Taal en Tongval. Jaargang 33
(1981)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De taalatlas van het zuidoosten van het Nederlandse taalgebied en het noorden van het Duitse RijnlandGa naar voetnoot*Vijfentwintig jaar geleden hield K. Heeroma vanop deze plaats een feestrede naar aanleiding van een gebeurtenis die nog eens 25 jaar vroeger had plaats gehad, de oprichting van het Amsterdamse Dialectenbureau. Naar het einde toe van zijn toespraak bracht hij een citaat uit het gedicht Slapende botten van G. Gezelle: ‘hij “beidt / den aangenamen tijd / van volle uitspreekbaarheid”’. Wie er beidde, was niet ‘menig rijm’ als bij Gezelle, maar een taalatlas, en wel ‘de derde atlas die de Nederlandse taalgeografie in Europees verband nodig’ had naast de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, waarvan de eerste aflevering al in 1939 was verschenen, en de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden, waarvan Heeroma twee jaar na zijn rede de eerste aflevering zou publiceren. Die derde atlas moest ‘die van Zuidoost-Nederland en het aangrenzende Duitse Rijnland’ worden. Heeroma constateerde: ‘Deze atlas heeft nog geen naam... Niemand heeft zich nog zijn lot aangetrokken. Dat hij er evenwel moet komen, dat het hier aangeduide gebied een zelfstandig probleemgebied is, daaraan valt na de verkenningen van Schrijnen, Van Ginneken, Frings, Roukens, Leenen en nog zoveel anderen, moeilijk te twijfelen. Zal in de toekomst dan ook niet het organisatievermogen, de tijd en het geld te vinden zijn om deze derde atlas, die wellicht de meest indrukwekkende bijdrage van de Nederlandse taalwetenschap aan de Europese dialectgeografie kan worden, tot een levende werkelijkheid te maken?’Ga naar voetnoot1. Intussen heeft zich iemand het lot van die atlas aangetrokken en heeft deze laatste zelfs twee namen gekregen: Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen Niederlands is zijn officiële lange, ‘Fränkischer Sprachatlas’ zijn gemakkelijkere korte naam tussen aanhalingstekens, die de afkorting FSA oplevert. Wie in het Nederlands over deze | |
[pagina 146]
| |
atlas spreekt, kan zonder bezwaren de accenten wat verschuiven; dat is ook in de formulering van de titel van dit symposion gebeurd, dat gewijd is aan ‘De Taalatlas van het zuidoosten van het Nederlandse taalgebied en het noorden van het Duitse Rijnland’. In het aangehaalde citaat geeft Heeroma een rechtvaardiging van de totstandkoming van de Frankische Taalatlas: zijn areaal is ‘een zelfstandig probleemgebied’. Daarbij rijzen twee vragen. De eerste is die naar de oppervlakte van het gebied: waar liggen de grenzen van ‘Zuid-oost-Nederland’ in het westen en het noorden, die van het ‘Duitse Rijnland’ in het oosten en het zuiden? De tweede luidt: wat is een probleemgebied? De eerste vraag werd door Heeroma niet beantwoord. In verband met de tweede deed hij een lapidaire uitspraak: ‘De enige juiste grondslag voor een taalatlas is een in zichzelf compleet probleemgebied’Ga naar voetnoot1. Hij lichtte die ook toe met voorbeelden, waaraan hij de volgende generaliserende beschouwing vastknoopte: ‘Voor het vaststellen van taalkundige probleemgebieden moet men altijd uitgaan van complete kaarten waar de taalverschijnselen in hun geheel opstaan’Ga naar voetnoot2. Deze beschouwingen zijn voor mijzelf mede aanleiding geweest om mij met de begrenzing van dialectologische probleemgebieden principieel bezig te houdenGa naar voetnoot3. Er bestaan verschillende types van probleemgebieden, maar het is wel duidelijk, dat wat Heeroma voor ogen stond, er een van is: het min of meer gemeenschappelijke verspreidingsareaal van een aantal taalverschijnselen, waarvan het geografisch patroon aan een gemeenschappelijke oorzaak kan worden toegeschreven. Daarbij wisselt op de kaarten van de afzonderlijke verschijnselen de verspreiding van het ter discussie staande taalelement tussen een minimale en een maximale oppervlakte, met echter steeds een gemeenschappelijke geografische kern. Passen we dat toe op de FSA (zie grondkaart: kaart 1), dan kunnen we zeggen, dat een deel van de kaarten inderdaad woordarealen oplevert met als basis de taalgrens ten zuiden van Nederfrankische en ten westen van Middelfrankische dialecten, waarbij de isoglosse in het Germaanse gebied een boog omheen de taalgrens rondom de scharnier Aken maakt. Daarnaast zijn er echter kaarten met andere patronen; nu eens omvat een oostelijk verschijnsel ook een stuk huidig Nederlands taalgebied, dan weer een westelijk ook een stuk huidig Duits taalgebied. De arealen | |
