| |
| |
| |
Iets over A. Spenter (1926-1977) en de etymologie van Fries slûch ‘slaperig’ en stjûch ‘koppig’
Korte samenvatting
De deense germanist en frisist A. Spenter wordt herdacht wegens zijn verdiensten voor de friese dialectologie. In het kort wordt ook gewezen op twee werken die het Fries instituut te Groningen heeft uitgegeven: (1) Hoekema's register op Spenter's werk en (2) de herdenkingsbundel ‘Scripta Frisica’.
Daarna worden enkele etymologische misverstanden opgeruimd: (1) fries stjûch ‘koppig’ hoort niet bij ned. stijf, maar bij stevig en (2) fries slûch ‘slaperig’ hoort bij ned. sleeuwig (een afleiding van sleeuw, fries sleau, engels slow), dus niet bij sluw.
In beide gevallen is -ig verzwakt tot -ch. De dalende diftong eeu is door accentwisseling stijgend geworden, waarna hij in slûch is vereenvoudigd tot een korte klinker. Verder worden de woorden steech (uit stedich) ‘koppig’ en steuch (uit stug?) kort besproken.
| |
1. Iets over A. Spenter
Over de etymologie van fries slûch slux ‘slaperig’ is wel het laatst iets geschreven door Arne Spenter. Deze deense germanist (en vooral ook frisist) is in 1977 op 51-jarige leeftijd overleden als hoogleraar in de germanistiek aan de universiteit van Kopenhagen. Zijn voornaamste werk was wel zijn degelijke dissertatie over het friese dialect van het Waddeneiland Schiermonnikoog. Bij gebrek aan een etymologisch woordenboek van het Fries heb ik zijn werk wel als zodanig gebruikt, wanneer ik een fries woord niet kon thuis brengen.
Zo heb ik bij voorbeeld het duistere voorzetsel njonken ‘naast, tegenover, jegens’ bij hem verklaard gevonden als een afleiding van neven met een verkleinsuffix. Hij besprak dit woord bij het schiermonnikoogse jaune ‘gegenüber, neben’ (Spenter 1968, 314). Vergelijk hiermee:
| |
| |
schierm. stjaun, nederl. steven. Het blijkt nu dat ik niet de enige ben die Spenter's werk als een aanloop tot een fries etymologisch woordenboek beschouw.
In 1979 namelijk heeft T. Hoekema een fries-schiermonnikoogse woordenlijst samengesteld, als een soort register op Spenter's dissertatie en andere studies over het Schiermonnikoogs. Deze lijst is door het Fries instituut aan de rijksuniversiteit te Groningen uitgegeven als nummer 56 in zijn reeks ‘Estrikken’. Er had echter nog wel een belangrijke studie van Spenter mee opgenomen mogen worden, al gaat die over de etymologie van maar één woord, een vogelnaam. Ik bedoel het verhelderende artikel dat Spenter in 1975 heeft geschreven over ‘Vroegoudfriese relicten in Holland en Zeeland en de stamvocaal van Nederlands taling’, een onderwerp dat tegelijkertijd ook aan de orde werd gesteld door Gysseling (1975, 47).
Het woord taling voor een kleine soort van eend heeft Schönfeld, Buma en ook mij hoofdbrekens bezorgd, omdat iedereen er van uitging dat de stamklinker op een oergerm. ai moest worden teruggevoerd. Maar Spenter heeft alle problemen rond dit woord opgelost door aan te tonen dat men moet uitgaan van een oorspronkelijke ê1, die in het Nederlands een aa oplevert. De vorm taling van Schiermonnikoog heeft dus geen oudfriese â uit ai bewaard, maar is ontleend aan het Nederlands. De oudste bekende friese vorm is teling (Claes 36), welke vorm ook elders thuis hoort: zo heeft Utrecht een Teelingstraat.
Intussen heeft het Fries instituut te Groningen Spenter in 1979 herdacht en geëerd door het uitgeven van ‘Scripta Frisica’, een bundel van ruim twintig opstellen. Dit mooie boek is tevens de 28e jaargang van het instituutstijdschrift ‘Us Wurk’. De redactie van de bundel was in handen van N. Århammar, de Zweed die nu gewoon hoogleraar in het Fries is aan de rijksuniversiteit te Groningen, en van zijn medewerker T. Hoekema. In totaal 23 personen hebben een bijdrage geleverd, ongeveer voor de helft Nederlanders en verder vooral Duitsers, maar ook enkele personen uit Amerika en Denemarken. Het is echter opmerkelijk dat deze bijdragen in de eerste plaats in het Duits zijn geschreven (9) en verder in het Fries (5), Engels (4), Nederlands (3) en bovendien in het dialect van Hindeloopen (1) en in dat van Sneek (1).
