Taal en Tongval. Jaargang 33
(1981)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van groepstaal naar stadsdialekt in West-VlaanderenEr zijn de laatste tijd onder de Nederlandstalige dialektologen wel eens twijfels gerezen over de identiteit van de dialektologie als wetenschappelijke discipline en de afbakening ervan tegenover de sociolinguïstiek. Zo stelt Van Hout (1979-1980, 41-42) dat hij de eenzijdige historisch-geografische benadering van de traditionele dialektoloog wenst geheroriënteerd te zien op een meer synchrone benadering, waarin dan de kwantitatieve metodologie van de moderne sociologie èn geografie bruikbaarder en meer verklarend zou zijn. Nochtans had Willemyns (1977) reeds een pleidooi gehouden voor een groter wederzijds begrip, toenadering en samenwerking tussen dialektologie en sociolinguïstiek en recenter nog heeft Taeldeman (1980, 180-181) duidelijk aangetoond hoe ze elkaar kunnen aanvullen. Met name kan de taalgeografie aan de sociolinguist aanduidingen geven over onderwerpen van onderzoek, over het geografisch areaal waarin dat onderzoek lonend zal zijn (de zogeheten probleemgebieden) en over de teleologie van de taalverandering. In deze korte bijdrage wil ik uit dialektologische studies een aantal taalfeiten lichten, waarvan de situering in een historisch en geografisch kader aanleiding geeft tot een probleemstelling die allicht om een sociolinguïstische benadering vraagt. Het betreft de normale representanten van de ‘scherplange’ ee en oo in een aantal plaatsen in West-Vlaanderen en Holland. De historische grammatika van het Nederlands veronderstelt in de ontwikkeling van de wgm. sluitende diftongen (zonder umlautsfaktor) in eerste instantie een monoftongeringsfase: ai > ǣ en au > ɔ̄ (Taeldeman 1978, 8). In tweede instantie zijn die lange monoftongen eventueel over tweetoppig lange (vgl. Gysseling 1975, 44-52) geëvolueerd tot centrerende diftongen met een iets hogere sluitingsgraad: ēə en ōə (vgl. Taeldeman 1978, 10). In laatste instantie zijn ze al dan niet via de genoemde diftongische tussenfaze samengevallen met het rekkingsprodukt van wgm. ĭ/ĕ/ǎ + uml. of ŏ in open syllabe. Die samenval wordt gesitueerd in de 17de eeuw in Zuid-Holland (Daan 1965, 8). Maar de dialektische situatie is (of was tot voor kort) daar ook niet zo eenvormig. Ten zuiden van de Oude Rijn blijken er resten te zijn van een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheid tussen de twee oo's, waarbij de scherplange opener is. Uit Heeroma (1935, 90-91) blijkt dat de wgm. ai (zonder umlautsfaktor) op Tessel en verder in verschillende oude Hollandse vissersplaatsen (o.a. Noordwijk a/Zee, Katwijk en Scheveningen - vgl. Heeroma 1963) een van de eː der omgeving afwijkende opener monoftong ɪ˕ː/ɛː/æː oplevert. Heeroma houdt het erop dat ɪ˕ zowat de oorspronkelijke Hollandse monoftong zal geweest zijn.
In West-Vlaanderen beantwoordt aan de scherplange ee in de regel een diftong e˕▴ə, ɪ▴ə in het noorden en westen en een stijgende diftong iɪ in het zuidoosten. De scherplange en zachtlange oo zijn in Frans-Vlaanderen en de Westhoek samengevallen, maar fonetisch onderscheiden in oː voor labialen, gutturalen en l en in o˕▴ə/ʊ▴ə voor dentalen en r. Die fonetische konditionering geldt in het noorden van de provincie alleen voor de scherplange. De diftong is ook weer stijgend in het zuidoosten: uʊ en luidt u(˕)▴ə aan de oostelijke rand van de provincie.
Opmerkelijk is nu dat we een uitgesproken monoftong aantreffen in drie (vroeger vier) stadsdialekten, nl. het Nieuwpoorts, Oostends, Iepers (en vroeger ook Duinkerks) en dat een vierde, nl. het Brugs m.i. nog duidelijk de sporen draagt van dezelfde afwijking. Bovendien hebben een paar oude vissers- of havenplaatsen, nl. Lombardsijde bij Nieuwpoort en Blankenberge diftongische realisaties voor de scherplange ee en oo die ongetwijfeld als een lokale sekundaire diftongering van de bovengenoemde monoftongen te beschouwen zijn.