[pagina t.o. 146]
| |
[pagina 147]
| |
van de taalverschijnselen kunnen groot of klein zijn. Alle kaarten illustreren echter de enge taalhistorische vervlechting van het noordwestelijke, noordoostelijke en zuidoostelijke gebied op de kaart, over de cultuurtaalgrens heen die zich in de nieuwe tijd tussen het Nederlands en het Duits heeft gevormd en gestabiliseerd. Heeroma beschreef in 1955 als het probleemgebied van zijn eigen TON ‘de invloedssfeer van Westfalen en het Rijn-Maas-gebied in Oost-Nederland’Ga naar voetnoot1. Achteraf is bij het werk aan zijn atlas de invloed van het Rijn-Maas-gebied op de achtergrond geraakt. In de FSA gaat het daarentegen juist om dit gebied, en wel niet om zijn invloed op het taalgebruik van andere streken, maar om zijn eigen taalgeografische samenhang en verdeling. Verschijnselen die het grootste deel van dat gebied als een taalhistorisch geheel karakteriseren, krijgen daarbij bijzondere aandacht, maar dit mag de ogen niet doen sluiten voor factoren die in het gebied ook telkens weer andere ruimtelijke groeperingen en eveneens versnipperingen hebben veroorzaakt. Op details in de taalgeografische problematiek van de FSA kom ik achteraf terug. Over de grenzen van de grondkaart is het volgende te zeggen. In het westen omvat zij nog het hele Brabants, met ter contrastering nog een strookje Vlaams en Zeeuws dialectgebied erbij. In het noorden omvat zij nog de Rivierenstreek en het Duitse Nederrijn-gebied, zodat er ten zuiden van een lijn Hoek van Holland - Münster toemaatjes verschijnen in de vorm van een stuk Zuidhollands en een nog wat grotere hap zuidwestelijk Westfaals. Een ander gevolg is, dat er gedeeltelijke overlapping met Heeroma's atlas optreedt, namelijk in de rechthoek ten noordoosten van het kruis gevormd door de scheidingslijnen tussen de verticale banen 96ʹ en 97ʹ en de horizontale Gʹ en Hʹ, d.w.z. van de plaats Geel Hʹ 96ʹ, 1. In de dialectgeografische praktijk blijkt de begrenzing in het westen en noorden goed te functioneren. Meer moeilijkheden heb ik in het oosten gehad, waar Koblenz nog juist op de kaart ligt, evenals in het zuiden, waar Trier er nog royaal invalt, maar Luxemburg op de rand ligt. In deze gebieden lopen de voornaamste dialectgrenzen niet parallel met de randen van de kaart, maar min of meer evenwijdig met de Moezel, van zuidwest naar noordoost. Vooral ten noordoosten van Koblenz en ten zuiden van Luxemburg en Trier bestaat het gevaar, dat de grondkaart nogal eens te klein zal zijn om een probleem van de FSA volledig te laten zien. Omgekeerd maken talrijke kaarten duidelijk, dat in de zuidoosthoek van de grondkaart een ander (Rijnfrankisch) probleemgebied begint, dat | |
[pagina 148]
| |
wel met de historische invloedssfeer van Mainz samenhangt. Tot de oostelijke ‘probleemvleugel’ van de kaart behoren dus de gebieden die in de Duitse dialectologie bekend staan als Nordniederfränkisch, Südniederfränkisch, Ripuarisch en Moselfränkisch (wat dit laatste betreft niet de oostrand met de hoogterug van het Westerwald). De rest dient weer ter contrastering of is toemaat. De zuidwesthoek van de kaarten bevat Romaans taalgebied. Hier is er plaats voor de legenden. Na het aanhoren van deze overwegingen kunt u zich voorstellen, hoe aangenaam mijn verrassing was, toen ik tijdens de voorbereiding van deze lezing constateerde, dat de vier zijden van mijn grondkaart, die in 1970-1971 werd ontworpen, volkomen samenvallen met die van de grondkaart van de grote Rijn-Maas-tentoonstelling, die in 1972 te Keulen en Brussel plaats had. Over technische aspecten van de grondkaart en de taalkaarten van de FSA hoef ik niet lang uit te weiden. Er is gebruik gemaakt van de Mercator-projectie. De nummering van de plaatsen is doorgevoerd volgens het systeem-Heeroma, dat zoals bekend een uitbreiding is van dat van de Deutscher Wortatlas. Het register van de plaatsen en de grondkaart zijn ter perse; zij verschijnen binnenkort bij Elwert te Marburg. De taalkaarten zijn stempelkaarten. Zij kunnen (achtergrond inbegrepen) tot vier kleuren bevatten en worden langs automatische weg vervaardigd. Dit thema kan ik hier verder laten rusten; het vormt het onderwerp van