Taal en Tongval. Jaargang 33
(1981)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
HiltikenIn 1972 schreef Martyn F. Wakelin in zijn English Dialects, blz. 79: ‘A most interesting class of words showing significant regional distributions are those used by children for various notions’. Enige tijd later ontmoette ik in Wenen prof. Willem Grootaers, de bekende onderzoeker van Japanse dialecten, die mijn aandacht ook op het bestaan van een van generatie op generatie doorgegeven kindertaal vestigde. Ogenblikkelijk dacht ik toen aan woorden als woef voor hond, tiktak voor horloge, maar ook bam voor boterham, poeleke voor handje. Het leek mij verder niet onwaarschijnlijk dat ook namen voor oude kinderspelen daartoe zouden behoren en dat de in deze woordvelden gevonden grenzen wel eens heel oud zouden kunnen zijn, evenals de woorden zelf. Als een van zulke woorden beschouw ik dan ook het woord hiltiken voor bikkelen, een woord met een merkwaardig verbreidingsgebied. In haar goede doctorale scriptie, getiteld ‘Een onderzoek naar de dialectische benamingen met betrekking tot het bikkelspel in het Nederlandse taalgebied’ (1969), besprak mevr. I.M. Erkens-Mol uiteraard ook dat woord en gebruik makend van deze scriptie wilde ik gaarne voor mijn vriend Frits Vanacker deze kleine bijdrage schrijven. Het materiaal voor haar kaart, waarvan ik hierbij een wat meer abstraherende bewerking geef, haalde mevr. Erkens-Mol voornamelijk uit de antwoorden op enkele enquêtes, met name die van de Volkskundecommissie (lijst 10), van de Zuid-Nederlandse Dialectcentrale (lijst 1a, 5 en B), van de Brabantia Nostra-enquête nr. 3 (1939) en van de NCDN (vragenlijst R), maar ook wel uit enige andere bronnen. Het materiaal betreffende het Rijnland had zij voornamelijk geput uit het Rheinisches Wörterbuch en uit een artikel over het Fangsteinchenspiel van Jos. Müller in Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, jg. 28 1918, p. 26-41. Andere bronnen voor het Rijnlands waren de volgende: voor Goch: Johanna Elders, Das Knöchelspiel am Niederrhein. Volkskundliches und Etymologisches, uit: Album Philologum voor Th. Baader, 1938, p. 185-192; voor Essen: Th. Imme, Geburt und Kindheit in Sitte und Volksglauben Altessens und seiner Umgebung (Schluss), in: Zeitschrift des Vereins für Rheinische und Westfälische Volkskunde, jg. 10, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1913, viertes Heft, p. 260; voor Homberg: Elisabeth Hemke, Das Fangsteinchenspiel, in: Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, jg. 16, 1906, p. 46-65; voor Dortmund: Karl Prümer, Einige alte Dortmunder Kinderspiele, in: Zeitschrift des Vereins für Rheinische und Westfälische Volkskunde, jg. 11, 1914, p. 149 en voor Oberhausen, Xanten en Kenlen: J.Th. Rösen, Das Beckelspiel, in: Der Niederrhein, jg. 2, 1879, no. 6, p. 23-24. De benamingen op de kaart vallen duidelijk in tien typen uiteen. Van elk type geven we hier enkele vertegenwoordigers. Al hun fonetische varianten op te sommen, zou hier te ver voeren. Trouwens, mevr. Erkens-Mol had ook al niet alle fonetische varianten onderscheiden. Bij doubletten had zij bovendien alleen die vormen opgenomen die het sterkst van het ABN afweken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ontbreekt ons hier aan plaats op de eerste negen typen uitvoeriger in te gaan. Slechts een paar opmerkingen. Type 2 zal wel uit type 1 ontstaan zijn. We hebben hier blijkbaar een geval van door de woordstructuur veroorzaakte spirantisering, die door Goossens beschreven is. De localisering verzet zich daar niet tegen. Type 3 lijkt mij volksetymologisch uit type 2 ontstaan. Ook deze opvatting vindt steun in de localisering.
