| |
| |
| |
Dier ‘duur’ (adj.), lie(d) ‘lieden’ en dergelijke gevallen van ontronding in Zuidwest-Friesland
1. Lieden. Onlangs heeft J. Goossens een kaart getekend van de tegenstelling tussen vroeg-middelnederlands lieden en luden op grond van ‘De ambtelijke teksten van het Corpus-Gysseling’. Hieruit blijkt dat er in de 13de eeuw een Vlaamse expansie in Holland was waar te nemen; in elk geval drong lieden toen op in de Hollandse schrijftaal van de grafelijke kanselarij in Den Haag. K. Heeroma meende in 1935 (93) dat vormen als lieden, dier ‘duur’ (adj.) en stiere(n) ‘sturen’ in Holland zelf waren ontstaan, al zijn er vrijwel alleen ie-vormen voor -r bewaard gebleven.
2. Dier. Op ANKO-kaart 13, van duur (adj.), zien we de noordelijkste plaatsen met dier: Aalsmeer, de Hollandse kustdorpen Scheveningen, Katwijk, Noordwijk, Zandvoort, Egmond en ook het stadje Hindeloopen aan de zuidwestkust van Friesland. Dat het sterk ontrondende Egmond meedoet, hoeft niet te verbazen, maar de vorm van Hindeloopen vraagt om toelichting. De vraag kan immers opkomen of de Vlaamse expansie tot in Friesland is doorgedrongen. Hindeloopen zegt namelijk niet alleen dier, maar ook stiere ‘sturen’en fier ‘vuur’ en liead li▴ət ‘lieden’ en de verkorte vorm lie li▴ə is nog verbreid over het zuidwesten van Friesland (Hof 150; M. 1972, kaart 14). Het uitgestorven dialect van Molkwerum ten zuiden van Hindeloopen had in 1856 nog fier ‘vuur’, gespeld als vier (M.- -Niermeijer, nr. 252 en 241).
3. Oudfries. Evenals in het Nederlands boven de grote rivieren en in het oosten vinden we in het Oudfries twee voortzettingen van de oudwestgerm. eu. Waar het Nederlands nu een ui heeft of de oudere uu (voor -r), heeft het Oudfries de stijgende tweeklanken iô of iû in diôre, liôda, stiôra of diûre, liûda, stiûra. Daarentegen beantwoordt aan de Nederl. ie van bieden, diep, lief de Oudfriese stijgende tweeklank in biâda, diâp, liâf.
4. Joo ‘heden’. Ook Hindeloopen had deze en andere stijgende tweeklanken in de (vroege) Middeleeuwen, maar ze zijn er vereenvoudigd
| |
| |
tot klinkers. Op een enkel relict na, b.v. joo, is het eerste element van de tweeklank hier verdwenen; zie de volgende gegevens uit Van der Kooy en De Boer.
Ofri. hiôda, nu (h)joed, Hindeloopen joo joː, ‘heden’. |
Ofri. thiucke, nu tsjok, Hindeloopen tok tok, ‘dik’. |
Ofri. riucht, nu rjocht, Hindeloopen rocht roxt, ‘recht’. |
Ofri. siunga, nu sjonge, Hindeloopen soenge suŋə, ‘zingen’. |
Ofri. liâf, nu l(j)eaf, Hindeloopen lèèf lɛːf, ‘lief’. |
5. ɛː uit iâ. Aangezien de zeldzame laat-middeleeuwse oorkonden uit Hindeloopen zich in hun Oudfries nauwelijks onderscheiden van de andere oorkonden, bieden ze weinig houvast voor de studie van het Hindeloopens. Vermoedelijk hebben de schrijvers zich grotendeels aangepast aan de Oudfriese oorkondentaal van hun omgeving. Pas in de 17de eeuw en vooral in de Hindelooper zeemansalmanak voor het jaar 1679 vinden we een bewuste en vrij nauwkeurige weergave van het dialect (Feitsma 141; De Boer 12). Van de ofri. iâ is dan het eerste element verdwenen, evenals soms al in de 11de eeuw (Gysseling 1962, 20-21; 1964, 27 en 39). Ook is de â tot ɛː gepalataliseerd, de uitspraak van nu en ook wel van de 17de eeuw: daeaep ‘diep’, daeaer ‘dieren’, laeae ‘ledematen’, laeaef ‘lief’ enz., in de zeemansalmanak.