de tweede lezing. Er zijn voor de FSA geen omvangrijke enquêtes doorgevoerd. De materiaalbasis bestaat integendeel voor het overgrote deel uit gegevens die in een aantal instituten zijn gearchiveerd, waarbij de praktijk uitwijst, dat chronologische verschillen van enkele decennia tussen de afzonderlijke enquêtes nauwelijks een storende uitwerking op de verspreiding van de verschijnselen hebben, aangezien de gebieden van de taalvormen in de afzonderlijke verzamelingen zonder veel haperingen bij elkaar aansluiten, wat Heeroma voor zijn atlas ook al geconstateerd hadGa naar voetnoot1. Hieruit is wel het besluit te trekken, dat er in de traditionele woordenschat van de dialecten van het werkgebied sinds het einde van de 19de eeuw slechts onbelangrijke geografische verschuivingen hebben plaats gehad. Wel is met toenemende overdekking met elementen uit de standaardtalen te rekenen, maar dat is een problematiek die de vervaardiging van kaarten met continuiteit tussen de werkgebieden van | |
[pagina 149]
| |
de afzonderlijke dialectcentrales en vooral tussen de gebieden met verschillende standaardtalen niet in de weg staat. Er werd om te beginnen een lijst van de verschijnselen vervaardigd die door verscheidene instituten zijn afgevraagd, waarvan de verzamelingen samen het hele gebied van de grondkaart overdekken. Deze taalverschijnselen moesten in principe lacuneloze kaarten opleveren. Uit deze lijst zijn een zeventigtal begrippen gekozen, waarvoor het materiaal geëxcerpeerd werd. Blijkt, dat bepaalde verzamelingen voor een bepaald begrip te weinig gegevens opleveren, dan wordt er occasioneel aanvullend schriftelijk geënquêteerd. De materiaalbasis komt uit de volgende verzamelingen: in Nederland de vragenlijsten van het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam en van de Nijmeegse Centrale voor Dialecten Naamkunde, in België die van de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven, in de Bondsrepubliek Duitsland het archief van het Rheinisches Wörterbuch in het Institut für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande te Bonn, de vragenlijsten van de Deutscher Wortatlas, voor een kleiner deel ook die van de Deutscher Sprachatlas in het Forschungsinstitut für deutsche Sprache ‘Deutscher Sprachatlas’ te Marburg en de vragenlijsten van de Niederdeutscher Wortatlas evenals gegevens van het Westfälisches Wörterbuch in de Niederdeutsche Abteilung van het Germanistisches Institut en de Kommission für Mundart- und Namenforschung Westfalens te Münster, in Luxemburg de verzameling van de Section de linguistique, de folklore et de toponymie van het Institut Grand-Ducal. Voor het Nederlandse taalgebied wordt verder gebruik gemaakt van de gepubliceerde opnamen van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen. Over het verleden en de toekomst van de FSA kan ik beknopt het volgende mededelen. Na mijn benoeming te Münster in 1969 heb ik naar mogelijkheden gezocht om de atlas tot stand te brengen. Een poging, samen met enkele collega's, om voor een reeks taalgeografische projecten aan verschillende instituten, waaronder de FSA, een gemeenschappelijke mogelijkheid tot financiering te vinden, liep op niets uit. Intussen werd binnen het kader van de mogelijkheden van de Nederduitse afdeling van het Germanistische instituut een bescheiden begin gemaakt: er werd gewerkt aan een grondkaart, waarbij heel wat onvoorziene moeilijkheden moesten worden opgelost, en er werd technisch geëxperimenteerd met een woordkaart. In 1973 werd bij de Deutsche Forschungsgemeinschaft een aanvraag tot toekenning van een ‘Sachbeihilfe’ ingediend. Begin 1974 kwam er een positief antwoord, zodat van 1.3.1974 af een door de DFG gefinancierde kleine afdeling aan het Niederländisches Seminar en | |
[pagina 150]
| |
