Taal en Tongval. Jaargang 32
(1980)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||||||
De (dialect)grenzen van Zeeland (2)Het eerste vervolg op ‘De (dialect)grenzen van Zeeland (I)’ (Taal en Tongval 31 (1979), 194-221) zal, zoals ik reeds a.w. p. 221 meedeelde, handelen over de dialectologische ontwikkeling en hedendaagse stand van zaken in het Zeeuws-westelijk Noordbrabantse grensgebied langs Eendracht en Schelde. Om de opzet van dit tweede artikel zo veel mogelijk gelijk te houden aan die van het eerste, heb ik mij de samenstelling als volgt gedacht:
| |||||||||||||||
1. Schets van de taaltoestand in de latere middeleeuwenBelangrijk materiaal vond ik in de serie kaarten achter de Hollandse Dialektstudies van K. Heeroma (Groningen/Batavia 1935), op aanwijzing van de schrijver te citeren als L(eidse) T(aalatlas) 1, 2 enz. (a.w. 138). Zoals Heeroma in zijn ‘Omvang van het onderzoek’ (a.w. 4) meedeelt, heeft hij ‘behalve de Hollandse teksten...... ook die uit...... westelijk Noord-Brabant en Zeeland...... in het onderzoek betrokken’. Het woordmateriaal van deze plaatselijke teksten, sommige van omstreeks 1400, maar vele van later, werd op bovengenoemde kaarten genoteerd en zo ontstond een overzichtelijk beeld van de taaltoestand in een aantal steden van het in dit artikel besproken gebied. | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
Voor westelijk Noord-Brabant maakte Heeroma, blijkens zijn verantwoording van de geraadpleegde teksten (a.w. 5/6), gebruik van de Oude Rechten van Steenbergen (Oud. Vad. Recht 1e R. no 20), voor het onmiddellijk aangrenzende Zeeuwse gebied zijn als bronnen opgegeven: Bronnen tot de Geschiedenis van Middelburg in den Landsheerlijken tijd (R.G.P. 54, 61 en 75) en Rechtsbronnen van Zierikzee (Oud Vad. Recht 2e R. no 9), waarvan ook ik bij de voorbereiding van mijn dissertatie in ruime mate gebruik maakte (eigen afkorting: Rbr. Zie.). Interessant is, dat Heeroma daarnaast ook twee bronnen citeert die betrekking hebben op het in mijn hieraan voorafgaande artikel (T. en T. 31, 194 volg.) uitvoerig besproken ‘Antiqua Zelandia’, t.w.: Keuren van Geervliet (Versl. Med. Oud Vad. Recht II, 82) en De Middeleeuwsche Keuren der stad Brielle (Oud Vad. Recht 2e R. no 2). Voor laastgenoemde stad citeerde ik in ‘De (dialect)grenzen van Zeeland (I)’ uitvoerig uit Jan Matthijssen, Rechtsboek van Den Briel (Oud Vad. Recht 1e R. no 1). Beide Brielse rechtbronnen kunnen nu, waar nodig, vergeleken worden met die uit het overige Zeeuwse en Westbrabantse gebied. Wij komen thans tot de bespreking van het reeds hierboven vermelde kaartmateriaal uit de Leidse Taalatlas. Reeds op LT 2 blijkt Steenbergen door de ontrondingsvorm sticken ‘stukken’ de oostelijkste plaats te zijn waar deze ingwaeoonse en in het bijzonder Zeeuwse delabialisaties voorkomen. Het staat in dit opzicht volkomen op een lijn met Middelburg, Zieriksee en Den Briel, hetgeen Heeroma (Holl. Dialekst. 12) de opmerking ontlokt: ‘Westelijk Noord-Brabant was in de Middeleeuwen blijkbaar Zeeuws getint (Steenbergen)’. We zullen hiervan in de genoemde serie kaarten voldoende bevestiging krijgen. Reeds op LT 3 blijkt Steenbergen met een aantal oostelijker in Noord-Brabant gelegen plaatsen het woord nieuw te hebben evenals de Zeeuwse steden Middelburg en Zieriksee. Den Briel blijkt als grensstad van ‘Antiqua Zelandia’ naast nieuw ook het noordelijker nuw te vertonen. Op deze grenssituatie van Den Briel wees ik reeds eerderGa naar voetnoot1. LT 4 houdt zich bezig met het probleem: liggen-leggen. Steenbergen heeft met Middelburg en Zieriksee de vorm liggen. Deze wordt nog in 1964 als ligge geregistreerd voor het gehucht De Heen (I 57 b) vlakbij Steenbergen (bandopname P.J. Meertens-instituut 232 A), hetgeen doet veronderstellen dat de vorm met i in deze contreien de oude en oorspronkelijke vorm is. | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
Den Briel blijkt reeds in de 15e eeuw gekozen te hebben voor het Hollands-Utrechtse en dus noordelijker leggen. Schouwen-Duiveland, dat blijkens de notitie voor Zieriksee op de hier besproken kaart in deze tijd nog liggen heeft, is later voor dit Hollandse verschijnsel niet onvatbaar geblekenGa naar voetnoot1. Voor de latere middeleeuwen moeten we echter ook hier een Zeeuws-Westbrabantse eenheid aannemelijk achten. Een dergelijke eenheid lijkt zich ook te manifesteren op LT 11. Daar is voor Steenbergen, evenals voor het Zeeuwse Middelburg en Zieriksee en het ‘oud-Zeeuwse’ Den Briel viertien genoteerd. Het tegenwoordige Zeeuws heeft veertieneGa naar voetnoot2. Afgaande op het kaartbeeld van LT 11 zou men kunnen concluderen dat deze vorm met -ee- een van de invloeden uit het oosten is, waaraan ‘het Nederlandse taalgebied van de oudste tijden af (heeft) bloot gestaan’ (Heeroma, Holl. Dialektst. 9). Enige vraagpunten leveren LT 9 en 10 op, die resp. de woorden misse - messe (mest), an - aen en tusschen - twisken, runt - rint in kaart brengen. Op 9 staat voor Steenbergen en Den Briel an genoteerd. In de index op het Zierikzeese keurboek van 1485 (Rbr. Zie. 212 volg.) ontdekte ik eveneens enige malen an (blz. 217, 219, 223), die bevestigd werden in de artikelen LXIII, LXXXVIII en bovendien in art. LXXXVII. Dit leidt tot de conclusie, dat an in de loop van de 15e eeuw te Zieriksee zeker niet onbekend geweest is en Steenbergen dus in dit opzicht op zijn minst met de Noordzeeuwse steden Den Briel en Zieriksee eenzelfde beeld vertoont. Blijkens Wdb. Ze. dial. 31/32 komt an in het hele Zeeuwse taalgebied voor, dus ook in westelijk Zeeuws-Vlaanderen, dit ter aanvulling en correctie van Heeroma's in Holl. Dialektst. 106 op grond van het materiaal van het AG aarzelend uitgesproken conclusie, dat Zeeuws-Vlaanderen aan zou hebben. Dit komt in de uitspraak aon alleen voor aan de uiterste, niet-Zeeuwse oostrand (Hulst en omliggende plaatsen). We mogen hieruit afleiden dat an sedert de latere middeleeuwen zich in Zeeland krachtig gehandhaafd heeft. Voor West-Brabant durf ik hieromtrent niets met zekerheid te zeggen. Weliswaar hoorde ik tamelijk | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