6. ɪː uit iô. Waar Hindeloopen nu dier ‘duur’ (adj.), fier ‘vuur’, liead ‘lieden’ en stiere ‘sturen’ zegt, schreef men in de 17de eeuw: feer, leead of leeod en steere. Hoe zijn deze vormen ontstaan uit Oudfriese vormen met iô of iû? Blijkbaar is - evenals bij iâ - het eerste, zwakke element verdwenen en het tweede, sterke element van de tweeklank gepalataliseerd. Zo ontstond er een geronde voorklinker, die door ontronding bij de reeks palatale klinkerfonemen is aangepast in de vorm van een ee. Deze is na de 17de eeuw verhoogd tot de ie van nu. Vermoedelijk is deze ee al vroeg ontstaan, mogelijk onder invloed van de ontronding tot ofri. ê (en laat-oudengels ê) van de umlautsproducten van ogm. ô en û (nr. 7-8).
7. Oergerm. ô. Bij voorbeeld: Ofri. fêla ‘voelen’, nu: Hindeloopens fele, Fries fiele. Ofri. swête ‘zoet’, Hindel. sweet, Fries swiet.
8. Oergerm. û. Bij voorbeeld: Ofri. hlêda ‘luiden’ (werkw.), nu: Hindel. lede, Fries liede. Ofri. kêse ‘kies’ (subst.), Hindel. kees, Fries kies.
9. Oudengels feer. Er zijn enkele aanwijzingen die pleiten voor een vroege ontronding tot feer ‘vuur’, steere ‘sturen’ enz. Allereerst: het
| |
| |
feit dat in het laat-Oudengels van Zuidoost-Engeland, vooral aan de kust in Suffolk, Essex, Kent en Sussex, maar ook in Cambridgeshire, Hertfordshire, Middlesex (Londen), Surrey en verder, de lange en korte y is ontrond tot lange en korte e. Uit de kaart die ik heb ontworpen van het Middelengelse materiaal van M.L. Samuels (vergelijk M. 1980) voor feer ‘vuur’ blijkt dat de verbreiding ongeveer overeenkomt met die van Ek's ‘approximate boundary’ van de e(e) uit lange en korte y in andere woorden en namen (Ek 123; TT 1979, 58).
Dit woord heeft zich in Engeland dus niet aangesloten bij de voortzettingen van oudwgerm. eu. Misschien geldt dit ook wel voor feer in Hindeloopen. Zijn vocalisme zou dan aansluiten bij dat van ofri. hêra ‘huren’, kêse ‘kies’ enz. (nr. 8). Voor steere ‘sturen’ enz. geldt dit niet, maar de ê's van beide categorieën kunnen elkaar aangetrokken hebben. Gysseling (1980, 20) wijst bij nodfyr in de Hollandse lijst van heidense praktijken (uit de 8ste eeuw) op mogelijke Engelse invloed. Hij gelooft echter dat in dit Hollandse fyr een continentale lange i werd uitgesproken. Het vissersdorp Wierum boven Dokkum zei in 1874 fier, maar ook i▴t, ti▴s ‘uit, thuis’ (Winkler I, 429) door ontronding van jonge y▴.
10. Serke ‘kerk’. In de tweede plaats is (evenals in ferde ‘vierde’ in de Hindelooper zeemansalmanak, uit Oudfries fiârde) de j ook verdwenen uit de produkten van de oudste, Noordzeegermaanse palatalisering (en assibilering) van de k in Hindeloopen. Vergelijk hier serke ‘kerk’ met Fries tsjerke, Oudfries tzierka, szerke, Oudengels cirice, Engels church. Evenzo kan en zal in de (vroege) Middeleeuwen de j verdwenen zijn die voortkwam uit het eerste element van de Oudfriese stijgende tweeklanken iô, iû. Alleen aan het begin van een woord bleef de j bewaard, b.v. in joo ‘heden’ (nr. 4).
11. (Sn)eeond ‘(zon)avond’. In de derde plaats is er een duidelijk verschil in ouderdom tussen de Oudfriese stijgende diftongen. Algemeen-Oudfriese gevallen als hiôda, hiûda ‘heden’, diâp ‘diep’, riucht ‘recht’, siunga ‘zingen’ dateren wel uit de vroege Middeleeuwen: Gysseling (1962, 1964, t.a.p.) wees op de wegval van het eerste element (in iâ), al in de 11de eeuw. Maar andere gevallen, zoals jônd ‘avond’ (naast en uit êwend), zijn laat-Oudfries en minder ver verbreid dan de eerste groep. Zo heeft Hindeloopen wel joo ‘heden’, verkort uit hiôda, maar in plaats van Oudfries jônd (nu: jûn ‘avond’) vinden we in de Hindelooper zeemansalmanak voor 1679 de vorm eeond (uit êwend), later verhoogd tot ieand, met een dalende diftong. Hetzelfde geldt voor sneeond, nu snieand ‘zaterdag, zonavond’, dat alleen in Hindeloopen is bewaard,
| |
| |
maar omstreeks 1900 ook nog in andere plaatsen van de Friese zuidwesthoek voorkwam (M. 1971: kaart).
