Taal en Tongval. Jaargang 33
(1981)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| ||||||||||||||||
Attitude en gedrag: de (soms) verhullende rol van cijfers1. Statistische formules en dito berekeningen, grafieken, tabellen met eindeloze reeksen cijfers en percentages, men treft het allemaal aan in heel wat bijdragen over (socio)linguïstische onderwerpen. Hoewel ik de laatste zal zijn om te ontkennen dat een beschrijving of interpretatie van taaltoestanden, taalgedrag en taalgebruik moet steunen op empirische vaststellingen en controleerbare en verwerkbare (cijfer)gegevens, kan ik me niet van de indruk ontdoen, dat heel wat grafieken en tabellen hun opname in menige ‘paper’ te danken hebben aan de behoefte een (exact) wetenschappelijke indruk te maken, aan het positivistische streven om dank zij een (zo) natuurwetenschappelijk (mogelijk) uitzicht, voor vol te worden aangezien. Deze ‘mathematiseringstendens’ in de taalkunde is jong noch nieuw, maar heeft met het succes van de sociolinguïstiek wel een nieuwe impuls gekregen. Dit modetrekje is echter niet alleen op- maar vooral ook doorzichtig en zal dus maar weinigen imponeren. Bovendien is men ook al vlug geneigd er schouderophalend aan voorbij te gaan, want ‘baat het niet, het schaadt niet’. Dit laatste nochtans is niet zo zeker en wel omdat er met de ‘mathematiseringstendens’ kennelijk ook ander positivistisch erfgoed de kop weer heeft opgestoken, zo o.m. het zich vergapen aan cijfers en statistieken en het ‘geloof’ dat wat in cijfers wordt uitgedrukt pas de wetenschappelijke waarheid is. Deze overtuiging (dit dogma?) is veel verwerpelijker dan het boven aangehaalde modetrekje. Het is de bedoeling in onderhavige korte bijdrage aan de hand van een praktisch voorbeeld het relatieve van de cijfermatig beschreven ‘taalwerkelijkheid’ aan te tonen. In de sociolinguïstische literatuur zijn massa's artikels aan te wijzen, waarin de auteur in de inleiding de omstandigheden schetst waarom zijn resultaten zeer omzichtig en met zin voor relativiteit moeten worden bekeken, maar verder toch zijn cijfers gebruikt en interpreteert alsof er geen vuiltje aan de lucht is en zij een zuivere weergave zijn van de talige realiteit. Men kan er m.i. niet voldoende de nadruk op leggen dat het vatten van de linguïstische realiteit in cijfers en tabellen niet een weergave maar een interpretatie | ||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||
van de realiteit is. Het is niet zo dat een situatie slechts op één manier, min of meer ‘waardenvrij’ in cijfers kan worden uitgedrukt, die dan voor eenieders interpretatie worden vrijgegeven. De interpretatieve faze komt veel eerder, nl. wanneer er cijfers (of gegevens) worden verzameld of zelfs nog voordien, nl. wanneer men de beslissing neemt dat er überhaupt cijfers verzameld kunnen worden en hoe dat zal gebeuren. De hermeneutische faze sluit niet enkel het onderzoek af, maar leidt het in, is een voorwaarde voor onderzoek. De ‘cijfers’ aan de hand waarvan ik het bovenstaande wil illustreren hebben betrekking op een enquête die ik heb uitgevoerd naar het taalgedrag van Vlaamse studenten. Preciese gegevens over dit onderzoek heb ik bekendgemaakt in vorige publicaties waar ik hier naar verwijs: Willemyns 1979 en Willemyns 1981. Een vrij opvallend resultaat, dat ik totnogtoe slechts heel terloops heb vermeld (Willemyns 1979: 153) en dat zeker het bestuderen waard is, is dat Antwerpenaren - naar eigen zeggen - nauwelijks ooit dialect spreken. Dit vrij opzienbarende feit, dat her en der op verbazing en ongeloof zal worden onthaald, is onmiskenbaar uit de cijfers af te leiden en de hypothese waar ik hier van uit zal gaan is, dat de cijfers i.v.m. dialectgebruik in Antwerpen een ‘realiteit’ weergeven, die men slechts kan begrijpen wanneer men achter de cijfers kijkt, wanneer men erin slaagt om de psychologische realiteit van de Antwerpenaar en de samenhang van de Antwerpse samenleving bij de interpretatie te betrekken. Het toeval wil dat precies de laatste tijd enkele studies zijn verschenen, die het pas genoemde ook voor de niet-Antwerpenaar duidelijker maken en waarop ik zal steunen, t.w. Deprez-De Schutter-De Remiens; Deprez-De Schutter 1980; Van de Craen 1980a en Van de Craen 1980b.