De bundel wordt geopend door Århammar met een uitvoerige bijdrage ‘Dem Germanisten und Frisisten Arne Spenter zum Gedenken’. In aansluiting hierbij schrijft M. Lohse over ‘Arne Spenter als Lehrer’. Een ‘Verzeichnis der Schriften van Arne Spenter’ wordt verzorgd door N.-E. Larsen, die onlangs heeft geschreven over ‘Entwicklungen in der
| |
| |
mittelniederländischen Urkundensprache Noord-Hollands’. De twintig anderen hebben artikelen geschreven over ‘Die Frisistik - ein Mauerblümchen der germanischen Sprachwissenschaft’ (H.H. Munske) of over onderwerpen die vooral op het gebied liggen van de friese dialectologie, lexicografie en naamkunde. Hierbij krijgen niet alleen het Fries in Nederland, maar ook het Oostfries van Saterland en het Noordfries van Zuid-Sleeswijk veel aandacht, evenals het Oudfries.
In mijn engelse bijdrage over de naam Reahel, Rohel (Roëll) en het engels-friese homoniem hel, modern engels hill en hell, heb ik ook de gegevens verantwoord voor de kaart van oudfries en middelengels breg ‘brug’ en (h)reg ‘rug’, die aan de orde is gesteld in het ‘Liber amicorum Weijnen’ (183). Vergelijk ook ‘Taal en tongval 31 (1979), 58.
| |
2. Fries stjûch tegenover steech ‘koppig, steeg, stug’
Alvorens in te gaan op de etymologie van fries slûch slux ‘slaperig’, wil ik eerst een ander fries woord bespreken, met het oog op een ontwikkeling die bij beide een rol heeft gespeeld. Ik bedoel het friese stjûch voor ‘koppig’, dat gemakkelijk verward wordt met het friese, maar ook (gewestelijk) nederlandse woord steech, steeg ‘koppig, stug’. Beide woorden hebben dus ongeveer dezelfde betekenis, maar etymologisch gezien moeten ze goed onderscheiden worden.
Het laatste woord steech, steeg is immers een verkorting van het oudere stedig: middelned. stedich ‘standvastig, vast, koppig’. Het Oudfries kende eveneens stedich, al komt dit woord niet voor in de oudfriese woordenboeken van Holthausen en Von Richthofen. Daarom geef ik hier enkele van de vele bewijsplaatsen in de oudfriese oorkonden, waar we het vooral vinden in formules als steedich ende fest (Sipma I, nr 347, r. 5 en 11; II, nr. 294, r. 5 en nr. 373, r. 81) en eeuwich ende steedich (Sipma I, nr. 359, r. 5). Afgezien van de umlaut is dit dus hetzelfde woord als nederl. gestadig, waarvoor het Fries nu stadich heeft, meestal in de betekenis ‘langzaam’.
Het friese stjûch ‘koppig’ is etymologisch een heel ander woord. Als uitgangspunt voor mijn bespreking neem ik een korte versregel van Gysbert Japicx van Bolsward (1603-1666), waarin beide woorden voorkomen ter aanduiding van iemand die heel stoer en onverzettelijk is: Stege stant-fries, stjuwgge holle. Deze versregel vinden we in Gysbert's Muwzebooste, de ‘Muizenbruiloft’ (Brouwer 1966a, 40).
Dit vers is een bewerking van een verhaal uit de ‘Pantcha Tantra’: een meisje wil alleen trouwen met de sterkste man die er bestaat. Daarom
| |
| |
zoekt haar vader uit wie dan wel de sterkste kan zijn. Maar hij wordt telkens naar een ander verwezen, die hij dan aanspreekt als een mogelijke aanstaande schoonzoon. Volgens Brouwer's commentaar (1966b, 38) hebben Stege en stjuwgge hier wel dezelfde betekenis: ‘onverzettelijk, stijf’.
Zo zouden we de aanspraak in deze versregel letterlijk kunnen vertalen als ‘Onverzettelijke stan(d)fries, stijfkop’, hoewel het laatste niet ongunstig is bedoeld. Ook in een brief van Gysbert (uit 1655) aan Simon Abbes Gabbema komen beide woorden voor, zij het dat we hier de samenstelling daem-steeg vinden. In gewestelijk Nederlands kennen we evenzo: damsteeg, voor een koppig paard dat niet over een dam wil. Gysbert gebruikt het ook voor een muildier in psalm 32 (Brouwer 1966a, 136, r. 35).