de Niederdeutsche Abteilung is gehecht, waarin een wetenschappelijk medewerker en twee student-assistenten, versterkt door een student-assistent van de Niederdeutsche Abteilung, werkzaam zijn. De eerste wetenschappelijke medewerkster was Renate Schophaus, die ook het grootste deel van het voorbereidend werk had gedaan. Einde 1977 werd zij opgevolgd door Heinz Eickmans, die in 1979 assistent aan het Niederländisches Seminar werd en voor het werk aan de atlas opgevolgd werd door Paul Verfürth. Het registerdeel met de grondkaart verschijnt zoals gezegd binnenkort. Er zijn vijf afleveringen van de eigenlijke atlas met commentaren voorzien. De kaarten van de eerste aflevering, waarin het centrale probleem de verspreiding van Romaanse leenwoorden is, liggen al geruime tijd klaar. Er is ook al belangrijk voorbereidend werk geleverd in verband met de commentaar bij deze aflevering in de vorm van drie ‘Staatsexamensarbeiten’: H. Eickmans, Die Bezeichnungen für Sperling und Amsel im Südosten des niederländischen Sprachgebiets und im angrenzenden Rheinland (1977), H. Wierichs, Die Bezeichnung für Zwiebel, Hederich und Senf im nördlichen Rheinland und dem angrenzenden Südosten des niederländischen Sprachgebiets (1978), P. Verfürth, Die Bezeichnungen für Iltis, Ernte und Töpfer im Südosten des niederländischen Sprachgebiets und im angrenzenden Rheinland (1979). Een vierde scriptie, waarin de benamingen van de vlinder en de boomschors worden behandeld, wordt deze winter afgesloten. Daardoor zullen alle kaarten met Romaanse leenwoorden voorlopig behandeld zijn en is een basis geschapen voor de definitieve commentaar bij de eerste aflevering, die in 1981 zal worden geredigeerd en dan zo spoedig mogelijk gepubliceerd. De tweede aflevering heeft als thema de pronomina. Ook hier is het grootste deel van de kaarten drukklaar. Het is de bedoeling, deze aflevering twee jaar na de de eerste te publiceren en de derde, vierde en vijfde aflevering met telkens tussenpauzen van twee jaar daarop te laten volgen. Het materiaal voor die afleveringen is grotendeels in lijsten gebracht en geponst. Of het aanvankelijke plan, de voorbeelden van noordwestelijke expansie in de derde, die van zuidoostelijke in de vierde en die van autochtone woordenschat die grote delen van het gebied tot een eenheid verbindt, in de vijfde aflevering te behandelen, als zodanig gehandhaafd zal blijven, moet nog aan de mogelijkheden tot groepering van de deelproblemen worden overgelaten. De vijf afleveringen zullen in totaal een zestigtal kaarten bevatten.
* * * | |
[pagina 151]
| |
Ik ga nu in op de taalgeografische problematiek van de atlas en illustreer een aantal aspecten ervan met een voorbeeld: de kaart met de benamingen van de bunzing. Het Germaanstalige gebied van de Schelde tot de Hunsrück, waarvan de zuid- en westgrens een boog om de stad Luik beschrijft, blijkt in dialectgeografisch opzicht overeenkomsten te vertonen, die met gemeenschappelijke factoren in de geschiedenis moeten samenhangen. Deze kunnen hier slechts opgesomd worden. We hebben ten eerste te maken met het deel van de huidige continentale Germania dat in de eerste eeuwen van onze jaarrekening het sterkst geromaniseerd is geweest en waarin belangrijke Romeinse centra hebben gelegen, die hun taal ten dele nog eeuwen na de volksverhuizingen hebben kunnen handhaven. Een karakteristieke verspreiding van een opvallend groot aantal leenwoorden is er het gevolg van. Ten tweede blijken de Germaanse stammen die zich in deze streken hebben gevestigd en onder de naam Franken bekend staan, verbindende elementen te hebben vertoond, die ook in taalvormen van ons gebied weerspiegeld worden; daarbij dient te worden toegegeven, dat het areaal van onze grondkaart kleiner is dan dat van de Germaanse dialecten die traditioneel Frankisch worden genoemd en ook wel dan dat van de vestiging der Frankische stammen, en dat tot dit laatste niet alleen huidig Germaans, maar ook en vooral Romaans taalgebied behoort. Wanneer we van Frankisch taalgoed spreken en daarbij een verband leggen met Germaanse stammen, dan kan daarbij ook aan verschijnselen gedacht worden die tot het taalgebruik van die Westfranken behoord hebben en die zich in randstroken van het niet definitief geromaniseerde deel van het Frankenrijk hebben kunnen handhaven. Daartoe kunnen zelfs ontleningen uit het Romaans behoren. Ten derde is op de verbindende elementen van politieke en kerkelijke aard van de tijd der Karolingers tot de late middeleeuwen te wijzen, waarin zich oudere samenhangen voortzetten. Het gaat hier om de van de elfde eeuw af losser wordende politieke band van het hertogdom Nederlotharingen en de kerkelijke van het aartsbisdom Keulen en het daaraan hierarchisch ondergeschikte bisdom Luik. De culturele bindingen die daarmee samenhangen, zijn het onderwerp geweest van de Rijn-Maas-tentoonstelling van 1972, die als gemakkelijke begin- en eindpunten van deze periode de jaren 800 en 1400 heeft vooropgezet. Toch worden de contacten in ons gebied in de vijftiende eeuw niet verbroken. Er kan integendeel op een aantal verschijnselen in de schrijftaal worden gewezen, die zich juist in die tijd van het Ripuarische areaal uit over het oosten van het Nederlandse taalgebied verspreiden. Dat wil zeggen, dat nog kort voor het uit | |