2. Eerst even de Antwerpse ‘feiten’ zoals die uit de enquêteresultaten blijken. | ||||||||||||||||
2.1. DialectkennisGemiddeld 15% van de inzenders delen mee geen dialect te kennen Per provincie ziet de verdeling er als volgt uit:
| ||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||
Antwerpen ligt duidelijk onder het nationale gemiddelde. Men moet dus bij het beoordelen van deze en de volgende cijfers rekening houden met het feit dat 91,28% van de Antwerpse inzenders een dialect kennen | ||||||||||||||||
2.2. Gebruik van ‘regionaal gekleurd Nederlands’ (variant ‘B’)Ik heb de vragen (lijst te vinden in Willemyns 1979: 159) ingedeeld in 10 rubrieken, gaande van [- formeel] naar [+ formeel]. Per groep geeft ik het nationale gemiddelde voor Vlaanderen en daarnaast het percentage voor Antwerpen:
In 7 van de 10 domeinen is het ‘B’ -gebruik hoger dan dat der andere varianten en in 6 domeinen zelfs hoger dan de twee andere mogelijkheden samen. In alle gevallen ligt het ‘B’-gebruik in Antwerpen hoger dan elders en aanzienlijk hoger dan het nationale gemiddelde. Slechts in de zeer formele domeinen 9 en 10 is het cultuurtaalgebruik hoog en dientengevolge het ‘B’-gebruik relatief laag, zij het ook daar nog veel hoger dan elders. Voor uitvoeriger informatie en rekenschap over de manier waarop de cijfers werden berekend verwijs ik naar Willemyns 1979.
3. Een verklaring geven voor het hoge B-gebruik impliceert een verklaring voor de lage A-scores. Ik zal beide dus samen behandelen. Laat ik er eerst aan herinneren dat Antwerpen een gebied is waar slechts 8% van de geënquêteerden opgeven geen dialect te kennen (d.i. lager dan het gemiddelde voor Vlaanderen). Dat kan dus zeker geen verklaring zijn voor het geringe A-gebruik, eerder integendeel. Aangezien de manier van enquêteren dezelfde was als overal elders moet ook een verklaring in die richting worden verworpen. Blijft dus als voornaamste mogelijkheid over: de manier waarop men tegen de diverse voorgestelde taalvariëteiten aankijkt, d.w.z. zowel
Uit de resultaten van Deprez-De Schutter 1980 blijkt o.m. dat de Antwerpenaren in staat zijn verschillende taalvariëteiten van elkaar te | ||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||
onderscheiden en daarbij o.m. Antwerps dialect (A) en verschillende soorten A.N. (B en C) uit elkaar kunnen houden. Bovendien blijken zij alle A.N.-samples (en zelfs de Rotterdamse stadstaal) als ‘beschaafd’ en alle dialectsamples als ‘onbeschaafd’ of ‘niet beschaafd’ te beschouwen. Wat de A.N.-fragmenten betreft blijkt een duidelijke voorkeur voor de zgn. ‘Belgische variant’ (Deprez-De Schutter 1980: 193-195). T.a.v. ‘herkennen’ van viarianten lijkt er dus geen vuiltje aan de lucht te zijn en moeten de Antwerpenaren als even competent als andere Zuidnederlanders worden beschouwd. Blijven dus in het onderzoek te betrekken hun opvattingen over en hun attitudes ten aanzien van de verschillende variëteiten. Het zou verhelderend zijn mocht blijken dat in Antwerpen het begrip ‘dialect’ niet helemaal dezelfde lading dekt als elders. Een eerste aanduiding in die richting vinden we bij Van de Craen 1980b: 17. ‘Het ziet er naar uit dat in het Antwerpse onderwijs bepaalde uitingen, hoewel sterk dialectisch getint, niet als dialect worden ervaren’. Een dergelijk gevoelen, maar dan veralgemeend, zou op zichzelf al de oorzaak kunnen zijn waarom in onze enquête zo vaak ‘B’ werd aangestipt, maar op die manier beschrijft men alleen een zonderlinge gewoonte, zonder te verklaren. Voor dit laatste kunnen we eerder terecht bij Deprez - De Schutter - De Remiens, die aantonen dat er in Antwerpen een onderscheid gemaakt wordt tussen ‘volks’ en ‘burger’ Antwerps én dat alleen dat eerste door de Antwerpenaren als echt dialect wordt aangezien. Immers ‘we kunnen konstateren dat de meeste (ondervraagde) Antwerpenaars hun eigen dialekt niet openlijk beschaafd noemen, ook niet de fragmenten in burger-Antwerps. Wel is het zo dat deze laatste hoger skoren voor beschaafdheid dan de fragmenten uit de volksbuurten’ (o.c.: 32). Hieruit blijkt dat het vrij waarschijnlijk is dat de Antwerpse geënquêteerden de mogelijkheden A en B gebruikt hebben om de twee bovengenoemde Antwerpse variëteiten uit elkaar te houden. Waarom daarbij zo relatief zelden voor A geopteerd wordt moge blijken uit de volgende beschrijving die Deprez - De Schutter - De Remiens: 49, op grond van hun enquête menen te kunnen geven: ‘Echt Antwerps, dat is niet alleen een bepaald dialekt, dat is ook - en vooral - op een heel typische, virtuoze manier met het dialekt omgaan, dat is vertellen op een sterk visualiserende manier, dat is overdrijven, kankeren, boertige humor brengen en het uiteindelijk allemaal beter weten. Het is de taal die men in de volkswijken van de binnenstad hoort. Het Antwerps dat in de betere wijken van de gemeente Antwerpen en van de rand- | ||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||
gemeenten gesproken wordt, het zgn. burger-Antwerps, is niet “echt”; het is niet echt sappig, niet echt “plezant”... Men valt voor het “platte” stadsdialekt - ook de jongeren, ook de hogere beroepen - maar het kan niet (meer) door iedereen in alle situaties gesproken worden... Plat is laag, tenzij men het op een virtuoze manier hanteert, of tenzij men op een andere manier kan aangeven, dat men niet tot de lagere groepen behoort’. Dit citaat brengt de gespleten houding t.a.v. het ‘Spaanse Brabander-imago’ heel goed onder woorden en maakt enerzijds duidelijk waarom de Antwerpenaar op zijn enquêteformulier zo zelden ‘A’ aanstipt, anderzijds waarom de uitwijking veeleer naar het nabije ‘B’ dan naar het vérverwijderde ‘C’ gebeurt. En toch is ook hier de gespletenheid kennelijk troef, want alle auteurs zijn het erover eens dat de standaardtaal in Antwerpen een groot prestige geniet: ‘The standard language has an enormous prestigeGa naar voetnoot1 (and) is the language of “intelligence” and “friendliness” or in other words, standard language is the language of knowledge and civilised behaviour’ (Van de Craen 1980a: 41). Dezelfde auteur meldt in een volgende studie met betrekking tot dezelfde proefpersonen: ‘Niet alleen wordt het A.N. als na te streven ideaal voorop gesteld (door ouders en kinderen) maar bovendien wordt het dialect uitdrukkelijk verworpen door leerlingen, ouders en leerkrachten als mogelijke voertaal voor pedagogische activiteiten in de klas’ (Van de Craen 1980b: 16). De vraag is natuurlijk of de gemiddelde Antwerpenaar er ook zo over denkt en wat de door Van de Craen ondervraagde proefpersonen onder A.N. verstaan. Deprez - De Schutter - De Remiens vinden: ‘Het beeld is dus vrij duidelijk: mensen die (in de dagelijkse omgang of überhaupt) AN spreken, horen niet in de Antwerpse binnenstad thuis. Het meest waarschijnlijke is dat ze uit de betere wijken van de agglomeratie komen, of uit de sjieke residentiële wijken van de periferie’ (p. 21). En verder: ‘De status van het AN is onbedreigd. De beide AN-fragmenten worden gemiddeld als “beschaafd” beschouwd, terwijl alle dialektfragmenten gemiddeld als “eerder niet dan wel beschaafd” of zelfs als “onbeschaafd” beoordeeld worden’ (p. 31). Deze gunstige attitude t.a.v. het A.N. stelt echter een ander probleem: uit onze enquête blijkt dat Antwerpen tot de gebieden met het laagste A.N.-gebruik behoort en ook de bovengenoemde auteurs komen tot de constatering dat er een duidelijke discrepantie bestaat tussen attitude en taalgebruik. Het is niet de bedoeling binnen het bestek van deze | ||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||