12. Stiewer ‘stuiver’. In de vierde plaats is Middelned. stuver ‘stuiver’ in de 15de eeuw ontleend in verschillende talen, in het Engels als stiver. Hindeloopen zegt stiewer stiːwər. Blijkbaar hadden het Engels en het Hindeloopens tijdens de ontlening geen yː, zodat de even hoge ontronde vorm werd gebruikt. Dit is een aanwijzing dat ee-vormen als steere ‘sturen’ in Hindeloopen door ontronding zijn ontstaan uit de even hoge øː, die hier dus op een ofri. iô teruggaat en niet op ofri. iû (waaruit yː en iː konden ontstaan). Maar in het laat-Oudfries buiten Hindeloopen is stuver wel met de Oostmiddelned. uː ontleend, waarna uːwə samentrekking onderging: stoer ‘stuiver’ (vroeger stûr gespeld) evenals oer ‘over’ en oere ‘oever’.
13. Diewel ‘duivel’. diːwəl is de gewone vorm in Hindeloopen, naast deeale dɪ▴ələ, alleen in uitroepen. Er zijn problemen bij zijn verhouding tot het gewone Fries, want hier is divel ook een gewone vorm, naast deale en duvel. Dit laatste is volgens Hof (211) een indringer uit Holland. In de 17de eeuw vinden we bij Gysbert Japicx Dijvel minder vaak dan Deal(e), Dealle. Het Oudfries had divel, diwel, diovel, maar hier hebben we geen houvast omtrent het al of niet stijgende karakter van de tweeklank. Spenter (246, n. 920) vermoedt in deale een eigen Friese ontwikkeling. Gysseling (1980, 24) bespreekt de vormen van het woord in de Utrechtse doopbelofte uit de 8ste eeuw.
14. Leead ‘lieden’. Onder nr. 12 is bij stiewer duidelijk geworden dat de ee van steere ‘sturen’ enz., in de Hindelooper zeemansalmanak moet teruggaan op de iô van stiôra (naast stiûra). Evenzo is dus leead, leeod ontstaan uit ofri. liôda ‘lieden’ net als beteeod uit het verleden deelwoord van ofri. bithiôda ‘beduiden’, nieuwfri. betsjutte. Op Hof's kaart (150) zien we lie li▴ə onder meer ook in Makkum aan de westkust. Ten oosten daarvan zegt men lø▴ə uit lju ljø▴. Maar meer naar het zuidwesten vinden we ly▴ə, dat op de oostelijker vorm ljuwe ljuːwə, ofri. liûda teruggaat. Zie voor een grotere verbreiding van lie kaart 14 bij M. 1972.
15. Heeroma. Op enkele punten sluit mijn betoog aan bij dat van K. Heeroma in ‘Die Grenze des Friesischen’, althans bij zijn visie op de parallelle vereenvoudiging van de ofri. stijgende tweeklanken die beantwoorden aan ɛː van lɛːf ‘lief’ en ɪː van steere ‘sturen’ in het Hindeloopens van de 17de eeuw. Een deel van zijn beschouwingen is
| |
| |
echter minder overtuigend of roept tegenspraak op. Ik kan hier in de beperkte ruimte van dit feestnummer niet nader op ingaan. Trouwens, elders heb ik zijn laatste indelingen in Ingweoonse perioden en gebieden ook al aangeroerd (M. 1977).
16. Feuwer ‘vier’ (telw.). Wel wil ik even ingaan op een punt waar Heeroma (44) zich terecht afzet tegen De Boer's betoog dat het Hindeloopense vocalisme van de telwoorden fɛwər ‘4’ en nɛugən ‘9’ moeilijk is terug te voeren op de stijgende tweeklanken io en iu van de ofri. vormen. Heeroma noemde deze Hindeloopense vormen ‘tatsächlich fremde Formen’, maar geloofde dat fɛwər via een fjɛːwər kan teruggaan op *fiawer, dat aansluit bij de frekwente vormen met ofri. fiar-, zoals het rangtelwoord fiarde. Dit lijkt me inderdaad de enig mogelijke verklaring. Op het 17de-eeuwse ferde ‘vierde’ in de zeemansalmanak heb ik al gewezen bij nr. 10 (Serke). Voor de vorm van ‘negen’ in Hindeloopen kan men vermoeden dat deze is beïnvloed door het vocalisme van fɛwər. De zeemansalmanak spelt feuwer en neugen(de).