ver naar het oosten, in Chaam (K 181), in 1959 an in het zinnetje: Niet te veel rôôje deran ‘niet erg veel rode eraan’ (bedoeld waren besjes of bloemen aan zekere struik of heester), maar bandopname 233 B van het P.J. Meertens-instituut voor Ossendrecht (I 118) in het Noord-brabants-Zeeuwse grensgebied, opgenomen 18 maart 1964, heeft enkele malen aon. Dit veronderstelt eerder samenhang met de Oostvlaamse grensrand van Zeeuws-Vlaanderen (Hulst en omgeving, zie hierboven). Steenbergen (I 57) en Hoogerheide (I 102a) hebben blijkens de bandopnamen resp. an en ankommende (zie hieronder, 4, f). Het tweede op LT 9 genoteerde woordpaar is misse - messe ‘mest’. Op deze kaart heeft Steenbergen mes tegenover Den Briel en Middelburg mis met de voor het Zeeuws typerende i < wg. i (Dial. Sch.-D. 7). Zou Steenbergen hier wellicht een uit het oosten afkomstige schrijftaalvorm vertonen en daarmee als kleine stad wat weifelender tegenover het eigen idioom hebben gestaan dan grotere steden?Ga naar voetnoot1 Feit is in ieder geval, dat het nabij gelegen De Heen (I 57b) op de bandopname van het P.J. Meertens-instituut (232 A, 17 maart 1964) kunstmis ‘kunstmest’ heeft. Zou zich hier evenals bij het eveneens op deze band opgenomen ligge (zie hierboven, p. 138) de Zeeuws-Westbrabantse eenheid openbaren waarvan Dr. Stroop zo vaak spreekt in zijn boekje ‘Sprekend een Westbrabander’?Ga naar voetnoot2 Een vraagpunt levert eveneens het op LT 10 voor Steenbergen opgetekende tusschen op. Hier hebben zowel Middelburg als Den Briel twisken. Het door mij in T. en T. 31 (1979), 195 volg. meermalen geciteerde Rechtsboek van Den Briel van Jan Matthijssen heeft echter tusschen (a.w. 7 en T. en T. 31 (1979), 198). Wanneer wij hierbij nog aantekenen dat reeds de Middelburgse keure van 1254 tuscheGa naar voetnoot3 heeft, lijkt er toch ook voor tus(s)che(n) wel redenen aanwezig voor een Zeeuws-Westbrabantse eenheid in de middeleeuwen. De kaart waert - weert, enz. (LT 12) levert geen enkel probleem op. Zij beeldt een duidelijke tegenstelling west en zuid tegenover noord en oost uit, waarbinnen Steenbergen met Den Briel, Zieriksee en Middelburg het zuidwestelijke waert vertoont, naar mijn mening zeer waarschijnlijk met de Zeeuwse ae-uitspraak (verg. T. en T. 31 (1979), p. 196). Een | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
Zeeuws-Westbrabantse samenhang voor 1550 lijkt zich ook hier te manifesteren. Op de kaart Burgemeester (LT 14) vertoont Steenbergen eveneens enige overeenkomsten met het aangrenzende Zeeuwse en Oudzeeuwse gebied. Met Zieriksee heeft het het eerste lid van de samenstelling borgegemeen, met Geervliet, Zieriksee en Middelburg het tweede lid -meester. Een bewijsplaats uit Bergen op Zoom van de tweede helft der 15e eeuw: der kerken wercmeesterGa naar voetnoot1, kan ons bevestigen dat -meester in die tijd ook verder in westelijk Noord-Brabant bekend is geweest. Op LT 16 is voor Steenbergen geslegen genoteerd evenals voor Den Briel, Zieriksee en Middelburg. Ook hier blijkt dus een Zeeuws-Westnoordbrabantse eenheid in de latere middeleeuwen. Het tegenwoordige Zeeuws heeft overwegend (g)esloge(n) (Wdb. Ze. dial. 870). De voor Schouwen-Duiveland reeds ± 1950 als ‘ouderwets’ opgegeven vorm esleehe (Dial. Sch.-D. 45) komt nog voor in een beperkt aantal over heel Zeeland verspreide plaatsen en in het stadje Goedereede (Goeree I 20). Zie Wdb. Ze. dial. t.a.p. en verg. Van Weel, Het Dialect van West-Voorne (proefschr. Amsterdam 1904) 73, § 199. LT 17 (kaart Bracht - Brocht, Ambacht - Ambocht) toont wederom de Zeeuws-Westbrabantse samenhang na 1400. Aan de hoekpunten van de driehoek Den Briel - Steenbergen - Middelburg staat brocht genoteerd en het woord ambocht is behalve voor de drie genoemde plaatsen ook opgetekend voor Zieriksee. Weliswaar heeft Steenbergen naast ambocht ook ambacht, maar dat kan, aldus Heeroma (Holl. Dialektst. 29) ‘ergens uit Zuid-Brabant’ opgedrongen zijn. Uit het discussiestuk van Jan Stroop, Lexikale barrières en het lexikale vakuüm (symposium Werkverband Dialektologie 15 maart 1980 Amsterdam) zou echter, op voorwaarde dat er bij ambacht noch van lexicale barrières noch van een lexicaal vacuüm sprake is, ook afgeleid kunnen worden dat het ‘uitstralingspunt’ Antwerpen en onmiddellijke omgeving geweest is, hetgeen door de snelle opkomst van Antwerpen in de 15e eeuw niet onwaarschijnlijk zou hoeven te zijn. LT 17 geeft hierover echter geen uitsluitsel. Een dergelijke vraag blijft ook omtrent de herkomst van het op LT 18 vragenderwijs voor Steenbergen genoteerde af. De vage aanduiding van Heeroma (Holl. Dialektst. 29): ‘Af schijnt uit het Zuidoosten te komen’, brengt ons niet veel verder. Daar echter ook of voor Steenbergen genoteerd is, vertoont het in dit opzicht wederom zo'n sterke samenhang | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
