Taal en Tongval. Jaargang 33
(1981)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Ogen en toenamenEen grafelijke baljuw te Gent in het jaar 1306 droeg de zonderlinge naam Gasoge. Wij treffen hem aan in de Gentsche Stads- en Baljuwsrekeningen 1280-1336, uitgegeven door J. Vuylsteke, 1900, op de volgende plaatsen: 22, 6, a. 1306, Michiel Gasoghe, bailliu de Gant; 27, 11, zelfde rekening, op rugzijde, Mikiel Gashoghe, bailliu de Gand; 30, 36 a. 1306-1307, Mikiel Gasoghe, jadis sous-bailliu de Gant; 32, 7, a. 1306-1307, Mikiel Gasoghe; 37, 31, a. 1307, Mikiel Gashoghe. Een vergelijking met het handschrift bevestigt deze lezingen. Er zijn een paar irrelevante verschillen doordat Vuylsteke het exemplaar dat in het Algemeen Rijksarchief berust benuttigde, terwijl ikzelf het dubbel daarvan op het stadsarchief te Gent raadpleegde. De varianten zijn: 27, 7, Mikiel ghazoghe; 37, 31, Mikiel gasoghe. Michiel Gasoge was een oneerlijk ambtenaar, die meer boeten inde dan hij aan de graaf opgaf. Bovendien schrok hij niet terug voor schurkenstreken en brutale aggressie om de stedelingen geld af te persen. Zijn opvolger Daniel van Bellegem, die ook amper een jaar in functie bleef, was niet deugdzamer. Over hen, zie A. Van Werveke, Uitleggingen bij genoemde stads- en baljuwsrekeningen, p. 112-113. In 1308 werd een onderzoek over de gedragingen van de baljuws en hun helpers (hun ‘knapen’) ingesteld. Er is een lijst bewaard van klagers en beklaagden uit dit onderzoek, benevens enkele teksten - niet alle - die de klachten behelzen. A. Van Werveke, t.a.p., p. 106 vv., geeft ze op volgens Victor Gaillard, Inventaire analytique des chartes des comtes de Flandre autrefois déposées au château de Rupelmonde et recemment retrouvées aux archives de l'ancien conseil de Flandre, 1857. Als geheel bestaat dit archief niet meer. Het werd opnieuw geklasseerd en geïnventoriseerd door J. Buntinx, Inventaris van de Raad van Vlaanderen, 9 dln., 1964-1979. Daarin zijn alle stukken opgenomen betreffende de Raad van Vlaanderen; in het archief door V. Gaillard beschreven staken echter ook stukken die met de Raad van Vlaanderen niets te maken hebben en dus niet door Buntinx zijn vermeld. Het is juist in deze buiten-Raadse documenten dat interessante varianten van de naam Gasoge voorkomen. A. Van Werveke geeft keurig de nrs. uit de inventaris van Gaillard, maar zelfs met de hulp daarvan heeft men mij op het Rijksarchief te Gent die | |
[pagina 124]
| |
stukken niet kunnen bezorgen, noch zelfs de inventaris van Gaillard. Rest nog alleen vertrouwen te hebben in de lezingen van Van Werveke, die inderdaad een goed lezer was. Die varianten zijn: Michiel Gasinoghe (Van Werveke, Uitleggingen, p. 108, Gaillard, M 79; ibid., p. 112, Gaillard, nr. 827) en Michiel Glasijn Oeghe (ibid., Gaillard, nr. 882). Daar de naam Gasoge, die ik nergens elders aantrof onverklaarbaar is, ligt het voor de hand alleen Glasijn Oeghe als de correcte overlevering te beschouwen. Dus: ‘glazen oog’. Een glazen substitutie oog zal het in die tijd niet geweest zijn. Het adj. ‘glasijn’ beantwoordt hier aan huidig ‘glazig’ met betrekking tot de blik, onhelder, opaak. G- uit gl- in de anlaut komt niet geregeld voor. Vermoedelijk is het een occasionele haplologie, als zodanig te vergelijken met de naam van de Savaanstraat te Gent, a. 1281 platea Stefani, a. 1375 Sevaenstrate, waarin s- uit st-evenmin onder een bekende fonetische regel valt. Zijn andere verklaringen mogelijk? Gas ingweoonse vorm van gans, waarbij