Maar in zijn 14e brief aan Gabbema schrijft Gysbert over zijn voornemen als een hird-neckig, stjoeg in daem-steeg fornimmen (Brouwer 1966a, 330, r. 2). Deze drie bijvoeglijke naamwoorden hebben volgens Brouwer's commentaar ongeveer dezelfde betekenis: ‘vastbesloten, koppig’ (Brouwer 1966b, 335). Zo zien we dat (dam)steeg aangeeft dat iemand of iets niet van zijn plaats wil en koppig volhoudt.
Men krijgt de indruk dat stjûch nu door steech is verdrongen. De woordenboeken vermelden stjûch nog wel, maar het woord leeft niet meer. De heer J. Boersma, die verbonden is aan de woordenboekafdeling van de ‘Fryske Akademy’, bevestigde mij dat stjûch niet meer wordt gebruikt. Daarom is het moeilijk te zeggen of het woord met de korte klinker van slûch werd uitgesproken. Maar het equivalent in het dialect van Hindeloopen is nog volop in gebruik. De vorm is hier stieuch volgens het woordenboek van W. Dijkstra, onder stjûch. Het kwam ook voor in de Hindelooper zeemansalmanak voor het jaar 1679: stieug (Halbertsma 206; Feitsma 1956b, 144, r. 191). Van der Kooy spelt ook stieug en geeft als betekenis ‘stijf’, evenals B. De Boer (47), die meer fonetisch spelt: stiʋ̭x en ook het afgeleide werkwoord vermeldt: stiʋ̭giə ‘stijven’. De Boer (71 en 181) zet naast dit werkwoord het oudfriese stîvia, maar deze gelijkstelling is niet verantwoord.
Als we daarom zoeken naar de oudste vormen, vinden we het bijvoeglijk naamwoord pas in de 17e eeuw: het eerst in de zegswijze De righ Is him to stioegh. Deze komt voor in de zogenaamde Burmania-spreekwoorden van 1614 (Brouwer-Sipma 1940, nr. 176). We kunnen deze uitdrukking letterlijk vertalen als ‘de rug is hem (of: hun?) te stijf’, waarmee men wel de onbuigzaamheid of koppigheid van de betrokkene(n) wil aangeven. Toen de germanist Franciscus Junius omstreeks het midden
| |
| |
van de 17e eeuw naar Bolsward was gereisd om Fries te leren bij Gysbert Japicx, bestudeerden zij deze zegswijze in de druk van 1641: De righ is hun to stjoegh. Dit blijkt uit Junius' aantekening: ‘Gisbertus exponebat den rugge is hun te stijf, ofte men kanse met pleyten niet wel overmeesteren’ (Feitsma 1956a, 15, 94, 105 en 115).
Ook in een ander Burmania-spreekwoord van 1614 komt stioegh voor: Ia lidset him Al stioegh ijne schutel (Brouwer-Sipma 1940, nr. 548), letterlijk te vertalen als: ‘ze leggen het hem al stijf of stevig (?) in de schotel’. Junius noteerde bij de druk van 1641: ‘sij legghen 't hem al scherp voor’ en: ‘stioegh, stijf’ (Feitsma 1956a, 43 en 95). Vermoedelijk werd wel bedoeld: ze pakken hem stevig aan. Het komt mij voor dat de vertaling door ‘stevig’ hier beter op zijn plaats is dan ‘stijf’ en dat stioegh, stjûch ook een ander woord is dan stijf, fries stiif met een lange klinker iː. Maar in Hindeloopen schijnt dit stiif door stieug met de betekenis ‘stijf’ te zijn verdrongen.
Zo is het nu de vraag op welke oudere vorm dit stioegh, stjûch (met een stijgende tweeklank) en stieug (met een dalende diftong) teruggaan en dan ligt het voor de hand een vorm als *stevich of *stivich te reconstrueren, want in het Oudfries schijnen deze niet te zijn overgeleverd. Misschien moeten we uitgaan van *stevich, dat rechtstreeks of via *stivich tot *stiûch is geworden. Hierbij kan de samenval van *stivich ‘stevig’ (met een gerekte stamklinker?) met een mogelijk *stîvich ‘stijvig, stijfjes’ (met een oude lange stamklinker) verklaren dat in Hindeloopen stieug uit *stivich (?) de betekenis ‘stijf’ heeft overgenomen van het oude stîf, dat hier blijkbaar verdrongen is. Vervolgens heeft Hindeloopen stééwig (Van der Kooy) vermoedelijk uit het Nederlands ontleend.