met de aangrenzende Zeeuwse (en Oudzeeuwse) steden Middelburg, Zieriksee en Den Briel, dat ik het er, in tegenstelling tot Heeroma (a.w. 30), op durf te wagen of in Steenbergen de normale vorm te noemen. Op de kaart vuur - vier (LT 19) lijkt deze Zeeuws-Westbrabantse samenhang ontegensprekelijk. Steenbergen heeft met Den Briel, Zieriksee en Middelburg de westelijke en in het bijzonder ook nu nog Zeeuwse vorm vier (Wdb. Ze. dial. 1066/67). De Westbrabants-Zeeuwse eenheid wordt tot slot bevestigd op de kaart LT 22, waarop resp. de varianten sal - sel en vleesch - vleysch getekend zijn. Voor de persoonsvorm van ‘zullen’ blijkt Steenbergen met Zieriksee en Middelburg de Zeeuwse vorm met a te vertonen, terwijl Den Briel, zoals ook reeds bleek uit Rechtsboek Den Briel, OVR 1e R., nr. 1 (zie ook T. en T. 31 (1979), p. 195 en 201), de noordelijke vorm sel heeft. Ten opzichte van vleesch blijkt echter Den Briel met Steenbergen, Zieriksee en Middelburg op volkomen gelijke voet te verkeren. Heeroma (Holl. Dialektst. 33) tekent hierbij aan dat te Zieriksee ook vleys voorkomt. In het huidige dialect van Sch.-D. is vleis de enig voorkomende vorm. In Dial. Sch.-D., p. 61 heb ik betoogd, dat ik hiervoor ‘ontlening’ uit de Zierikzeese rechtstaal zeer waarschijnlijk acht. De historische kaarten 1-22 van de Leidse Taalatlas leiden ons meermalen tot de conclusie dat een Westbrabants-Zeeuwse taaleenheid in de latere middeleeuwen een realiteit is. In de geschiedenis zijn voor deze eenheid verschillende en zeer uiteenlopende verklaringen te vinden:
1. het grondgebied van de ‘kleine’ gouw Strijen, dat zich in de vroegere middeleeuwen van de Zuidhollandse eilanden via westelijk Noord-Brabant naar alle waarschijnlijkheid uitstrekte tot aan de huidige grens met ZeelandGa naar voetnoot1, maar blijkens toponymische aanduidingen uit de latere middeleeuwen zich heeft uitgebreid op het huidige Zeeuwse gebied, met name op Tolen. We vinden daar o.a. als naam van een afgedamde | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
zeearm in de omgeving van Poortvliet de Striene, als poldernamen de Oud- en Nieuw-Strijen-polderGa naar voetnoot1 en zuidelijk van Poortvliet Strijenham; 2. de vrij kleine afstand tussen de Zuidbevelandse en Westbrabantse oever van de Schelde voor de zestiende eeuwGa naar voetnoot2; 3. invloed van Zeeuwse heren (en abdijen) in (West)-Brabant en van hun Brabantse evenknieën in ZeelandGa naar voetnoot3; 4. economische relaties tussen Zeeuwse en westelijk Brabantse steden als Reimerswaal, Tolen en Zieriksee enerzijds en Bergen op Zoom, Oudenbosch en Steenbergen aan de andere kantGa naar voetnoot4; 5. de na het begin van de vijftiende eeuw snel stijgende economische en culturele macht van Antwerpen, die in het hele Zeeuwse en Westbrabantse Scheldegebied onvermijdelijk ook taalinvloed tot gevolg zal hebben gehad. Antwerpse invloed, die ik hierboven reeds voorzichtig suggereerde bij de bespreking van de taalkaart LT 17 naar aanleiding van de herkomst van ambacht, kan zich in noordelijke richting naar Zeeland en West-Brabant verbreid hebben en vandaar kunnen beide gewesten onderling en wederzijds eikaars taal beïnvloed hebben. Op grond van het bovenstaande kan niet precies uitgemaakt worden, waar en wanneer Zeeuwse taalinvloed op het Westbrabants oorspronkelijk is danwel Westbrabantse invloed op het Zeeuws als oorzaak is te noemen. In de ‘betrekkingen tussen de Zeeuwse en West-Noord-brabantse dialecten’, titel van een reeds in de tweede helft van de jaren '30 door A.A. Weijnen in Onze Taaltuin gepubliceerd artikelGa naar voetnoot5, is waarschijnlijk het principe van de wederkerigheid sterker geweest dan dat van de eenzijdigheid, zoals ook kan blijken uit de hierboven vermelde historische verklaringen 1 t/m 5. Wij willen trachten in de volgende delen van dit artikel na te gaan in hoeverre dit laatmiddeleeuwse beeld in de negentiende en twintigste eeuw zich gehandhaafd heeft danwel gewijzigd is. | |||||||||||||||
2. Gegevens over de dialecten in het Noordbrabants - Zeeuwse grensgebied ± 1870Bij mijn raadpleging van Johan Winkler's Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon I (Den Haag 1874; afgekort: Winkler, Dial. | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
met deelcijfer en pagina) bleek daarin lang niet zoveel informatie over de westelijk Noordbrabantse dialecten ± 1870 en hun relatie(s) tot de aangrenzende Zeeuwse voor te komen als in het tweede deel van het genoemde werk (zie hierover T. en T. 31 (1979), p. 202 volg.) omtrent het dialect op Voorne in diezelfde tijd. Bovendien spreekt Winkler zichzelf tegen door a.w. I, 294 op te merken dat ‘in het westen......, de zeeuwsche en brabantsche tongvallen scherper tegen elkander over (staan)’ dan het Brabants elders in de provincie tegenover andere dialecten (als voorbeeld noemt hij hierbij het grote verschil tussen het dialect van Bergen op Zoom en Tolen!), terwijl hij a.w. I, 316 juist beweert, dat ‘in het westelijke gedeelte van Noord-Brabant...... de brabantsche tongval eensdeels in het maashollandsch van zuidelijk Zuid-Holland, anderdeels in het zeeuwsch van Tolen over(gaat)’. Bergen op Zoom geeft hij hierbij uitdrukkelijk als voorbeeld van deze overgangssituatie. Met deze laatste uitspraak lijkt Winkler volledig de omvang van de ‘kleine’ gouw Strijen te bevestigen, die ik hierboven (p. 142) uit Weijnen's proefschrift aanhaalde als historische verklaring voor een Westbrabants-Zeeuwse taaleenheid in de latere middeleeuwen. Dat Winkler in eerste instantie tot een geheel andere conclusie kwam, is overigens niet vreemd. Toen ik zo'n vijfenveertig jaar geleden vanuit het Zeeuwse Schouwen-Duiveland mijn eerste schuchtere stappen zette op het moeilijke terrein der dialectvergelijking, en evenals mijn onvergetelijke leermeester Kloeke, op de fiets iets te weten trachtte te komen over het dialect in Nieuw-Vosmeer, De Heen, Steenbergen en andere Westbrabantse plaatsen, leek dit bij eerste waarneming volkomen tegengesteld aan dat van mijn streek van herkomstGa naar voetnoot1, in het bijzonder door de ij en ui, die in West-Brabant in overwegende mate in de plaats gekomen waren van de oude î en û. Eenzelfde indruk kan men krijgen bij het horen van de nadrukkelijke tweeklanken die in het dialect van Piershil (I 29) in de westelijke Hoeksewaard bovengenoemde oorspronkelijke klinkers hebben vervangenGa naar voetnoot2. Bij nader inzien blijken echter hier evenals in de West-brabantse dialecten talrijke overeenkomsten met het Zeeuws te zittenGa naar voetnoot3 | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