* * *
Wij zullen ons dus hier beperken tot type 10: hilten, helten, hiltiken, enz. Reeds lang geleden is voor deze groep aan verband met hiel gedacht, bv. reeds door Hœeufft, blz. 249. Zeker is het verband niet zonneklaar, maar ik zie eigenlijk ook geen andere mogelijkheden en geloof dat het verband formeel morfologisch althans niet onmogelijk is. Ik veronderstel dan dat van het woord hiel al in de germaanse tijd een afleiding met een t-suffix aanwezig was. De gedachte aan d, đ of þ zou ik liever verwerpen omdat ik in geen enkel dialekt *hildik of *hieldik ken. Andere afleidingen met t vindt men dan in kreeft naast krab, gent naast gan-s, hert naast hoorn, misschien ook in eem-t ‘mier’ en nee-t. Het gaat hier evenals bij hilt(ik) om afleidingen van substantieven, ten dele om zulke waar de t na een sonant komt. Zeker zijn de andere genoemde voorbeelden woorden voor dieren, maar dat is bv. niet het geval met ohd. binuz, os. binut ~ hgd. Bin-se. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verschillende oudere woordenboekenGa naar voetnoot1 spreken overigens zonder meer van helte in de betekenis ‘hiel’, bv. D'Arsy 1651, Van Dale 1872 en 1884 (‘de hiel werd dan vroeger ook helte geheeten’), Kuipers 1901, maar in teksten of dialecten heb ik dit niet kunnen terugvinden. Maar nu het k-element! Schuilt hierin misschien een tweede, ook reeds oudgermaans, substantieven vormend suffix? Wilmanns, § 284, kent in ieder geval zo een -k en hij zegt verder: ‘Soweit die Wörter in ihrer Bildung durchsichtig sind, liegen ihnen Nomina zu Grunde’. In het gotisch denkt hij aan ahaks en miluks, in het ohd. aan bersich (naast ndl. baars), aan bilik naast kymrisch bele ‘marter’ en botak ‘romp’. Voorts valt hier met Wilmanns ook te denken aan nhd. Stärke ‘jonge koe’, een ook in Nederlandse dialecten en in het Engels voorkomend woord (vgl. TON, eerste aflevering, Toelichting blz. 46) en misschien bal-k, maar ook aan vonk ~ got. fon ‘vuur’, schonk (~ scheen?), vlerk < mnl. vlederic ~ mnl. vleder en leeuwerik. De betekenis van deze k schijnt soms diminutiverend (ook blijkens zijn voortleven in het mnl. diminutiefsuffix -kîn). Dat zou in hiltik ook niet onmogelijk zijn. Zeker is het moeilijk voorbeelden te vinden van een morfologische cluster t-k, maar andere clusters zijn in het oergerm. niet onbekend en hiltik heeft trouwens een bouwsel ik, waarin het verder niet alleen staat. Natuurlijk moet ik in de eerste plaats verwijzen naar vogelnamen als havik, leeuwerik, (h)annek ‘ekster’ (te Fijnaart en bij Van Weel, § 109), uibik ‘uil’ (te Fijnaart; ook in de bet. ‘dom iemand’ te Tegelen), maar ook naar woorden als drabbik ‘los veen’ (mij verschaft door drs. H. Crompvoets) en musterik ‘mutserd’ (Van Weel, § 124). Ook Wilmanns, § 284, had reeds op zo'n verbindende vocaal gewezen: ‘Zuweilen schliesst sich (sc. in het ohd.) das Suffix unmittelbar an die Wurzel an, gewöhnlich geht ihm ein Vocal (a, u, i) voran, der in der späteren Zeit, wenn er überhaupt erhalten bleibt, zu i wird’. Natuurlijk is het een wat onzekere constructie, van een element hiel eerst een -t-afleiding en daarna hiervan weer een -k-afleiding te maken. Minder gekunsteld is het misschien van een werkwoordsvorm uit te gaan en naast een werkwoordsvorm op -en (hilten) ook een op -iken aan te nemen. Dit -iken zou dan een zelfde enigszins iteratieve functie hebben als in frunniken, grinneken, hinneken, veziken, punniken, enz., een groep | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
die vermeld wordt in De Vooys 1957, nr. 126. Semantisch staat vooral dit laatste al heel dicht bij hiltiken. In het WNT XII, 4827, blijkt het immers o.a. een kinderspel aan te duiden. Nog een enkel woord over het vocalisme van de wortel. De verkorting van ie tot i levert geen moeilijkheden op. Weliswaar geeft Van Ginneken, die bv. wel verkorting kent van ao tot o, van aa tot a, van ae tot e, van ij tot e, van ui tot ö, van eu tot u, van ee tot i en van oo tot o geen enkel voorbeeld. Maar in ieder geval zijn verkortingen van diftongen tot korte monoftongen in onze dialecten niet ongewoon. Vgl. bij Van Ginneken voor het Oudenbossche dialect möske naast muis, pepke naast pijp en denk aan vrommes < vrouwmens. Zo verkortte ook ie (wschl. al in z'n nog diftongische tijd) tot i. Als men nog niet geheel overtuigd is door Van Coetsem en meent dat het mnl. praeteritum hild bij het ww. houden uit hield is voortgekomen zou men dat als voorbeeld kunnen aanvoeren. Maar Van Coetsem gaat van een praeteritum held uit, ziet hild als een dialectologische ontwikkeling daarvan en beschouwt hield als een analogievorm. Beter kan men ook niet niks als een ontwikkeling uit het hd. nichts aanhalen, omdat de ontwikkeling in het Nederlands daar zeker niet uit een diftong kan worden