We mogen dus veronderstellen dat de friese vormen stioegh, stjûch en hindel. stieug teruggaan op een oudfriese vorm stevich, dus dezelfde vorm als nederl. stevig. Voor de merkwaardige klankontwikkeling, de accentwisseling in de diftong, die in het Oudfries, maar in dit geval niet in Hindeloopen heeft plaats gevonden, verwijs ik naar een parallel geval, dat we bij J.S.H. Boersma (blz. 98) vinden. Uit oudfries êwich ‘eeuwig’ zijn achtereenvolgens de vormen euwich en *iûwich ontstaan. Dit laatste werd in oudfriese oorkonden wel gespeld als joegh. Evenzo zal dus stjûch, stjoegh uit *stewich, *stiûwich ‘stevig’ zijn ontstaan. Of de stamklinker hier gerekt of oorspronkelijk lang is, laat ik liever in het midden, onder verwijzing naar stevig in de etymologische woordenboeken.
Het moet tot zijn eer gezegd worden dat W.L. Van Helten al in 1894 (359 en 427) een oudfries *stiûg ‘firmus’ en *stiûgia ‘firmare’ heeft gereconstrueerd en teruggevoerd op stevig en *stevigia. Maar in
| |
| |
1950 heeft De Boer (96, 107) dit blijkbaar ten dele verkeerd overgenomen, toen hij enerzijds de vorm van Hindeloopen met de dalende diftong stieug stiṷx plaatste naast een oudere vorm *stivig (96) of *stiwig (107), middelnederduits stevich, maar anderzijds het afgeleide werkwoord stieugje stiṷgi̭ə ‘stijven’ ten onrechte terugvoerde op het oudfriese stîvia (71) in plaats van op *stivigia of *stevigia.
Vervolgens moeten we in het kort nog twee friese vormen bespreken die we niet in het woordenboek van W. Dijkstra, maar wel in het ‘Frysk wurdboek’ van de ‘Fryske Akademy’ (Buwalda e.a.) vinden. In de eerste plaats wijs ik op stjuch dat wordt vermeld als een bijvorm van stjûch. Volgens een vriendelijke mededeling van de heer J. Boersma van de ‘Fryske Akademy’ berust deze bijvorm blijkbaar alleen op een vermelding in een boek dat J.J. Hof (1907, 14) onder de schuilnaam Jan fen'e Gaestmar heeft uitgegeven. Hij schreef toen: ‘Stjuch en stymsk siet er by de tafel’. Zo rijst het vermoeden dat we hier misschien een drukfout voor ons hebben, waardoor het dakje boven de û is weggebleven. De heer Boersma heeft in verband hiermee nog enkele personen uit de zuidwesthoek van Friesland gevraagd of ze stjuch kenden, maar dit bleek niet het geval te zijn.
Hetzelfde woordenboek van de ‘Fryske Akademy’ vermeldt ook steuch als bijvorm van steech. De heer Boersma deelde mij mee dat deze vorm hem bekend is uit de omgeving van Menaldum, Berlikum en de ‘Biermen’, dus in het noordwesten van Friesland. In het apparaat voor het grote friese woordenboek vond hij twee bewijsplaatsen uit Menaldum, waar steuch wordt gebruikt voor een persoon: ‘Dy man kin sa steuch wêze, der is net folle mei him to bigjinnen’, maar ook in: ‘Antrasyt is steuch’, met de betekenis ‘dreech’ of taai: antraciet blijft lang liggen en brandt ook niet zo gauw. Voor de eu kan men denken aan heuch voor heech ‘hoog’ en dan zouden we hier een variant van steech hebben. Maar heuch beperkt zich tot zuidoostelijk Friesland (Hof 1933, 181). Zouden we daarom in het noordwestelijke steuch misschien eerder een rekkingsvorm mogen zien van een aan het Nederlands ontleend stug?
| |
3. Fries slûch ‘slaperig’, nederl. sleeuwig
Zoals we al aan het begin hebben opgemerkt, heeft Spenter het friese slûch ‘slaperig’ ter sprake gebracht in zijn dissertatie (243, n. 881). Hij heeft dit gedaan bij de schiermonnikoogse vorm slyg ‘träge’ en hij beperkte zich hier tot een verwijzing naar Van Haeringen's ‘Supplement’ op het etymologisch woordenboek van Franck en Van Wijk. In dit werk
| |
| |
heeft Van Haeringen bij de bespreking van sluw voorzichtig verwezen naar een artikel van Kroes uit 1918. Deze besprak hierin de etymologie van het duitse schlau ‘sluw’ en trachtte deze te bepalen met behulp van het friese slûch, waarvan hij vermeldde dat hem geen oudere friese vormen bekend waren.