en die zullen ook Winkler niet ontgaan zijn. Hij noemt althans voor wat de uitspraak betreft de procope van de h in noordwestelijk Noord-Brabant (met name te Bergen op Zoom!, Dial. I, 316) en vermeldt deze ook voor het veel oostelijker gelegen Breda (a.w. 308), dat we dialectologisch nog juist tot West-Brabant mogen rekenen, als ‘de isoglossenstreng bij de DongeGa naar voetnoot1’ de grens vormt tussen het West- en Middenbrabants. Een tweede oorzaak voor Winkler's aanvankelijke twijfel aan de overeenkomst(en) tussen de Zeeuwse en Westbrabantse dialecten kan gelegen zijn in het feit dat er na de overstromingen van de 16e eeuw en de daardoor veroorzaakte ondergang van de stad Reimerswaal en het omliggende land (Verdronken land van Reimerswaal!) een onmetelijke watervlakte ontstond tussen het overgebleven Zuid-Beveland en de streek bij Bergen op Zoom. Het oude kontakt tussen Zeeland en West-Brabant werd daardoor grotendeels verbroken en in de volgende eeuwen pas weer langzaam hersteld door nieuwe inpolderingen en de voltooiing van de Kreekrakdam in 1867Ga naar voetnoot2. Het kan niet anders of hierdoor zijn ook oude taalkontakten verloren gegaan of slechts minimaal in stand gebleven. Pas in de loop van de 19e en het begin van de 20e eeuw ontstonden er, mede door maatschappelijke oorzaken, nieuwe kontakten, die ook oude taalovereenkomst(en) tot nieuw leven gewekt kunnen hebben. Wij komen hierop bij het bespreken van de ontwikkeling in de eerste helft van de twintigste eeuw nog nader terug. Interessant is ook, dat Winkler op de hierboven aangehaalde plaats (Dial. I, 316) het gehucht De Heen (I 57b) bij Steenbergen aanduidt als De Heene. Een dergelijk toponiem zonder apocope is eveneens Zegge tussen Oudenbosch en Rozendaal (zie ook J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taaleigen, Breda 1836, blz. 701), maar dit hoorde ik reeds in het begin van de jaren '40 door iemand uit Fijnaard (K 152) aanduiden als De Zeg. Naar ik meen wordt het gehucht Kladde in de buurt van Steenbergen door de plaatselijke bevolking steeds De Klad genoemdGa naar voetnoot3. Hieruit zou men kunnen afleiden dat pas in de loop van de 20e eeuw deze vanwege hun oorspronkelijke slot-e Zeeuws aandoende plaatsnamen geapocopeerd | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
zijn. In de tweede helft van de 19e eeuw bleek uit deze toponymische woordvormen echter nog overeenkomst met het aangrenzende Zeeuwse taalgebied. Verg. de Flakkeese plaatsnamen Oude en Nieuwe Tonge, nu vooral in Oostflakkee zonder de slot-e uitgepsroken, maar blijkens H.C. Landheer, Het Dialect van Overflakkee, Assen MCMLV, blz. 56 is deze ‘e-apocope van jonge datum’ en moet in hoofdzaak pas tegen het einde van de 19e eeuw en daarna op gang gekomen zijn. Van Haeringen noemt deze apocope een ‘brabants-hollandse neiging’ (zie bij Landheer, a.w. 55, noot 2). In ieder geval stuiten we hier op een merkwaardige parallel tussen het Westbrabants en Oostflakkees als Noordzeeuws dialect, die literair bevestigd wordt door de aanduiding voor (Oost)-Flakkee in een van de Merijntje Gijzen - romans van A.M. de Jong: ‘'t Land van Flakkee..., oonder d'Ouwe Tong’ (Merijntje Gijzen's jonge jaren, 142, Amst., 1949). De Jong was geboren te Nieuw-Vosmeer (I 57a). Het is jammer dat Winkler in zijn hoofdstuk Noord-Brabant (XVIII, Dial. I, 294 volg.) geen voorbeelden opgenomen heeft van ‘de gelijkenis van den verlorenen zoon’ in de dialecten van het Noordbrabants-Zeeuwse grensgebied. Weliswaar schrijft hij a.w. 316, dat ‘vertalingen van de gelijkenis des verloornen zoons in de tongvallen van de stad Bergen op Zoom en in dien van het gehucht de Heene’ (zie hierboven, p. 145) in zijn bezit zijn, maar hij heeft deze vanwege de te geringe afwijkingen niet behandeld. Ik zal proberen deze ‘vertalingen’ te achterhalen en dan te bekijken in welk opzicht zij slechts weinig afwijken (van het Westnoordbrabants en Zeeuws?)Ga naar voetnoot1. Van westelijk Noord-Brabant heeft Winkler eigenlijk alleen ‘de gelijkenis van den verlorenen zoon’ opgenomen in het dialect van het tamelijk ver oostwaarts gelegen Rijsbergen, K 180 (Dial. I, 306 volg.). Hierin trof ik een paar interessante details aan, die zouden kunnen leiden tot de voorzichtige onderstelling dat een Zeeuws-Westbrabantse taalovereenkomst in vroeger tijd vrij ver naar het oosten merkbaar was, maar dat in later eeuwen, mogelijk door taalinvloed uit het Antwerpse of Zuid-BrabantGa naar voetnoot2, deze eenheid en samenhang verbroken is. Men zou in dit opzicht van een ‘uiteengeslagen massief’ kunnen spreken. Illustratief voor deze onderstelling is het volgende:
| |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
Vanwege de algemeen gebruikte spreektaalvorm Menheerse zou Middelharnis (I 25) beter de aanduiding ⊗ kunnen hebben.