We kunnen die afwijkingen in de volgende tabel voorstellenGa naar voetnoot1: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zowel de openingsgraad van het eerste element van de sekundaire diftong in Lombardsijde en Blankenberge (en ook Brugge?) als historische getuigenissen, als ook de geografische varianten rond Oostende wijzen erop, dat de oorspronkelijke realisatie overal ɛː en ɔː was. Vercoullie (1885, 6) schrijft over de scherplange ee in West-Vlaanderen: ‘maar langs de kusten, en elders nog, bijv. te Ieper heeft zij de waarde van è, in père’. Dat stemt voor Ieper overeen met het getuigenis van De Bo (1892, 249). Slosse (1955, 104-108 en 112-115) toont aan dat het ‘platte’ Iepers van voor 25 jaar die open monoftongische realisatie nog kende. Onder de burgerij waren er bij de oudste generatie nog enkele ɛː- en ɔː-sprekers, die getuigden dat dat de algemene Ieperse uitspraak was voor de Eerste Wereldoorlog. Normaal (en normatief) Iepers waren (en zijn) eː en oː bij de burgerij en de middenklasse, terwijl in het ‘platte’ Iepers van de volkswijken ɛː en ɔ▴u. (met sekundaire diftongering) nog koerant waren. Het Iepers vertoont dus in de laatste eeuw een verandering in de uitspraak van ee en oo waarbij die een graad geslotener wordt. Welke sociale faktoren hier hebben gespeeld, en of de A.N. uitspraak, eventueel via spellinguitspraak op school hierin heeft meegespeeld, valt nog te onderzoeken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Oostende is, althans met de ɔː, hetzelfde gebeurd. Dat getuigt Desnerck (1972, 32) indirekt: ‘groat (nu groot)’. Het is bovendien af te leiden uit de verspreiding van de varianten. In de wijken aan de periferie, die pas sedert het begin van deze eeuw geürbaniseerd zijn, nl. Mariakerke in het westen en de wijken Duinen en Sas Slykens van Bredene in het oosten zijn de plattelandse diftongen ɪ▴ə, ʊ▴ə verdrongen door de oorspronkelijke Oostendse ɛː en ɔː (in Bredene-dorp heeft de diftong wel een opener eerste element dan landinwaarts, m.i. het eerste stadium van fonetische aanpassing). Ondertussen is in het centrum van Oostende de ɔː vervangen door oː. Die tendens tot sluiting valt beslist met de sociolinguïstische metodes nader te beschrijven. Hij is zeker nog operatief, want in de wijk Boterput (aan de zuidelijke rand van de stad naar Stene (H 18) toe) is de uitspraak van de autochtonen eː en oːGa naar voetnoot1. Bij het samenlezen van de gegevens voor het Brugs blijkt er nogal wat variatiemogelijkheid te zijn. Mij lijkt de typerealisatie toch ɪ˔. en ʊ. te zijn. Die monoftongen blijken nu eens meer gesloten (e▴, o▴) te realiseren te zijn, dan weer als licht sluitende diftongen. Daarnaast is er duidelijk sterke interferentie met de plattelandse centrerende diftongen ɪ▴ə en ʊ˔ə▴Ga naar voetnoot2. Dat vergt ook nader onderzoek. Het valt niet te ontkennen dat het Brugs in dit opzicht samen met het Blankenbergs, Oostends, Nieuwpoorts en Iepers op een vrij parallelle manier een van het omringende platteland afwijkende uitspraak kent. Het valt ook op dat we hier in eerste instantie te maken hebben met de oude haven- en/of vissersplaatsen. De jonge zoals De Panne, Heist en Zeebrugge wijken hierin niet af van de omgevingGa naar voetnoot3. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel dat vrij spekulatief kan lijken, schijnt mij de geografische en historische kontekst een verklaring aan de hand te doen. De analoge open realisatie in Hollandse kust- en vissersplaatsen wijst erop dat het evolutiestadium ɛː en ɔː (van wgm. ai en au) op een bepaald ogenblik een typisch kenmerk geworden is van de groepstaal der zeelui in de Nederlanden. Het intense kontakt dat vissers, spijt de konkurrentie, uit Noord- en Zuid-Nederland met elkaar onderhielden (cfr. Degryse en de hoofdstukken over de Noordzeevisserij in Asaert, Bosscher, Bruyn en Van Hoboken) zal dit zeker in de hand hebben gewerktGa naar voetnoot1. Dit groepstaalkenmerk is dank zij het sociaal prestige van de zeevarenden gepromoveerd tot stadsdialekt in de genoemde havenstadjes. Terwijl het in Brugge, Blankenberge en Lombardsijde apart evolueerde, expandeerde het in Oostende met de groei van de stad mee en kon het zelfs tot in Middelkerke doordringen. Ieper, 40 km. landinwaarts schijnt hier wel uit de band te springen. Het was weliswaar tot in de 13de eeuw via de Ieperlee en IJzer voor toenmalige zeeschepen bereikbaar, maar er was vooral een toonaangevende groep lakenhandelaars die via de havens van Nieuwpoort en Lombardsijde een intense handel dreven met Engeland en zodoende veel in kontakt kwamen met zeevaardersGa naar voetnoot2. Ook Sercu (238) denkt m.i. terecht aan deze commerciële verbondenheid om het besproken klankparallellisme tussen Nieuwpoort en Ieper te verklaren. Ik durf de hoop uitspreken dat de jubilaris onder zijn studenten dialektologie een gegadigde vindt die de hier gepresenteerde historische en synchrone taalvariatie nader wil onderzoeken dan mij mogelijk is geweest. Misschien kunnen zowel hernieuwd grafeemonderzoek als lokaal sociolinguïstisch onderzoek de hier gesuggereerde hypotese bevestigen.
Hugo Ryckeboer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|