korte bijdrage daarvoor een oplossing te zoeken. Ik kan volstaan met de gedachte dat ten minste twee factoren daar een belangrijke rol in zullen spelen, t.w. de communicatieve competentie en het verwachtingspatroon van de gesprekspartnersGa naar voetnoot1. Bovendien heeft Meeus al voor heel Vlaanderen geconstateerd: ‘ook al wordt het gebruik van het dialect als negatief gewaardeerd, toch blijft men in de informele situaties het dialect gebruiken. Dit wijst op de grote invloed van de situaties op het taalgebruik’ (Meeus 1980: 45), en wijst hij erop dat zulks minder ‘abnormaal’ is dan linguïsten meestal lijken te denken: ‘De attitude is de individuele norm en die is niet steeds in overeenstemming met het individuele handelen van dezelfde persoon. Terwijl Geerts hiervoor de term schizoglossie gebruikt, beschouw ik dit verschijnsel als een algemene wetmatigheid in de sociologie. (Denkt men hier bv. aan de norm op sexueel gebied, de attitude en het feitelijke gedrag; of bv. aan de juridische norm)’ (Meeus 1980: 27-28). Of dit alles nog meer op de Antwerpenaren dan op anderen toepasselijk is en zo ja waarom, kan hier verder onbesproken blijven. Het blijft niettemin een fascinerende zaak dat de twee varianten waar men in Antwerpen - om uiteenlopende redenen - het meeste bewondering voor heeft, nl. plat Antwerps en A.N., ook de varianten zijn die in de praktijk het minste worden gebruikt (te oordelen althans naar de enquêteantwoorden). | ||||||||||||||||
4. ConclusieDe bedoeling van deze bijdrage is geenszins een volledig beeld te schetsen van het taalgebruik in Antwerpen; daarvoor is meer materiaal en verder onderzoek nodig, iets waar momenteel overigens aan wordt gewerkt. Ik heb het ‘geval’ Antwerpen hier alleen gebruikt als voorbeeld om de in het begin vermelde hypothese te illustreren, nl. dat men enquêtegegevens en vooral cijfermatige enquêtegegevens niet zo maar kan of mag interpreteren zonder te onderzoeken wat er achter schuilt. Strikt genomen leren de cijfers ons dat er in Antwerpen zelfs in informele omstandigheden vrij weinig dialect wordt gepraat, dat het AN-gebruik er weliswaar evenmin erg hoog is maar dat er blijkbaar een regionaal getinte ‘Umgangssprache’ gegroeid is, die in vele gevallen de | ||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||
rol van het dialect heeft overgenomen en die een overgangsstadium vormt naar een veralgemeend gebruik van A.N. Het is gebleken dat een dergelijke beschrijving die, ik herhaal het, op grond van de enquêtegegevens volkomen gelegitimeerd is, helemaal niet met de werkelijkheid overeenstemt. Men kan het ook andersom bekijken: hoewel iedere situatie tot op zekere hoogte specifiek en uniek is, wijkt de Antwerpse situatie niet zo gek veel af van die in andere gebieden. Deze overeenstemming blijkt nochtans nergens uit de cijfers, die uiteenlopen en een verscheidenheid suggereren, die er in werkelijkheid niet is. Ik ben er mij van bewust dat wat ik in deze bescheiden bijdrage heb aangetoond niet echt nieuw is, in die zin dat het eigenlijk een variante is op het bekende gezegde dat men met statistieken alles kan bewijzen. Toch leek het me nuttig en nodig daar andermaal aan te herinneren, in onze situatie en met een voorbeeld uit ons eigen taalgebied. Het kan misschien helpen verhinderen dat wij de fouten die elders gebeurd zijn ook nog eens overdoen.
Vrije Universiteit Brussel Roland Willemyns. | ||||||||||||||||
Bibliografie
|
|