Glasijn Oeghe volksetymologie zou zijn, en wat dan met Gasinoghe? Daartegen verzet zich het vocalisme, de ingweoonse vorm van gans is goes, zie trouwens infra, goesoge. De baljuwsrekeningen zijn in het Frans gesteld, maar er is geen Mnl. woord waarvan gas een romanisering zou kunnen zijn. De ogen hebben een niet onaanzienlijke rol gespeeld in de middeleeuwse uitdeling van toe- en spotnamen. In een gezicht trekken de ogen altijd de aandacht, zij zijn immers ‘de spiegels van de ziel’ zoals men sedert onheuglijke tijden heeft opgemerkt. Als simplex, ‘het oog’. Voor iemand met opvallende ogen, eventueel met slechts één oog. Frequent. Hier volgen enkele bewijsplaatsen. Boidin de Oge, ca. 1270, GentGa naar voetnoot1; trisa oghes, a. 1280, Coppinus oghe, a. 1281Ga naar voetnoot2; Arnulfus Oculus, a. 1281; dezelfde in een licht variërend afschrift, wsch. 1288: Arnulfus HogeGa naar voetnoot3; Boidin d Oge, a. 1325Ga naar voetnoot4; Geraerd Oghe, a. 1336, van Utrecht; Jhan dat Oghe, a. 1360, van Bourbourg, dép. Nord, arr. DuinkerkeGa naar voetnoot5; Jan metter Oghen, a. 1339, GentGa naar voetnoot6; Jan f. Claus Oeghe, | |
[pagina 125]
| |
a. 1396, te OuterGa naar voetnoot1; Joorkin Dhoghe, a. 1442, van Eeklo; Cazijn de Ooghe, a. 1470, van Gent; Casin Dhoghe, a. 1480, van Eeklo (wsch. toch dezelfde)Ga naar voetnoot2; Gheerd Ooghe, a. 1496, vicaris van MierloGa naar voetnoot3; Pieter Ooghe, a. 1661-1663, St.-Lievens-EsseGa naar voetnoot4. Huidige familienaam DHooge, D'Hooge. Oog en oor zijn oorspronkelijk neutrale n-stammen. In het Vlaams verliep hun genus veelal naar het femininum. Veelal, want zie de te Brugge nog in de 14de eeuw opgetekende naam dat Oghe. De oorzaak kan liggen in de aantrekkingskracht van de uitgebreide groep der feminienen op -e, mogelijk in deze beide gevallen nog versterkt door het Mnl. sandhi-verschijnsel dat het lidwoord t uit dat doet leneren tot d (vb. dlant), welke d dan als die, fem., kon opgevat worden. Omdat de h niet werd uitgesproken, werd een andere bijnaam, ‘de hoge’, homoniem van ‘de oge’. Thans zijn die twee wegens gesystematiseerd accusativisme, in het bepaald lidw. morfologisch speurbaar door de vorm den bij masculienen met vocaal, b, d en t in de anlaut (den ezel, den baard, den doek, den tand), niet meer homoniem: d'oge, den (h)oge. In het Mnl. was het accusativisme niet zo ver gevorderd, of nog onbestaande. Vandaar de talrijke familienamen met substantieven in de nominatiefvorm die volgens de thans geldende regel de den-vorm zouden hebben: Damman, Dolieslager, Duytschaver, Dhane, Dhoet, Dhont, De Bakker, De Temmerman, enz.Ga naar voetnoot5. In feite kan het onderscheid alleen gemaakt worden als de naam ‘de hoge’ in een casus obliquus staat. Vb.: van... Woutren den Hogen, a. 1325, Vuylsteke, o.c., 413, 6; Cateline s Oogen, a. 1329, ibid., 693, 28; Kateline s Hoghen, a. 1330, ibid., 745, 13. Een geval als trisa oghes wordt beter aangezien als een patronymische genitief, d.i. als de gen. van oge ‘oculus’ niet als substantief, maar als mansnaam. Zelfs zonder lidw. heeft het adjektief als bijnaam de ‘zwakke’ vorm. Vb.: feodum quod fuit Arnulphi Dullen, a. 1275Ga naar voetnoot6, | |
[pagina 126]
| |
Heinric Witten zone, a. 1325Ga naar voetnoot1, uxor Johannis bonten, a. 1295Ga naar voetnoot2. Cf. trouwens hieronder de namen op gen.-s waar de betekenis ‘oog’ buiten kijf staat. Er waren diverse bijnamen die de ogen van de (oorspronkelijke) bezitter nader omschreven, genoeg om er kategorieën in te onderscheiden.