Met alle eerbied voor deze poging van Kroes geloof ik dat we geen verband hoeven aan te nemen tussen dit friese slûch en het nederl. sluw, duits schlau. Jan de Vries heeft dit slûch buiten beschouwing gelaten bij de bespreking van sluw in zijn etymologisch woordenboek. In de provincie Groningen komt sloeg ook voor, volgens Molema en Ter Laan en wel in het Westerkwartier en op het Hogeland, dus in oorspronkelijk oudfriese gebieden. In Friesland heeft de klinker volgens Hof (1933, 233 en 264) een korte uitspraak. In 1950 gaf De Boer (21) deze uitspraak slux ook voor Hindeloopen, maar de oudere Van der Kooy spelde in 1937 sloêeg en bedoelde dus een lange klinker, die wel door een naslag werd gevolgd.
Voor oudere vormen verwijs ik in de eerste plaats naar de 17e eeuw, waar slûch veel voorkomt by Gysbert Japicx. Ik haal enkele bekende plaatsen aan uit zijn werk. Zo schreef hij in zijn Sjolle Kreamer over een marskramer, die door zijn vrouw terecht wordt aangeduid als: sluwg in sleeu in looy ‘slaperig en sloom en lui’. We vinden dit in de oudste versie van dit stuk, uit omstreeks 1650, welke versie door Franciscus Junius is overgeschreven. Het handschrift bevindt zich in Junius 'nalatenschap in de ‘Bodleian Library’ te Oxford en is door A. Campbell in 1948 uitgegeven.
Maar in de uitgave van Gysbert's werk die postuum is verschenen, zien we dat hij deze zin heeft omgewerkt. Sjolle krijgt van zijn vrouw nu de vraag of hij wil blijven dutten of ‘suffen in ledigheid, sloom en lui’: Leeg to sluwgjen, sleau in lôy (Brouwer 1966a, 14). Hier wordt dus het werkwoord slûgje gebruikt als afleiding van slûch, waarvan de betekenis niet veel verschilde van sleau en lôy. De combinatie sleau in sluwg vinden we ook elders bij Gysbert: in de tweede strofe van zijn Tjesck-Moar (Brouwer 1966a, 73). Al eerder, in 1640 schreef Petrus Baardt: sluwg off loy en hij gebruikte Sleuwirt voor ‘sufferd’ (Brouwer 1960, r. 164; vergelijk 247 en 346).
Minder betrouwbaar lijkt me de vorm in een iets oudere vermelding, namelijk in het friese werk van de engels-nederlandse dichter Jan J. Starter, die in 1618 sliuch (voor iets als ‘sluw’) liet rijmen op riuch ‘ruig’, waar men eerder slûch en rûch zou verwachten. In de uitgave van 1644 staat dan ook: sluch en ruch (Feitsma 1956b, p. 24, r. 158).
| |
| |
Hoewel Starter in zijn friese periode de friessprekers goed moet hebben beluisterd, vond Brouwer (1940, 116) ‘wel eens onfriesche constructies en woordvormen’ in het friese werk. Daarom wil ik aan dit sliuch en riuch niet te veel waarde hechten.
Toch is het niet onmogelijk dat Starter de vorm sliuch terecht heeft gebruikt. We hebben zoëven immers het friese stjûch ‘stevig, koppig’ met zijn stijgende tweeklank (naast stieug met een dalende diftong in Hindeloopen) teruggevoerd op een oudere tweelettergrepige vorm: *stivich of *stevich.
Zo kunnen we het volgende overzicht opstellen:
oudfries |
êwich, |
*stewich |
en |
*slêwich (dalende diftong), |
naast |
*iûwich, |
*stiûwich |
en |
*sliûwich (stijgende diftong), |
verkort |
joegh, |
stjoegh |
en |
sliuch, sluwg of slûch. |
Vergelijkbare gevallen vinden we bij voorbeeld ook in de vormen voor ‘avond’ en ‘steven’:
oudfries |
êwend |
en |
stevene met dalende diftong e.u, |
hindel. |
iënd |
en |
stievn te Makkum (W. Dijkstra stjûwn), |
fries |
juwn |
en |
stjuwn, bij Gysbert Japicx en later. |
Op grond hiervan mogen we veronderstellen dat slûch via *sljûch is ontstaan uit oudfries slêwich, dat door Holthausen in zijn ‘Altfriesisches Wörterbuch’ (147) is vermeld voor ‘träge, stumpf’ onder verwijzing naar oudengels slâw en oudsaksisch slêu. Ondanks alle moeite die drs O. Vries van het Fries instituut aan de rijksuniversiteit te Groningen voor mij heeft gedaan om de bron van Holthausen's slêwich op te sporen, blijkt het in geen enkele oudfriese tekst terug te vinden. Toch kan en zal deze vorm wel hebben bestaan. Daarom heeft W.L. Van Helten hem al in 1894 (379) gereconstrueerd en bovendien een tussenvorm *sliûg met de stijgende tweeklank die uit de dalende van *slêwig moet zijn ontstaan.