| |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
Dussen (K 128) in het Land van Altena (Winkler, Dial. I, 309 volg.), dat niet meer tot westelijk Noord-Brabant behoort, toont ons toch enkele verrassingen. Zo vallen daar ao 1870 op:
| |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
Ook in de jaren '30 van deze eeuw blijkt het Land van Altena een overeenkomst met West-Brabant en noordelijk Zeeland te vertonen. Weijnen noemt in zijn proefschrift Onderzoek enz. p. 241, Nijmegen 1937) onder verwijzing naar O. Tt.Ga naar voetnoot1 2, 154-157 kôôn ‘wang’ een Zuidhollands-Noordzeeuws woord. Verg. koane, Dial. Sch.-D. 13) Het komt t.a.p. op kaart 108 voor langs Hollands Diep, Amer en Bergse Maas en in enkele plaatsen in het Land van Altena (cursivering van mij, De V.). Ik zal proberen na te gaan of de verspreiding van dit woord verband houdt met de grenzen van de ‘kleine’ gouw Strijen (zie hierboven, p. 142)Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
Aan het eind van deze beschouwing over de dialecten in het Noordbrabants-Zeeuwse grensgebied ± 1870 zou ook een analyse van de ‘gelijkenis van den verlorenen zoon in de tongval van het eiland Tolen’ (Winkler, Dial. II, 185-188) van groot belang zijn. Ik zal deze ‘gelijkenis’, vanwege een groter hoeveelheid vergelijkingsmateriaal voor de 20e eeuw, echter liever ter sprake brengen in de delen 3 en 4. | |||||||||||||||
3. Het materiaal van Blanquaert en Meertens voor enkele Westbrabantse plaatsen langs Eendracht en Schelde ± 1935Aansluitend op de inleiding van mijn eerste artikel over ‘de (dialect) grenzen van Zeeland (T. en T. 31 (1979), 194) begin ik met eraan te herinneren, dat Blanquaert en Meertens de opgaven voor Steenbergen (I 57), Halsteren (I 78), Bergen op Zoom (I 79) en Hoogerheide (I 102a) in hun Dialectatlas van de Zeeuwsche eilanden (Antw. 1939) zeker illustratief gevonden zullen hebben voor het door hen onderzochte gebied. Hieronder zal ik de voor deze plaatsen verzamelde gegevens bespreken. Ik begin in de bovengenoemde volgorde met: | |||||||||||||||
a. Steenbergen I 57 (a.w. 51)Bij antwoord 4 valt in de zin: spɪtən izən lastəX wae.Rək de ae van wae.rek op, waarover Blanquaert en Meertens in hun beschrijving van de klanken (a.w. XL) opmerken: ‘ae. “halflang”, open uitspraak van Ndl. werken (dus meer open dan in zetten)’. We kunnen hieruit concluderen dat deze ae. weliswaar minder lang is dan de ää in het sch.-d. (Dial. Sch.-D. 1), maar aanmerkelijk langer dan de e in woorden als bed, bek, ben en zetten. Hij komt de ae op Sch.-Duiveland (‘nagenoeg dezelfde vocaal als in fr. serre’, zie hierboven t.a.p.) zeer nabij. Dezelfde ae. komt voor in antw. 46: vae.rəkəGa naar voetnoot1 en minder open en gerekt (vanwege de schrijfwijze ae) in 44: aeləft, 2 × (verg. ɛləft in 40). Antwoord 19 sluit aan op de vraag naar de spin, het spinneweb en de ragebol. ‘Spin’ is in het Steenbergse dialect spɪnəkɔp, maar in het antwoord staat tevens vermeld, dat Steenbergs spɪn ‘eetkast’ betekent. Dit is vrijwel hetzelfde woord als het Zeeuwse spinne (Wdb. Ze. dial. 912b s.v. spinde), dat mevr. Ghijsen t.a.p. localiseert op de Zeeuwse | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
eilanden behalve Walcheren, Goeree en West-Flakkee. Oost-Flakkee heeft met enkele plaatsen op Sch.-D. de ‘brabants-hollandse’ vorm met apocope spin evenals Steenbergen. Hier openbaart zich een merkwaardige parallel met de vormverandering in enkele Westbrabantse en Oostflakkeese plaatsnamen (zie hierboven, p. 145). De h-procope, door Winkler reeds ± 1870 als kenmerkend voor West-Brabant genoemd (Dial. I, 316), zien we in e.məl ‘hemel’ (28), ɛləft, aeləft (40,44) ‘helft’ en ɛləp ‘help’ (45). Ook deze kunnen we als een onbetwijfelbaar Zeeuws verschijnsel beschouwen. De Zeeuws | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
aandoende tweeklank ɪə als vertegenwoordiger van een oorspr. ai (zie ook Winkler, Dial. I, 311), meestal als ɪ˔ə gespeld, komt voor in: mɪ˔əstər ‘meester’ (29), Χəʀɪəd ‘gereed’ (30), bɪ˔əstə ‘beesten, melkvee’ (31), in deze bet. typisch Zeeuws, zie Wdb. Ze. dial. 66a s.v. bêêste (de), en ɪ˔əst ‘eerst’ (49). Het laatstgenoemde woord vertoont bovendien de Zeeuwse syncope van r voor s en st (Dial. Sch.-D. 17 en Wdb. Ze. dial., kaart XV, p. XXVIII). In antw. 29 vallen verder nog op: sΧo.lkɪndərs ‘schoolkinderen’, met het vooral voor het Noordzeeuws zo typerende ers-mv. (T. en T. 31 (1979), p. 210, noot 3) en gəwist ‘geweest’, waarover ik hierboven (p. 149) reeds het vermoeden uitsprak dat het ook nu nog in West-Brabant, evenals in Zeeland, algemeen verbreid is. Voor het midden van de jaren dertig krijgen we hiervan in ieder geval een bevestiging door het ook voorkomen van gewistGa naar voetnoot1 in Halsteren (I 78) en Hoogerheide (I 102a), waarvan we de opgaven hieronder nader bespreken. | |||||||||||||||