Vooreerst naar de kleur:
Griele Brunoghes, a. 1290Ga naar voetnoot3; jan brunoghe, a. 1289;... bi maninghen srechters Jan brunoges, a. 1292; molendinum brunhoecs, a. 1295, Mechelen; katelinen brunoghes, a. 1282, BruggeGa naar voetnoot4; Margeriete f. Weitins bruunhoghs, a. 1330, Margeriete f. Weitins bruunhoghes, a. 1336, te VarsenareGa naar voetnoot5; Noudeken Bruynoghe, a. 1385Ga naar voetnoot6, Dirk Brunooghe, a. 1664, Beveren bij VeurneGa naar voetnoot7. E.e., daar frequent. Huidige fn. Bruyn(o)oge.
Jan Groenoghe, a. 1361-1362Ga naar voetnoot8.
Terra que fuit... filiorum guitoga, a. 1165Ga naar voetnoot9; Pauwelkin Withooghe, a. 1464, van Kaprijke; Jan Witooghe, a. 1487, van VinktGa naar voetnoot10. Voor zeer bleke ogen.
Wautiers Bontoghe, a. 1306Ga naar voetnoot11; Olivier Bontoeghe, a. 1358Ga naar voetnoot12. Volgens Debrabandere van bont, ‘zwak’, van de ogen gezegd, met verwijzing naar Mnl. Wb., 1, 1361, alwaar inderdaad deze betekenis (elders niet genoteerd) met één bewijsplaats geciteerd wordt. Waarom zou bont hier niet de gewone betekenis van ‘meerkleurig’ hebben? Behoudens bij | |
[pagina 127]
| |
donkere ogen komt het voor dat de iris een sector van een andere kleur dan de dominante vertoont. Ook bestaat er een variëteit van grote donkerblauwe of donkergroene ogen waarin als het ware gouden schilfertjes zweven, wat door Balzac in zijn roman La peau de chagrin beschreven is als ‘avec des paillettes d'or’.
Naar andere aspecten:
Willelmus Hologe, a. 1265-69, van Walem, AntwerpenGa naar voetnoot1.
Jan Quaethoghe, a. 1463Ga naar voetnoot2. Kwaad, in de zin van ‘van geringe hoedanigheid’. Met een beschadigd oog, met zieke ogen. Of moeten wij het volksgeloof van ‘het kwade oog’ hierbij betrekken?
Willem Scoonoghe, a. 1351Ga naar voetnoot3; Bette Scoenhoeghe, a. 1396, te IdegemGa naar voetnoot4; Joos Schoonooghe, a. 1626, GentGa naar voetnoot5.
Margriet Zeghers Twntichoghes, a. 1337Ga naar voetnoot6; Jan Twintechoeghe, a. 1396, van BurstGa naar voetnoot7. Van twintig, niet in het Mnl. Wb. opgetekende afleiding van twint ‘oogopslag’. Dus: ‘met knipperende ogen’.
Boidine widoghe, a. 1270, boidine wide hoghe, a. 1272, van GentGa naar voetnoot8; caninus widoghe, a. 1281Ga naar voetnoot9; Boidin Widoghe, a. 1302Ga naar voetnoot10, Lauwers Wydoeghe, a. 1427Ga naar voetnoot11, Marie Wydhooghe, a. 1563, van ZwevezeleGa naar voetnoot12. Huidige familien. Wyd(h)ooge.
Bij dezelfde semantische groep, maar met een naamw. als bepalend lid: Lambertus toppihoge, a. 1281Ga naar voetnoot13. Oog met een ‘top’ of gezwel op een der oogleden. Het zweertje dat gewoonlijk op de rand van het | |
[pagina 128]
| |
onderste lid verschijnt heet in het Gents een ‘tipoge’. Goedaardige bolvormige gezwellen ontwikkelen zich soms op het bovenste lid. Voortschrijdende hygiëne en netheid hebben de zweertjes praktisch doen verdwijnen en de chirurgie de gevaarloze maar onesthetische bolletjes op het bovenlid. Thans ziet men zo goed als geen ‘topogen’ meer.
Naar de uitdrukking:
Over... Geerde Evelogen; over... Henrec Evelogen, a. 1389Ga naar voetnoot1; Eveloge, a. 1390, te LeuvenGa naar voetnoot2. Boosaardig.