17. Samenvatting. Zo is duidelijk geworden, dat dier ‘duur’ in Hindeloopen op ANKO-kaart 13 wel de noordelijkste vorm is van een ie-gebied, maar hij moet toch los gezien worden van Nederl. dier, vier, lieden, stieren. Deze horen thuis in een zuidwestelijk gebied waar aan de oudwestgerm. eu steeds een ie beantwoordt. In Hindeloopen en Zuidwest-Friesland is de ie in de bedoelde vormen uit een ee ontstaan, die in de 17de eeuw nog is vermeld. Deze ee moet door ontronding van øː en door wegval van de i teruggaan op de ofri. stijgende tweeklank in diôre, fiôr, liôda en stiôra, waaraan in het Nederlands duur (adj.), vuur, luiden (s. pl.) en sturen beantwoorden.
Dus: stiere uit steere via *støra uit ofri. stiôra ‘sturen’, zoals bèède bɛːdə via *bâda uit ofri. biâda ‘bieden’. Verder zijn onder meer Oudengels feer ‘vuur’ en Hindeloopens joo ‘heden’, diewel ‘duivel’, stiewer ‘stuiver’ en (sn)eeond, nu (sn)iend ‘(zon)avond’ besproken, maar voor de uitwerking van sommige problemen ontbreekt nu de ruimte.
Park Arenberg 62, NL - 3731 ET De Bilt
H.T.J. Miedema.
| |
Bibliografie
ANKO = Daan, J. en Francken, M.J., Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Afl. 1 (k. 1-10); Afl. 2 (k. 11-20). Amsterdam 1972-1977. |
| |
| |
De Boer, B., Studie over het dialect van Hindeloopen. Assen 1950. |
Ek, K.-G., The Development of OE y and eo in South-Eastern Middle English. Lund 1972. |
Feitsma, A., Frysk út de 17de ieu (Estrikken 15). Groningen 1956. |
Goossens, J., De ambtelijke teksten van het Corpus-Gysseling. Ts. Ned. taal- en letterk., 95 (1979), 247-261. |
Gysseling, M., Proeve van een Oudnederlandse grammatica I-II. Studia Germanica Gandensia, III (1961, 9-52) en VI (1964, 9-43). |
Gysseling, M., Het oudste Fries. It Beaken 24 (1962), 1-26. |
Gysseling, M., Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks I: Ambtelijke bescheiden. Deel 1-9. 's-Gravenhage 1977; Reeks II: Literaire handschriften. Deel 1, Fragmenten. 's-Gravenhage 1980. |
Heeroma, K., Hollandse dialektstudies. Groningen-Batavia 1935. |
Heeroma, K., Die Grenze des Friesischen, in: Festschrift für Ludwig Wolff zum 70. Geburtstag, hrsg. von W. Schröder. Neumünster 1962, 33-53. |
Hof, J.J., Friesche dialectgeographie. 's-Gravenhage 1933. |
M. = Miedema, H.T.J. |
M., Fries sneon ‘zaterdag’ en snein ‘zondag’. TT 23 (1971), 123-126. |
M. en Steenmeijer-Wielenga, T.J., Dialecten van de Friese west- en zuidkust. Leeuwarden 1972. |
M., Noordzeegermaans (Ingweoons), Fries en Nederlands. NTg 70 (1977), 465-472. |
M., Breg, reg and green cheese / Is old English and old Friese, in: Kruijsen, J. (red.), Liber amicorum Weijnen. Assen 1980, 180-187. |
M. en Niermeijer-Holleman, J.A., Het uitgestorven dialect van Molkwerum in het zuidwesten van Friesland (nog niet verschenen). |
Spenter, A., Der Vokalismus der akzentuierten Silben in der Schiermonnikooger Mundart. Kopenhagen 1968. |
Van der Kooy Dz., T., De taal van Hindeloopen. 's-Gravenhage 1937. |
Winkler, J., Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon I-II. 's-Gravenhage 1874. |
|
|