b. Halsteren I 78 (Dialectatlas Ze. Eil. 77)In antw. 20 treffen we twee typische polder- en kustwoorden aan, t.w. mɛ˕ːrə (weide in de polder die onder water loopt) en sΧʌrə (weide buitendijks die onder water loopt, aan zee). Bij het eerstgenoemde woord moeten we vanwege de diacritische tekens aan een lange, tamelijk open uitspraak van de klinker denken, bij het tweede geven de schrijvers als toelichting bij de klinker: ‘als in Ndl. bus’, a.w. XL. Het lijdt geen twijfel of we hebben hier met bij uitstek Westbrabantse en Zeeuwse deltawoorden te doen. Het Halsterse mɛ˕ːrə vinden we ongetwijfeld terug in de Hoge Maireweg te Oosterland (Sch.-D.) I 52, waar deze weg, aldus mijn neef J.A. Beije ald., door een laag en drassig gedeelte van de polder loopt met o.a. een eendenkooi en vogelbroedplaatsen. In sΧʌrə herkennen we onmiddellijk het Zeeuwse schorre (Wdb. Ze. dial. 847a s.v. Schor(re)). Bergen op Zoom (I 79) heeft het woord met de Zeeuwse klinker o: tsXɔ˧r (Dialectatlas Ze. Eil. 79). Blijkbaar vormen de westelijkste rand van Brabant en Zeeland hier een eenheid tegenover Goeree-Overflakkee met gors (zie Wdb. Ze. Dial. t.a.p.). Dyvəl (28) en e.məl (id.) vertonen resp. de ŭu als klinker en h-procope evenals in het Zeeuws. H-procope komt net als in Steenbergen (I 57), Bergen op Zoom (I 79) en Hoogerheide (I 102a) in dit woord en ook | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
in aeləft ‘helft’ en aeləp ‘help’ voor. De reeds hierboven vermelde tweeklankuitspraak ɪ.ə voor de oude ai komt ook te Halsteren voor: mɪ.əstər (29), bɪ.əstə (31), mɪ.əstərbaːn, lett. ‘meesterbaan’, d.i. de Schoolstraat, en verder te Bergen op Zoom: mɪester (29), bɪ.este (31), iənən ‘ene’ (44), ɪ.əst (49) ‘eerst’ (ook hier met Zeeuwse r-syncope voor s(t), zie ook bij Steenbergen, en Hoogerheide: mɪ.əstər (29), bɪ.əstə (31). Ondanks kleine verschillen in fonetische notitie (en uitspraak?) mogen we wel stellen dat ± 1935 de westelijkste rand van Brabant en Zeeland nog dezelfde representant hadden van de oorspronkelijke ai. Net als in de Zeeuwse dialecten heeft het alg.-Ned. astrant ‘vrijpostig, brutaal’ een n in de eerste lettergreep. Het luidt te Halsteren: u͊.nstrɑ̃.nt (43). Verg. Dial. Sch.-D. 18 en Wdb. Ze. Dial. 649a: onstrant, anstrant. De tamelijk lange open ae-klinker (zie ook bij Steenbergen) komt voor in aeləft (40 en 44, 3×), tsΧaelt (42) ‘de Schelde’ (met ‘brabants-holl.’ apocope, verg. voor Tolen (I 77): də sΧaeldə (Dialectatlas Ze. Eil. 76)Ga naar voetnoot1 en zie voor de hiervoor genoemde apocope in toponiemen hierboven, p. 145), aeləp, baet ‘bed’, maetsəlɛːr ‘metselaar’ en vae˕rəkə ‘varken’ (46). Dezelfde klank vinden we te Bergen op Zoom in: gae.rə (31) ‘gaarne’, aeləft (40 en 44, 3 ×), aeləp en baet (45). Ook in de dialectische uitspraak van de plaatsnaam: baerᵊgən. Te Hoogerheide tenslotte is de klank aanwezig in wae.rəkə (32), aeləft (40, 2×), stae˕rəkə (43), aeləp (45), vae˕ːrəkə (46) en in møləmbae˕rəΧ ‘Molenberg, wijk te Woensdrecht’. Ook hier ondanks kleine verschillen een grote overeenstemming met de Zeeuwse dialecten. Vermeldenswaard zijn verder nog voor Halsteren: jʌlə (44) ‘jullie’ (verg. Flakkees jŭule (Landheer, Dial. Overfl. 67) en de wijknamen də mø.lə, lett. ‘de molen’, d.i. Sint-Antoniemolen en dən ɔ.wə mø.lə ‘Oudemolen’. Deze vertonen de eu, die thans in Duiveland (Dial. Sch.-D. 59) en op Voorne (T. en T. 31 (1979), 205/206 en 210, noot 2) ‘ouderwets’ begint te worden. | |||||||||||||||
c. Bergen op Zoom I 79 (Dialectatlas Ze. Eil. 79)Nu wij allerlei gelijke of sterk overeenkomstige verschijnselen reeds bij Steenbergen en Halsteren behandeld hebben, blijven voor Bergen op Zoom nog te vermelden:
a) het Zeeuwse ers-mv. sΧo.lkɪndərs (29), dat ook te Steenbergen (zie hierboven, 152) en Hoogerheide voorkomt; | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
b) het ww. ɪnɛŋtə (48) ‘(in)enten’, van een boom gezegd), dat door zijn gutturale nasaal Zeeuws aandoet. Landheer, Dial. Overfl. 42/43 vermeldt deze velarisering o.a. in haŋt ‘hand’, hoeŋt, hoŋt ‘hond’ en bekaŋt ‘bijkans’. Iets dergelijks, maar met ingevoegde -e, vinden we in de verkleinwoorden angetje ‘handje, gewoonte’ (Dek, Kr. Dial. (I), 11) en mangetje ‘mandje’ (Pee, Nederl. Dimin. 99)Ga naar voetnoot1. Bij de bespreking van de bandopname van het P.J. Meertensinstituut (nr. 519, 5 augustus 1968) in deel 4 zullen we zien, in hoeverre ‘Baerəgen’ de hier en hoger genoemde Zeeuwse verschijnselen op het eind van de jaren '60 bewaard heeft. | |||||||||||||||
d. Hoogerheide I 102a (Dialectatlas Ze. Eil. 105)Ook voor Hoogerheide behoeven we na de bespreking van een aantal met Steenbergen, Halsteren en Bergen op Zoom gemeenschappelijke verschijnselen onder a, b en c hierboven nog slechts enkele interessante details te noemen. Deze zijn:
a) nə gauwgru.ət (20) ‘ligusterhaag’, dat als 'n gauwgrôôten ‘Canadese populier’ bekend is in een groot deel van het Zeeuwse gebied (Wdb. Ze. dial. 257), o.a. te Tolen (stad) en op Sch.-D. Te Oosterland (I 52), waarvan Dr. Ghijsen t.a.p. geen opgave vermeldt, ken ik het woord via mijn moeder sedert mijn jeugd en het is er, blijkens een recente mededeling van mijn neef J.A. Beije aldaar, nog steeds bekend. Ook hier een voorbeeld van een gemeenschappelijk Westbrabants en (Noord)zeeuws woord;
b) gəro˔ːpə (35) ‘geroepen’, evenals te Burg op Schouwen ao 1870 (Winkler, Dial. II, 183). In het alg. op Sch.-D. bekend gebleven met voorvoegsel -e: eroope, in tegenstelling tot Overflakkees geroope (Landheer, Dial. Overfl. 27);
c) een voorbeeld van een vaak (maar niet algemeen) in het Zeeuws voorkomende medeklinkerneutralisatie in de richting van de stemhebbende klank (zie H.C.M. Ghijsen in O. Tt. 10, 13 volg.) vinden we in de zin: aeləpta bɛt is wad ʊpliΧtə, ‘help dat bed eens een beetje optillen’, waarin de t van wat geneutraliseerd is tot een stemhebbende d. In Dial. Sch.-D., p. 26 heb ik duidelijk gemaakt, dat deze neutralisatieregel in belangrijke mate niet geldt voor Sch.-D. en N.-Bev.;