aangenomen. En alhoewel Schönfeld § 123 wvl. nichtemeer naast niets met mnl. ie plaatst, zou men strikt genomen ook aan voor dubbele consonant kortgebleven i kunnen denken. Het Mnl. Wb. IV, 2380, spreekt nl. van ogerm. niwihtu mêr. Onbetwistbare voorbeelden echter zijn immer < ie + meer, licht naast mnl. liecht (cfr. got. liuhaþ, ohd. liocht, nhd. licht, os. lioht, ofri. liâcht, enz.), vrind naast vriend, de persoonsnaam Dirk < *Dierk < Diederik, de plaatsnaam Rilland < Rietland (cfr. 1213 Rielant, 1219 de Rietlande; vgl. De Vries 143). De, alleen in het Duits voorkomende, vorm helt toont dan een verkorting uit ee, die als dialectische variant van ie kan beschouwd worden. Rest tenslotte nog het probleem van de geografische verbreiding. Het is een vreemd uitziend beeld, het gebied dat type 10 bestrijkt en dat wij kortheidshalve het gebied van hilten-hiltiken zullen noemen. Het strekt zich uit van Goeree tot aan de Rijn, ongeveer tussen Emmerik en Neuss. Er zijn weinig kaartbeelden mee te vergelijken: in de verte misschien dat van (niet met morgen identiek) margen/mergen (vgl. Weijnen 1979), dat van klever en drgl. ‘klaver’ (zie het blauwe gebied op TNZN, afl. 2, nr. 5) en weer in iets mindere mate dat van remmel(e) - remmel(d)er - remmel(t)jer - remmelè(è)r - remmelere - remmelar (vgl. TNZN afl. 2, nr. 12, het mannelijk konijn). Vooral de overeenkomst met het klever-gebied treft ons. Die blijkt trouwens nog groter, als we bedenken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het hilten - hiltiken-gebied sinds de Middeleeuwen iets ingekrompen is. Verderop zal nl. blijken dat het woord in ieder geval (in tegenstelling met nu) in de Middeleeuwen ook in Arnhem en Leiden voorkwam en dat het geattesteerd is in woordenboeken als van Junius uit Hoorne en Plantijn en Kiliaen uit Brabant, al zegt dit natuurlijk minder. Overigens zegt het woordenboek van Binnart van 1654 ook nog zeer positief: hielte/Holl. bickel/cote. Talus ovillus en: hielteken. Holl. Ludere talis. In Bilderdijks Geslachtslijst 1832 wordt ook op hiltik bij Cats gewezen. Deze zal de vorm toch al wel in Brouwershaven hebben leren kennen. Nu heeft Heeroma 1937 het gebied van klever, dat volgens hem een contaminatie van klaver en klee is, als een gevolg van Keulse expansie beschouwd. Maar men kan m.i. veel beter met Foerste (vgl. Schönfeld, zevende druk, aant. 65) klever als ablautend met klaver beschouwen en bovendien ontbreken voor dat beeld van Keulse expansie alle bewijzen. Ik meen dan ook dat klever, en zo ook margen - mergen, remmel enz. en hilten - hiltiken veel ouder, autochtoon zijn en dat hun verbreidingsgebieden waarschijnlijk dus al uit de tijd van de landname in de vroege Middeleeuwen dateren. Mevr. Erkens-Mol zag in haar scriptie ook al samenval van de zuidgrens in het Rijnland met de Uerdingerlinie, m.i. niet ten onrechte. Want ook dat kan ik in tegenstelling tot andere opvattingen als een bewijs voor die hoge ouderdom interpreteren. Zeker is hilt - hiltik niet van ouds een kinderwoord geweest. Het bikkelen is in de wereld wijd verspreid en is ook al aan de Grieken bekend geweest; vgl. Lamer 1933, 650. Maar het was vroeger een gokspel (ook) voor volwassenen en bij ons zijn er pas sinds de 16de eeuw bewijzen dat het een kinderspel was. In Een Sanders Welvaren van Cornelis Everaert van 1527 vindt men: ‘Selfs deze kynders alsse scieten met nueten of alsse kueten jn huerlieder spil’ (Muller-Scharpé 56). En in een tekst van 1528 heet het: ‘Item niemant sal syne kinderen laten... op de trappen van het stadthuys met kooten te spelen’ (Versl. en Med., 1898, III, blz. 429). Zeker zijn in de Nederlandse overlevering koten, kuetschen ouder en is ook pickelen oud; coten komt al voor in de 14de eeuw bij Jan de Weert Niwe doctrinael (Jacobs, p. 22), verder in een gedicht uit de tweede helft van de veertiende eeuw (Hoffmann von Fallersleben en Horae Belgicae, VI, p. 1-2 (vs 37)) en in Leiden in 1397 (Hoffmann von Fallersleben, ibid., 173); kuetsschen vindt men het eerst te Nijmegen in 1413 (Krom-Pols, p. 14); pickelen... om gelt wordt het eerst gevonden te Steenbergen in 1504 (Bezemer, blz. 95); zie ook: hilten oft pickelen bij Plantijn 1573 (Mnl. Wb., III, 437) en cappen met pickelen in een tekst van 1504 (Bezemer 95). Maar het type hilten - hiltiken is toch ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
al uit de 15de eeuw bekend. De oudste attestaties hiervan zijn: hilten in een Arnhems stuk van 1438 (Van Hasselt 153-154), hilteken in een Leidse tekst van 1459 (Hamaker 252), hilten bij Berckelaer 1556, hilteken bij Junius 1567, hilten bij Plantijn 1573, hilten bij Kiliaen 1574. En hierbij, beste Frits, moet ik het dan latenGa naar voetnoot1.
A. Weijnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuurlijst
|