Gillis feioghe, a. 1308Ga naar voetnoot3. Door Beele wel terecht als een sandhivorm van Vla. vei beschouwd. Dat adj. (1509 is de oudste bewijsplaats volgens W.N.T.) heeft diverse maar verwante betekenissen waarvan ‘welig’ de gemene deler is, o.a. ‘zinnelijk, dartel’. Het laat ons toe de naam als ‘met lachende ogen’ te interpreteren.
Griela firhoghe, a. 1281Ga naar voetnoot4.
Henricus Lievoghe, Lieveoghe, a. 1234Ga naar voetnoot5; Manin Liefoghe, a. 1276, Griela Liefoghes, a. 1280, Kateline Liefoochs, a. 1394Ga naar voetnoot6, Petronella Liefooghe, a. 1729Ga naar voetnoot7. Huidige familien. Liefooghe.
Jacob Stoutoghe, Maes Stoutoghe, a. 1421Ga naar voetnoot8.
Vergelijking met dieren:
Louwereins Bouckenoghe, a. 1396, te RonseGa naar voetnoot9. Bokkeoog. Het vocalisme met u is Brabants.
Heinric ghoeshoghe, a. 1336Ga naar voetnoot10; Pieter Goeshoghe, a. 1340Ga naar voetnoot11. Van Ieper. Ganzeoog.
Johannes de senna dictus Hasenoghe, a. 1307Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 129]
| |
Willelmus Kauwenhoge, a. 1162, Cauhenhoga, Cauhenocha, a. 1174, dezelfdeGa naar voetnoot1. Kauweoog.
Louis Keyenoghe, a. 1372, van LeuvenGa naar voetnoot2; Ghijs Keynooghe, a. 1444, van LeuvenGa naar voetnoot3. Deze Leuvense naam is door J. Lindemans, Brabantse Persoonsnamen, p. 53, verklaard als keenoog, van kene ‘spleet’, dus ‘spleetoog’. De spelling is niet gunstig voor deze hypothese, daar kene een zachtlange ē heeft. We zien er *keuenoog in, van keu, gewestelijk voor ‘jong varken’ (W.N.T., VII, 2583), met Leuvense ontronding van ø en j als glide.
Jacop Loufhooghe, a. 1476, van DudzeleGa naar voetnoot4. Louf is een Oud-Pikardische vorm van Fra. loupGa naar voetnoot5.
... filius Balduini Pudeshoge, a. 1169Ga naar voetnoot6. Puiteoog.
Riquard suines oga, riquard suinsoga, a. 1180Ga naar voetnoot7.
Met een verbale stam:
Jan Cueroeghe, a. 1396, te OverboelareGa naar voetnoot8; Niclaus Curooghe, a. 1580-1585, te GeraardsbergenGa naar voetnoot9. Van Mnl. curen, ‘op de uitkijk, op de loer staan’. Het werkw. is verdwenen, het was vooral oostelijk, en kwam veelal met het oostelijk vocalisme u voor. Hierover W.N.T., s.v. koeren en Mnl. Wb., s.v. coeren. Dus: ‘met spiedende ogen’.
Thirkinus puloghe, a. 1280.Ga naar voetnoot10 Met uitpuilende ogen.
Monkin Spanoge, eerste helft 13de eeuwGa naar voetnoot11, Roeland Spanhoghe, a. 1642-1645Ga naar voetnoot12. Met gespannen, haast onbeweeglijke ogen, met starre blik. Huidige familien. Spanoge. | |
[pagina 130]
| |
Des medemensen oren werden ook kritisch bekeken. Had iemand bvb. uitstaande oren, dan werd hij d'ore geheten, vanwaar de huidige familien. Dhoore. Er werden ook wel soorten onderscheiden: Lancore, Muusore, Hondehoore, Stueverore (stover of steuver, ‘jachthond’), Scuerore. Maar de orengroep is niet zo uitgebreid als de ogengroep. Oren kunnen immers alleen opvallen door grootte en/of vorm, en wat de kleur betreft alleen door rood te zijn. Ongelijk de ogen weerspiegelen zij niets van de ziel. Zelfs als iemand ‘de oren spitst’, kan zijn omgeving dat gebeurlijk zien, maar dan... aan zijn ogen.
C. Tavernier-Vereecken. |
|