d) een aantal toponiemen in Hoogerheide en het nabij gelegen Woensdrecht (I 102) met typisch Zeeuwse klanken of woordvorming zoals: | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
dʌrəpstrɔ˕ːt ‘Dorpstraat’ (met Zeeuwse u in het eerste lid), t mart˕jə ‘het marktje’ (met Zeeuws, althans niet alg. Westbrabants verkleiningssuffix)Ga naar voetnoot1, den a.əmø.lə, met eu evenals het Halsterse mø.lə ‘molen’, zie hierboven onder b en het Woensdrechtse møləmbae˕rəΧ ‘Molenberg’, ɛ˕ldərnis ‘Hildernisse’ met het Zeeuwse toponiem nisse in geapocopeerde vormGa naar voetnoot2, dən inklənʊːərt ‘Hinkelenoord’, waar de afbakening van administratieve en financiële bevoegdheden tussen Brabant en Zeeland de eeuwen door zeer moeilijk bleekGa naar voetnoot3, də zʌːtΧɪ.əst ‘Zuidgeest’ en də zʌ.tpʊ.ldər, beide met een langere, Zeeuws aandoende ŭu-klank, en de eerste bovendien met de tweeklank ɪ.ə < ai, eveneens in het Zeeuws zeer bekend. Een tweetal andere informatiebronnen kunnen dit beeld van de taaltoestand langs Eendracht en Schelde ± 1935 nog wat vollediger maken, t.w.:
1. enkele in 1923 door Kloeke vervaardigde en daarna in de Leidse Taalatlas opgenomen kaarten van de toenmalige taaltoestand. Ze zijn evenals de hierboven (p. 138, volg.) besproken kaartjes van de middeleeuwse taaltoestand opgenomen in Heeroma's Holl. Dialektst. en worden eveneens vermeld als LT enz.; 2. een beperkt aantal in 1935 en 1938 in de Zierikzeesche Nieuwsbode verschenen Toolse dialectschetsen, de vroegere onder titel en pseudoniem ‘Bie ons op Thole, resp. Toole’ van Aorie van 't Oekje en de latere met het opschrift ‘Toolse Brief’ van ‘Flupje’. Uit beide series zal ik citeren met de afkorting: Zier. Nieuwsb. met datum en jaartal. LT 28 (deminutiva) onthult ons dat in de jaren '20 de uiterste westhoek van Brabant het verkleiningssuffix -(t)je had en het gesloten blauwe kleurvlak dat dit achtervoegsel aanduidt, zich als een smalle rand langs Eendracht en Schelde voortzet in de richting Hoogerheide (I 102a). Dit verklaart het ald. door Blanquaert en Meertens (Dialectatlas Ze. Eil. 105) opgetekende martje (zie ook hierboven). Op kaart 3. Kerngebieden bij Pée, Nederl. Dimin. (Tongeren 1936) maakt de bovengenoemde rand | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
geheel deel uit van de uitgestrekte mengzone met zowel -ke- als je-vormen. Deze laatste blijken in vrijwel geheel Zeeland en een groot deel van West- en Frans-Vlaanderen als een aaneengesloten massief voor te komen. Uit deze kaartbeelden mogen we concluderen dat het -(t)je-suffix in West-Noordbrabant vanuit Zeeland en de Zuidhollandse eilanden binnengekomen is en in dit geval waarschijnlijk als ‘protestantsch cultuurgoed’ van na 1600Ga naar voetnoot1. Interessante parallellen noemt Jan Stroop in Sprekend enz. op p. 45 volg. en 91, waar uit zijn resp. kaartjes blijkt dat de grenslijn tussen jij en gij in West-Brabant net bij Steenbergen ligt en die tussen ajje/agge ‘als je’ van het Hollands Diep naar de Oosterschelde loopt westelijk van Zevenbergen (K 155) en Bergen op Zoom (I 79). De kaart Nieuw (LT 28) is volkomen duidelijk. Zeeland en niet alleen West-, maar ook Midden-Brabant behoren tot het nieuw-gebied, dat zich op deze kaart uitstrekt van boven het IJ in Noord-holland tot aan de taalgrens in België en Noord-Frankrijk. LT 30 brengt de tegenstelling tarwe-weit in beeld, die we voor de latere middeleeuwen reeds in kaart gebracht zagen op LT 20. Steenbergen heeft hierop met Breda en Geertruidenberg terwe. Op de kaart Tarwe tussen 1300 en 1600 (Taalatlas, afl. 2, nr. 3) worden deze e-vormen nog nader bevestigd door een tweetal andere Westbrabantse opgaven, o.a. voor Bergen op Zoom. Een drietal nevenvormen met -a verzwakken toch niet onze onderstelling, dat West-Brabant in die tijd de gepalataliseerde vorm had. Ondanks het voorkomen van een kleiner aantal a-vormen op de Zeeuwse eilanden en in Zeeuws-Vlaanderen doet ook het laat-middeleeuwse beeld voor Zeeland een in meerderheid palatale klinker veronderstellen. We vergelijken nu de toestand op LT 30 met die op de kaart Tarwe (Taalatlas, afl. 2, nr. 4). Dan blijken westelijk Noord-Brabant en het Zeeuwse taalgebied vrijwel uitsluitend e-vormen van het type terw, terve te vertonen. Slechts voor Goeree-Overflakkee zijn een paar a-vormen opgetekend. Dat maakt het aannemelijk dat er, gezien dit bij uitstek agrarisch woord, speciaal op landbouwgebied na de middeleeuwen tussen West-Brabant en het aangrenzende Zeeuwse gebied (Goeree-Overflakkee | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