[pagina 152]
| |
elkaar groeien van een Duits en een Nederlands gebied taalarealen worden gevormd die in het verspreidingspatroon van gebieden passen die kennelijk ouder zijn. Overigens is duidelijk, dat Keulen en secundair kleinere stedelijke centra in ons gebied meer dan een millennium tot het ontstaan en de consolidering van de verspreiding van taalverschijnselen hebben bijgedragen. Daarbij is de rol van Keulen in toenemende mate die van bemiddelaar van zuidelijke verschijnselen: Keulen wordt steeds meer verhoogduitst. Het westen van ons gebied komt van de dertiende eeuw af in toenemende mate onder de invloed van een westelijke, d.w.z. aanvankelijk Vlaamse cultuur- en taalstroom. Tot op het einde van de middeleeuwen is echter de interne dynamiek van de streken tussen Schelde en Moezel sterk genoeg om een uit elkaar vallen te verhinderen. Met het begin van de nieuwe tijd komen we dan in een stroomversnelling, die zeer spoedig tot een duidelijke tweedeling leidt, met slechts een smalle vibreerzone aan de tegenwoordig Duitse Nederrijn en het zuidoosten van Nederlands-Limburg met het Belgische Land van Overmaas. Het Weense Congres en Belgische ontwikkelingen doen ook die dan in de 19de en 20ste eeuw verdwijnen. In de Nederlandse vleugel van de kaart heeft in het begin van de nieuwe tijd het zuidwesten (Antwerpen-Brussel), dat zich in zijn schrijftaal voordien grotendeels op westelijk standpunt had geplaatst, zelf aan de Nederlandse taalstroming bijgedragen. Wanneer we het gebied van onze grondkaart een dialectologisch probleemgebied noemen, dan is het duidelijk, dat we de gemeenschappelijke oorzaak van het weerkerende taalgeografische patroon ruim moeten opvatten: het gaat niet om een enkele historische gebeurtenis, maar om een lange continuiteit in de bindingen van een gebied, die door een aantal gebeurtenissen is veroorzaakt, met als constante factor de uitstraling van een aantal oude steden, waaronder Keulen de eerste plaats bekleedt. De tegenovergestelde stromingen, die het gebied op den duur uit elkaar hebben doen vallen, behoren eveneens tot zijn taalgeografische problematiek, omdat zij bij een dialectische kijk op de zaak de antithese vormen, die ons in staat moet stellen, de bindingen van het gebied in zijn juiste proporties te zien en in de synthese ervan niet te overdrijven. Op de bunzing-kaartGa naar voetnoot1 (kaart 2) vormen de benamingen die in het origineel door rode tekens, op de bijgaande zwart-wit-afdruk door ruiten | |
[pagina t.o. 152]
| |
[pagina 153]
| |
en schuine pijlen zijn weergegeven, het kernprobleem. Zij kunnen tot twee types herleid worden: fis en vuur. In de twee gevallen hebben we met Romaans woordgoed te doen. Fis, in de omgeving van Brussel en Aalst met auslautende palatale -sj en in het Zuid- en Oostlimburgs en de Selfkant met een anlautende stemhebbende v- gerealiseerd, staat slechts gedeeltelijk op de kaart. Blijkens een studie van Pauwels vindt het Zuidwestbrabantse fis, fisj zijn voortzetting in het Oostvlaams in de vorm visse, vesse, en dit wordt in het Westvlaams afgelost door een kennelijk ermee verwant fisjouGa naar voetnoot1. Pauwels bepleit zelfs de identiteit van fisjou met fis(j) en vis(se). Al deze vormen zouden, evenals het Engelse fitchew, op een ontleend prototype fichau teruggaan, dat Picardisch-Waals van oorsprong is en al in het mnl. aangetroffen wordt in de vorm fitsauGa naar voetnoot2. De Picardisch-Waalse vorm wordt thans op een -ellus-afleiding van lat. vissio ‘stank’, een bijvorm van visio, bij het ww. vissire ‘winden laten’ herleidGa naar voetnoot3. Een aantal onderzoekers heeft bij fis, vis aan samenhang met mnl. veest en veesten, vijsten gedacht, maar als die bestaat, hebben we zeker met secundaire contaminatie te doenGa naar voetnoot4. Als Pauwels' veronderstelling juist is, moeten we voor de vormen van Oost-Vlaanderen tot de Selfkant, in tegenstelling tot de Westvlaamse, accentverspringing van de tweede naar de eerste en daarna radicale verschrompeling van de tweede syllabe aannemen, wat nogal ver gaat. Aantrekkelijker lijkt mij de stelling van Müller en Frings, dat vis, fis ‘wohl als ein direkter Nachkomme von lat. vis(s)io zu betrachten’ is. ‘Über diese frühe Entlehnung aus der Römerzeit schiebt sich dann als eine spätere Schicht das aus dem | |