Vervolgens gaf Van Helten zijn oudfriese reconstructie *slêwich in 1896 (55), toen hij de vreemde spelling slwich vond in het laat oudfriese handschrift Roorda van omstreeks 1480, dat door M. (De Haan) Hettema in 1834-1835 is uitgegeven als ‘Jurisprudentia Frisica’ (2e stuk, Tit. 46, nr. 52). Deze uitgever vertaalde het woord als ‘bijsterzinnig’ en Van Helten omschreef de betekenis als ‘stumpfsinnig’. Misschien heeft Holthausen Van Helten's reconstructie *slêwig, *slêwich overgenomen
| |
| |
in zijn woordenboek en daarbij de asterisk vergeten? Het kan ook een drukfout zijn. W. De Vries ging in 1921 (97) voor slûch eveneens uit van een oudwestfries slêwich, hierbij geleid door Van Helten's werk.
Het oudere Nederlands kende sleeuwig ook. Het W.N.T. vermeldt althans sleeuwigheid (van de tanden), onder meer bij Kiliaan. Dit sleeuwig is een afleiding van sleeuw ‘stomp, bot, stroef’ en onder andere ook ‘traag, loom, moe’. Het friese sleau, dat we bij Gysbert Japicx tegenkwamen en nog steeds heel gangbaar is, moet hetzelfde woord zijn, al is de tweeklank nu stijgend. De engelse vorm is slow ‘langzaam’. In Gysbert's sluwg ‘slaperig’ mogen we dus een afleiding zien van dit sleau ‘sloom’, maar de dichter zal dit verband niet hebben gezien. Voor hem zal de combinatie sleau in sluwg waarschijnlijk alleen een beeldend stafrijmend paar geweest zijn: twee niet verwante woorden, maar voor ons zijn het nu de equivalenten van ned. sleeuw en sleeuwig.
Zoals gezegd, vermeldt ‘het leste en het beste’ oudfriese woordenboek, dat van F. Holthausen uit 1925, oudfries slêwich, al komt het niet in een oudfriese tekst voor. Het staat bij zijn ‘Berichtigungen und Nachträge’ van meer dan 16 bladzijden, waarop ook nog ‘Addenda’ volgen. Kort na de uitgave van dit ‘Altfriesisches Wörterbuch’ door deze zo deskundige lexicograaf en etymoloog, die men niet alleen germanist en anglist, maar ook frisist mag noemen, verscheen in Nederland nog een zeer beknopte ‘Oudfriesche woordenlijst’ van G.A. Nauta.
Weliswaar had Holthausen voor taalkundige en Nauta voor niet-taalkundige lezers geschreven, maar toch blijft het bijna gelijktijdig verschijnen van hun werk een bewijs van gebrekkig contact tussen duitse en nederlandse vakgenoten. Gelukkig zijn sinds ongeveer 1930 en vooral sinds de oprichting van de ‘Fryske Akademy’ in 1938 deze en dergelijke contacten tot stand gebracht of verbeterd. Uit het speurwerk dat is gedaan om Holthausen's slêwich op te sporen in een of andere oudfriese tekst, blijkt wel, hoe er nog veel moet gebeuren op het gebied van de oudfriese lexicografie.
Omdat Holthausen slêwich met een kruisje vermeldt, weten we dat dit woord niet in het gelijknamige woordenboek van Von Richthofen uit 1840 voorkomt. Daar hoeven we dus niet te zoeken. Wel heb ik zo goed mogelijk de woordenlijsten nagegaan achter in de tekstuitgaven die na het werk van Holthausen afzonderlijk zijn verschenen, in de eerste plaats de monumentale reeks ‘Fries(ch)e taal- en rechtsbronnen’ onder redactie van P. Sipma (in 1961 overleden). In een lezing, die D. Hofmann in 1969 heeft gehouden op het vijfde friese filologencongres, sprak hij
| |
| |
over de pioniers op het gebied van de oudfriese lexicografie, vooral over F. Holthausen en zijn ‘Altfriesisches Wörterbuch’.
Vervolgens ging Hofmann in op zijn eigen werk: de nieuwe bewerking van Holthausen's woordenboek. De uitgever had Hofmann hier namelijk om gevraagd. Dit nieuwe oudfriese handwoordenboek zal wel meer dan twee keer zo groot worden. Maar omdat Hofmann het boek schrijft naast zijn gewone werk als hoogleraar aan de universiteit van Kiel, kan het volgens de laatste berichten nog wel 10 tot 20 jaar duren, voor het gereed is.
| |
4. Samenvatting
Het friese slûch ‘slaperig’, dat door Kroes en ook door Spenter in verband is gebracht met nederl. sluw, moet een verkorte vorm zijn van een oudfries *slêwich, dat in het oudere Nederlands voorkwam als sleeuwig ‘stroef, stomp’. Dit is een afleiding van nederl. slee of sleeuw ‘stomp, traag’, fries sleau ‘suf, sloom’, engels slow ‘langzaam’.