[pagina 154]
| |
Pikardisch-Wallonischen entlehnte fitsau mit seinen Varianten’Ga naar voetnoot1. Een vergelijkbaar geval met meer dan een ontleningslaag is het centraal Zuidnederlandse juin, ajuin voor ‘ui’ uit uniōnem en het Vlaamse andjoen uit een latere Romaanse vorm daarvan, waarvan de grens een iets oostelijker verloop heeft dan die tussen visse en fisjouGa naar voetnoot2. | |
[pagina 155]
| |
Bij nader toezien blijkt dat er nog resten van een tweede fis-gebied bestaan, dat als Luxemburgs gekarakteriseerd kan wordenGa naar voetnoot1. Op kaart 2 springt daarvan slechts één opgave in het oog, te Urth Tʹ 2, 2, ten zuidwesten van St.-Vith (fess). Bij de Luxemburgse ‘Mehrfachmeldungen’, die op de kaart met cijfers zijn weergegeven, zijn er echter nog zes met fess of föss naast een ander woord. Een apart kaartje (kaart 3) geeft de ligging van de zeven plaatsen met het type fess, föss. De drie noordelijke liggen vlak tegen de taalgrens, de twee zuidwestelijke grenzen aan het Belgische gebiedje met Germaanse dialecten bij Aarlen, waarvoor helaas geen gegevens beschikbaar zijn. Het type heeft zich dus in het Luxemburgs vooral in de uiterste westrand kunnen handhaven. Alle vertegenwoordigers ervan vallen in een gebied met het nomen agentis stenker(t), waarmee een samenhang zou kunnen bestaan. We wenden nu de blik naar de Romania, waar onze fis met zijn varianten in het noorden een krans rond schijnt te hebben gevormd. Een kaart met de benamingen voor de bunzing is mij voor het noorden van het Franse taalgebied niet bekend, wel voor het zuiden. Kaart B 1686 van de ALF laat zien dat er daar twee kleine gebieden zijn met voortzettingen van visio of vissio, een in Auvergne (vijf plaatsen in Haute-Loire, Lozère en Ardèche) en een in het uiterste zuidwesten (vier plaatsen in Landes en Basses-Pyrénnées). Gilliéron en Edmont sommen echter ook een aantal vormen op uit het niet in kaart gebrachte noorden. Daar zijn er een aantal bij van het type fišo, die zich in de departementen Nord, Pas-de-Calais en Somme concentreren (14 plaatsen); er is verder een geïsoleerde opgave vĭsṓ te Jaulny in Meurthe-et-Moselle en een vṑjă te Rougegotte bij Belfort. Wallonië blijft opvallend leeg in vergelijking met noordelijk Picardië, met in totaal drie opgaven, het destijds Pruisische Malmedy inbegrepen. Reeds Pauwels heeft erop gewezen, dat vormen die met fisjou en fis, vis(se) samenhangen, in Wallonië ‘algemeen aangetroffen’ wordenGa naar voetnoot2 en verwijst hierbij naar DefrecheuxGa naar voetnoot3. Zijn vaststelling wordt bevestigd door opgaven in het FEW, waar zij ook in een ruimer verband worden besproken. Voortzettingen van lat. vissio en visio blijken in het Galloromaanse gebied vrij algemeen voor te komen, de laatste vormen een areaal dat ‘von der Gironde durch die Auvergne bis in die Bourgogne reicht, und dem im frcomt. lothr. wallon. pik., sowie im | |
[pagina 156]
| |
äussersten südwesten, vissio gegenübersteht’Ga naar voetnoot1. Daarbij zijn ook andere betekenissen dan die van ‘bunzing’ bekend, namelijk marter, hazelmuis en wezel, die zich wel uit de eerste ontwikkeld hebben. In de voortzettingen van vissio is vaak het suffix vervangen: ‘es kommen formen auf -ard (besonders wallon.), -eur (Malm. lothr.), -ellus (pik.) vor. Dieser suffixw. ist umso leichter möglich, als das verbum vesser daneben besteht’Ga naar voetnoot2. In het Luikerwaals heeft de intervocalische sisklank in de vormen met de dialectische vertegenwoordigers van de suffixen -eur en -ard een speciale ontwikkeling meegemaakt: zij vertonen een z.g. ‘h secondaire’ in realisaties als vèheû, viheûGa naar voetnoot3 in het oostelijk en wiha in het westelijk LuikerwaalsGa naar voetnoot4, wat de hypothese van Pauwels in verband met de uniforme oorsprong van alle fis-varianten aan de Germaanse kant, waarbij we dan ook de Luxemburgse zouden moeten voegen, niet aanlokkelijker maaktGa naar voetnoot5. Het tweede woordtype dat onze aandacht verdient, is vuur met zijn varianten, ook als eerste lid van afleidingen op -el en -er en van samenstellingen (naast het ten zuiden van Gummersbach een gebiedje vormende fürkatze komt geïsoleerd verspreid ook fürmann en fojerdier voor). Het gebied van al deze vormen kan als Ripuarisch-Zuidnederfrankisch gekarakteriseerd worden, met een uitloper tot aan de Moezel ten zuidwesten van Koblenz. We moeten uitgaan van het lat. fūr ‘dief’, waarnaast de bijvormen fūro en fūrio zijn ontstaan. Het type fūro komt in de betekenis ‘fret’ (albinovorm van de bunzing, bij de konijnenjacht gebruikt) in het Spaans, Portugees en Katalaans voor, bovendien ‘in aprov. mfranz. furon “furet”, nfranz. furon “petit du furet”’Ga naar voetnoot6. De voortzetting van de vorm fūr is thuis in Haute-Loire; gesuffigeerd furet is door het Neder- | |
[pagina 157]
| |
lands en het Duits ontleend als fret, Frett(chen). Fūrio tenslotte schijnt in de moderne Franse dialecten niet voor te komen. De Ripuarisch-Zuidnederfrankische benaming voor de bunzing gaat er echter op terug. Zijn geografisch isolement wijst dan op hoge ouderdom. Dat geldt ook voor zijn bijvorm op -n, die von Wartburg op fr. furon had willen herleidenGa naar voetnoot1. Müller en Frings nemen daarentegen aanGa naar voetnoot2, dat zich in de -n van vuurn de oude casus obliqui (furionem) verbergen en wijzen op de stoottoon in het type vuur, die een apocope of syncope van een oude tweelettergrepige vorm vooropzet. We kunnen hier nog een taalgeografisch argument aan toevoegen: het feit, dat het gebied met het ondertype vuurn, dat Keulen als kern heeft, omringd wordt door een kroonvormig areaal met het ondertype vuur, ook aan de kant van de taalgrens. Er is dus geen geografisch contact met een overigens niet geattesteerde Luikerwaalse vertegenwoordiger van fr. furon. Vuur en vuurn zijn wel degelijk de onverbogen en de verbogen voortzetting van fūrio. In de vormen met het suffix -er zien Müller-Frings analogie naar marter, waarvoor in het Rijnland nog wel mart voorkomt; men kan bovendien aan invloed van andere dierbenamingen als otter en kater denken. De vormen op -el kunnen uit die op -er gedissimileerd zijn; daarnaast is invloed van wezel en Rijnlands hermelchen mogelijk. Dat zich na dentaal en voor -el- of -er- suffix een epenthetische -d- kan ontwikkelen (vuurdel, vuurder, vuurnder), behoeft geen verdere toelichting. Over de andere woordtypes kan ik kort zijn. Vormen die met nl. bunzing samenhangen, komen in verrassend bonte klankgestalten voor in het noordwestelijke deel van de kaart. De grens tussen bunzing en fis vertoont een neiging om met de rijksgrens tussen Nederland en België samen te vallen, maar er valt weinig penetratiekracht van bunzing achter de frontlijn waar te nemen. Dit kan met de betrekkelijk hoge ouderdom van een deel van het in kaart gebrachte materiaal te maken hebben (lijst 1u van de Zuidnederlandse Dialectcentrale verscheen in 1922, toen de invloed van de standaardtaal in Vlaams-België nog zwak was), maar ook met de veelheid van klankgestalten van het woord bunzing zelf in het noordwesten; het specifieke ondertype bunzing komt alleen maar in de Rivierenstreek tussen 's-Hertogenbosch en Utrecht voor. Grondig daarvan verschillend is het succes van het Duitse cultuurtaalwoord iltis. Ten zuiden van de Moezel schijnt het inheems te zijn; het heeft er tenminste geen concurrenten. Het hele gebied met de vuur-varianten en ook | |
[pagina 158]
| |
het niet Luxemburgse deel van het stenker(t)-gebied is ermee doorzaaid; iltis is hier kennelijk de jongere concurrent. Barrières schijnt deze benaming ten eerste te ontmoeten aan staatsgrenzen. Voor de Nederlandse, die tegelijk de grens van de Duitse cultuurtaal is, blijft het staan, hoewel het in het noorden rechts van de grens al voorposten heeft tot in de buurt van Kleef. De Luxemburgse grens heeft niet dezelfde scheidende functie als de Nederlandse, maar toch is de frequentie van iltis in het Groothertogdom opvallend lager dan in de aangrenzende Eifelstreek. In de tweede plaats neemt de dichtheid van iltis-opgaven eveneens opvallend af in de buurt van de Ürdinger lijn, waarmee ook de noordgrens van het woordtype vuur min of meer samenvalt. Hier kan wel niet de scheidende werking van een oude dialectgrens ter verklaring worden ingeroepen; eerder hebben we te maken met een aspect van het verschijnsel waarop de laatste tijd in studies over de geografie van de Duitse ‘Umgangssprache’ de aandacht is gevestigdGa naar