Dat fries slûch zo moeilijk te herkennen is als een verkorting van *slêwich, hangt samen met de accentverspringing waardoor de dalende diftong stijgend werd. Vervolgens werd jû tot û vereenvoudigd. Dit laatste is achterwege gebleven bij het verouderde friese stjûch ‘koppig’, dat eveneens door verkorting en accentwisseling is ontstaan en wel uit een oudfries *stevich, nederl. stevig.
In het Fries is dit stjûch nu wel verdrongen door het stafrijmende woord steech ‘koppig’, dat ook gewestelijk nederlands is en door verkorting uit stedig is ontstaan, een variant van gestadig. Maar in Hindeloopen is een verkorte vorm van stevig met een dalende diftong bewaard als stieug, dat de betekenis ‘stijf’ heeft overgenomen van het verdrongen equivalent van fries stiif ‘stijf’.
De vreemde vorm steuch ‘taai’ in het noordwesten van Friesland zal wel niet door ronding van de klinker uit steech ‘koppig’ zijn ontstaan, want deze ronding is hier niet gebruikelijk. Misschien kan steuch een variant van stug (met rekking) zijn? De vorm stjuch die eveneens in het handwoordenboek van de ‘Fryske Akademy’ voorkomt, berust op een tekst van J.J. Hof, die wel een drukfout voor stjûch bevat.
Het feit dat F. Holthausen's ‘Altfriesisches Wörterbuch’ weliswaar slêwich geeft, al kan dit niet op een oudfriese tekst, maar alleen op een reconstructie berusten, terwijl anderzijds stedich volop in de oudfriese oorkonden voorkomt, maar niet bij Holthausen, laat wel zien hoe verouderd dit woordenboek is, ondanks zijn ‘Berichtigungen und Nach- | |
| |
träge’. De omslachtigheid van een onderzoek naar het bestaan van een woord in het Oudfries maakt dat men verlangend uitkijkt naar de omgewerkte en uitgebreide versie van Holthausen's woordenboek, waar D. Hofmann in Kiel aan werkt.
Er is weinig kans dat er nog eens een groot oudfries woordenboek kan worden geschreven, evenmin als een speciaal woordenboek op de oorkonden. Zo zal het omvangrijke woordenboek-apparaat van het Fries instituut aan de rijksuniversiteit te Groningen steeds weer moeten worden geraadpleegd voor het thuisbrengen van oudfriese woorden, ook wanneer te zijner tijd Hofmann's nieuwe handwoordenboek verschijnt als een waardevolle sleutel op de oudfriese woordenschat.
Daarom dient men dankbaar te zijn voor alles wat in de naoorlogse frisistiek in moeizame internationale samenwerking is en wordt opgebouwd, zowel door nederlandse als door duitse en skandinavische frisisten. De Deen A. Spenter blijft hierbij een verdienstelijk voorbeeld, door zijn eigen werk en door de beide boeken waarmee het Fries instituut van de groningse universiteit hem heeft herdacht.
| |
5. Bibliografie en verantwoording
Voor de vriendelijke hulp en voor de gegevens, die zij mondeling of schriftelijk hebben verstrekt, wil ik graag mijn dank betuigen aan de heren Joh. Boersma en K.F. van der Veen, verbonden aan de woordenboek-afdeling van de ‘Fryske Akademy’ te Leeuwarden en aan de heren prof. N.R. Arhammar en drs. O. Vries van het Fries instituut aan de Rijkuniversiteit te Groningen en prof. dr. C.B. van Haeringen, oud-hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Boersma, J.S.H., De Friesche oorkonden uit het archief van het St. Anthonygasthuis te Leeuwarden II, Amsterdam 1939. |
Brouwer, J.H., Jan Jansz. Starter. Assen 1940. |
Brouwer, J.H. en Sipma, P., De sprekwirden fen Burmania (1614). Assen 1940. |
Brouwer, J.H., Petri Baardt Friesche Boere-Practica. Bolsward 1960. |
Brouwer, 1966a = Brouwer, J.H., Haantjes, J., Sipma, P., Gysbert Japicx Wurken. Bolsward 19361, 19662. |