voetnoot1: In Noord-Duitsland vertonen dialectwoorden met een groot verspreidingsgebied een opvallende resistentiekracht en kunnen zelfs als elementen van als algemeen bedoeld taalgebruik gaan fungeren. Zo een woord is nu blijkbaar het Westfaals-Nederrijnse ulk, dat ten westen van de rijksgrens door Oostnoordbrabants-Noordlimburgs ulling wordt voortgezetGa naar voetnoot2. Volgens de kaart van de DWAGa naar voetnoot3 is ülk, ilk, elk in de Westnederduitse en de noordelijke Oostnederduitse dialecten algemeen verspreid; wanneer men er de oostelijke ülling-, nülling-, nölling-, nelling- en nilling-vormen bijneemt, die er etymologisch identiek mee moeten zijn, kan het woord zelfs algemeen Nederduits genoemd worden. Onze kaart omvat er dus slechts de zuidwestelijke periferie van. Of het zo opvallend verschil in succes van de twee standaardtalige termen | |
[pagina 159]
| |
bunzing en iltis symptomatisch is voor een verschil in aantasting van de autochtone dialectwoordenschat door elementen uit de standaardtalen Nederlands en Duits, waag ik niet te zeggen. De pas verschenen dissertatie van Kremer over de ontwikkeling van de woordenschat in enerzijds de Achterhoek en Twente, anderzijds het Westmunsterland, maakt duidelijk, dat er wel verschillen in aanpassing van de dialectwoordenschat aan de standaardtalen bestaan, maar tegelijk dat het om een gecompliceerd proces gaat, waarbij het resultaat vaak het omgekeerde is van wat wij hier vaststellenGa naar voetnoot1. De taalhistorische synthese van de geografie van de benamingen voor de bunzing kan als volgt luiden. In de Galloromeinse tijd kwamen er twee Latijnse termen ter aanduiding van dit diertje in gebruik, die door Germanen werden overgenomen: visio in het grootste deel van Gallië, fūrio in de Keulse provincie. In het noordelijke deel van het verspreidingsgebied van visio werd de s gegemineerd, waarin we nog een ietwat twijfelachtige getuige van de produktiviteit van de Westgermaanse consonantengeminatie na de vestiging van de Franken in het huidige Zuid-Nederland, Wallonië en Noord-Frankrijk mogen zien. We vinden hier immers voortzettingen van de bijvorm vissio aan weerskanten van de huidige taalgrens, die contrasteren met de direkte opvolgers van visio verder naar het zuiden in FrankrijkGa naar voetnoot2. Naast vissio bleef er in het noorden van het Romaans gebleven deel een werkwoord bestaan dat op lat. vissire teruggaat en aanleiding heeft gegeven tot secundaire woordafleiding: van links naar rechts met de suffixen -ellus, -ard en -eur. De vorming met het eerste van die drie, Picardisch fitchau, werd in het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied ontleend en verdrong er de voortzetting van vissioGa naar voetnoot3 of vulde er een vacuum in een aanvankelijk niet door Franken | |
[pagina 160]
| |
ingenomen gebied, zoals ook andere ontleningen in het zuidwesten dat hebben gedaanGa naar voetnoot1. De oostelijke Romaanse vorming, die zijn voortzetting vindt in het type op -eur, gaf in de Moezelstreek aanleiding tot het ontstaan van de vertaalde ontlening stenker(t), die fis op den duur zou verdringen. Het fūrio-gebied rond Keulen kende een eigen dynamiek door de concurrentie van de casus rectus, die zich in zijn periferie kon handhaven, en de casus obliqui, die de eerste van binnen hebben uitgehold. Bovendien ontwikkelde zich evenals in het Noordfranse gebied bij vissio in het Rijnland bij fūrio een spel van woordvorming, maar ditmaal op Germaanse basis; bij de samenstellingen die hiertoe behoren, kunnen zoals Müller-Frings met dier vermoedenGa naar voetnoot2, de tweede elementen taboewoorden voor hetzelfde dier zijn, zodat zij wellicht als tautologische vormingen zijn te interpreteren. Rondom de boog met Romaanse leenwoorden ten noorden en ten oosten van de taalgrens stabiliseerden zich gebieden met woorden van Germaanse oorsprong, bunzing in het noordwesten, ulk in het noordoosten, iltis in het zuidoosten. Sinds de tijd van de groeiende invloed van de cultuurtalen op de woordenschat van de dialecten is in die verhouding beweging gekomen. In het noordwesten is het succes van bunzing bescheiden, maar in het Duitse deel van de kaart overspoelt het zuidelijke iltis de oorspronkelijke Rijnlandse woordgebieden. Het stuit daarbij op weerstand in Luxemburg en aan de grenzen van het NederduitsGa naar voetnoot3. J. Goossens |
|