Brouwer, 1966b = Brouwer, J.H., Haantjes, J., Sipma, P., Oantekeningen op Gysbert Japicx Wurken. Bolsward 1966. |
Buma, W.J., Wurdsneuperijen 49. Nijfrysk tjilling. Us Wurk 23, 1974, 91-93. |
Buwalda, H.S., Meerburg, G., Poortinga, Y., Frysk wurdboek I. Bolsward 1956. |
Campbell, A., Gysbert Japicx. The Oxford Text of Four Poems. Bolsward 1948. |
Claes, F., Friese woorden in de zestiende eeuw (Estrikken nr. 57). Groningen 1979. |
De Boer, B., Studie over het dialect van Hindeloopen. Assen 1950. |
| |
| |
De Vries, J., Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden 1971. |
De Vries, W., Etymologische aantekeningen. Ts. v. Ned. taal- en letterk. 40, 1921, 89-111. |
Dijkstra, W., Friesch woordenboek. Leeuwarden 1900-1911. |
Feitsma, 1956a = Feitsma, A., Oude Friesche spreeck-woorden. Franeker 1641. (Estrikken nr. 11). Groningen 1956. |
Feitsma, 1956b = Feitsma, A., Frysk út de 17e ieu. (Estrikken nr. 15). Groningen 1956. |
Gysseling, M., Hoofdlijnen in de evolutie van het Nederlandse vocalensysteem. Handel. Kon. Comm. Topon. & Dialectologie 49, 1975, 25-59. |
Halbertma, J.H., Hulde aan Gysbert Japiks. II. Leeuwarden 1827. |
Hettema, M. (De Haan), Jurisprudentia Frisica, 2e stuk. Leeuwarden 1835. |
Hoekema, T., Lânfrysk-Skiermûntseager wurdlist (Estrikken nr. 56). Groningen 1979. |
Hof, J.J. = Jan Fen 'E Gaestmar, Omstikken en sydstikken. Leiden 1907. |
Hof, J.J., Friesche dialectgeographie. 's-Gravenhage 1933. |
Hofmann, D., Die Erschliessung des altfriesischen Wortschatzes. Philologia Frisica anno 1969. Groningen 1970, 100-114. |
Holthausen, F., Altfriesisches Wörterbuch. Heidelberg 1925. |
Kroes, H.W.J., Etymologisches. 1. Nhd. Schlau. Neophilologus 3, 1918, 188-190. |
Larsen, H.-E., Entwicklungen in der mittelniederländischen Urkundensprache Noord-Hollands. Kopenhagener Beiträge zur germanistischen Linguistik 15, 1979, 76-100. |
Miedema, H.T.J., Vroegoudfriese relicten met a voor oergerm. ai in Holland en Zeeland. Naamkunde 2, 1970, 1-12. |
Miedema, H.T.J., ‘Breg, reg and green cheese / Is old English and old Friese’, in: Kruijsen, J. (red.), Liber amicorum Weijnen. Assen 1980, 180-187. |
Molema, H., Woordenboek der Groningsche volkstaal in de 19e eeuw. Winsum 1887. |
Nauta, G.A., Oudfriesche woordenlijst. Haarlem 1926. |
Schönfeld, M., zie: Van Loey. |
Sipma, P., Oudfriesche oorkonden I-II-III. 's-Gravenhage 1927-1933-1941. |
Spenter, A., Der Vokalismus der akzentuierten Silben in der Schiermonnikooger Mundart. Kopenhagen 1968. |
Spenter, A., Vroegoudfriese relicten in Holland en Zeeland en de stamvocaal van Nederlands taling. Naamkunde 7, 1975, 236-239. |
Ter Laan, K., Nieuw Groninger woordenboek. Groningen 19291, 19522. |
Van Der Kooy Dz. T., De taal van Hindeloopen. 's-Gravenhage 1937. |
Van Haeringen, C.B., Franck-Van Wijk, Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Supplement. 's-Gravenhage 1936. |
| |
| |
Van Helten, W.L., Zur Lexicologie und Grammatik des Altwestfriesischen. Beiträge zur Gesch. der deutschen Sprache und Literatur 19, 1894, 345-440. |
Van Helten, W.L., Zur Lexicologie des Altwestfriesischen. Amsterdam 1896. |
Van Loey, A., Schönfeld's Historische grammatica van het Nederlands. Zutphen 19657. |
Von Richthofen, K., Altfriesisches Wörterbuch. Göttingen 1840. |
Vries, O., Oudfriese oorkonden IV. 's-Gravenhage 1977. |
W.N.T. = Woordenboek der Nederlandsche Taal. |
Århammar, N., Dem Germanisten und Frisisten Arne Spenter zum Gedenken. Us Wurk 28, 1979, 13-27. |
Århammar, N., en Hoekema, T., Scripta Frisica. Tinkbondel foar Arne Spenter. Groningen 1979 (tevens: Us Wurk 28). |
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11.
H.T.J. Miedema
|
|