hiervan niet uit te sluiten!) hechte kontakten zijn gegroeid of oudere opnieuw aangeknoopt. Op LT 31 wordt het woordpaar bleken - bleiken in kaart gebracht. Zeeland en West-Brabant blijken eensgezind te ‘bleiken’. Op Schouwen-Duiveland is deze ei-vorm en zijn afleiding bleik nog steeds in gebruik, maar het eveneens tot de groep van oorspr. ai-woorden behorende teikene ‘(onder)tekenen’ bleek reeds na de Tweede Wereldoorlog op Sch.-D. ‘zeer ouderwets’ (Dial. Sch.-D. 12). Voor het eiland Tolen vermeldt Winkler (Dial. II, 186) ao 1870 nog beteikende. In de hierboven (p. 155) onder 2 genoemde Toolse dialectschetsen tekende ik als andere vbb. van ei < ai op: gemeinteuus ‘gemeentehuis’ (Zier. Nieuwsb. 5 mei 1938), bleik (id. 17 aug. 1938). Tenslotte de kaart LT 32, waarop de umlaut van a en o (laag, groen) is getekend. Wat groen betreft levert deze kaart niet het minste probleem op. De grens tussen het gebied met en zonder umlaut is dialectologisch nagenoeg de grens tussen West- en Midden-Brabant en loopt van de Biesbosch eerst in zuidoostelijke richting juist ten oosten van Breda en daarna in zuidwestelijke richting. Westelijk van deze grens, in geheel West-Brabant en Zeeland, is dus groen de autochtone uitspraak. Een probleem levert echter de grens tussen laag en leeg op. Die loopt van de Biesbosch door Hollands Diep, Volkerak en Krammer naar St.-Filipsland en vandaar door de Eendracht pal zuidelijk naar het Oostvlaamse gebied ten westen van de Schelde. Dit veronderstelt een starre tegenstelling tussen laag in het Zeeuwse gebied en leeg in (West)-Brabant, die echter door de latere waarnemingen achterhaald blijkt te zijn. Wdb. Ze. dial. 529 geeft in overwegende mate de umlautvorm lêêg(e) en ook op Voorne en in de westelijke Hoeksewaard komt deze voor (Kloeke, Afr.Ga naar voetnoot1 65 en T. en T. 31 (1979), 200). Een nadere beschouwing van het materiaal van Blanquaert en Meertens uit de jaren '30, vergeleken met enkele andere taalkaarten en informatiebronnen van omstreeks diezelfde tijd, leert ons dat er niet van zo'n scherpe dialectgrens langs Eendracht en Schelde gesproken moet worden als op oudere dialect(en)kaarten, zelfs nog op die in de Atlas van Nederland, blad X-2 (Delft 1968) wordt getrokken. In het laatste deel van ons artikel hopen wij naar aanleiding van bandopnamen uit de jaren '60 en '70 van het P.J. Meertens-instituut en ander informatiemateriaal uit de | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
voorafgaande decennia uiteen te kunnen zetten in hoeverre de (dialect) grenzen tussen Zeeland en westelijk Noordbrabant vloeiend gebleven zijn. | |||||||||||||||
4. De taaltoestand in oostelijk Zeeland en westelijk Noordbrabant in de jaren 1960 en 1970Wij beginnen onze verkenningstocht langs Eendracht en Schelde in de beide provincies in: | |||||||||||||||
a. Sint-Filipsland (I 56), waarvan het P.J. Meertens-instituut tot zijn grote spijt geen bandopname beschikbaar had.Ik kon echter van het Documentatiecentrum Zeeuws Deltagebied in Middelburg de beschikking krijgen over een geluidscassette met opnamen van de Dialectendag van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek te Kapelle (Z.-B.) op 27 oktober 1979. Hierbij bevindt zich een verhaal in ‘Fluplands’ dialect van mevr. E. v.d. Vlies - van Dijke, waarin de volgende bijzonderheden opvallen:
α) het meermalen gebruikte voorvoegsel -ge in voltooide deelwoorden als kwietgeraekt, gewist, meegemaekt, opgeouwe ‘opgehouden’ is meer Brabants-Hollands dan Zeeuws (verg. Kron. Zeem. (Sch.-D.) 4 (1979), 65/66). Het hierbij ook genoemde gewist is echter bij uitstek Zeeuws en West-Brabants, zie hierboven, p. 152). β) het op Sch.-D. thans verouderde ielk ‘elk’ (ielken dag), dat te Dussen (K 128) ao 1870 werd opgetekend (Winkler, Dial. I, 313); γ) de dorpsnaam Fluplant, met ronding van de ĭ, die soms door het wat officiëler ‘Fliplant’ wordt afgewisseld; δ) de soms voorkomende uitspraak van de oude ai als monoftong ee, b.v. Zeeland, in tegenstelling tot het overgrote deel van het Zeeuwse en Westbrabantse gebied. In afwisseling met Zêêland ook gehoord in een voordracht in Tools dialect van mevr. M.W. Blaas te Tolen (I 77) op diezelfde geluidsband; ɛ) oude eu-vormen zoals geweun, zeumer (verg. het Halsterse en Hoogerheise meule onder 3, b en d). | |||||||||||||||
b. Sint-Annaland I 55 (band P.J. Meertens-instituut 230A, 16 maart 1964)Eerst dient vermeld te worden dat de uitspraak van de plaatsnaam: Sinta̋llant, een variant vertoont van het vaak in de Zuidwestelijke delta | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
aangetroffen type met verkorting en klinkerreductie aan het begin en sterke samentrekking van het accent op (een van) de laatste lettergreep(grepen) (T. en T. 31 (1979), 212 volg.). Hier heeft zowel de verkorting als de accentconcentratie in het midden plaatsgevonden. In klank en woordgebruik vallen op:
α) de gemoderniseerde uitspraak van het -ing = suffix in keuring, veiling. De spreker vermeldt er uitdrukkelijk bij, dat het vroeger keurehe, veilehe wasGa naar voetnoot1 (verg. Dial. Sch.-D. 18, noot 1; de t.a.p. vermelde -ing-uitspraak is echter nu verouderd); β) de hier evenals in ‘Flipland’ (zie hierboven) en langs de oostkant van Eendracht en Schelde bewaard gebleven eu-vormen als geweund, heweune en zeumer (2×). Het ge-suffix in geweund doet echter ook aan moderner taalinvloed denken; γ) een op drift zijn van de uitspraak van de oude ai, nu eens als de typisch Zeeuwse tweeklank êê, dan weer als de moderne monoftong ee uitgesproken, hetgeen duidelijk blijkt uit de zin: noch hêên twee sänt per uure ‘nog geen twee cent per uur’ (zie ook hierboven onder a); δ) een ook bij de oorspr. au gehoorde afwisseling van de diftongische en monoftongische uitspraak, als monoftong in poos en als tweeklank in zôdrae. Zowel het ene als het andere woord zijn niet oorspr. Zeeuws, zie ook Wdb. Ze. dial. 741b en 1191b; ɛ) het in het hele Zeeuwse taalgebied verbreide en ook op Voorne (T. en T. 31 (1979), 206/207) bekende landbouwwoord jôôi; ζ) de voornaam Iengel ‘Engel’ met de oudere ĭe evenals in het te Bruinisse (I 53) nog bekende ieŋelant ‘Engeland’ (Dial. Sch.-D. 6, 65). Verg. hierboven bij a: ielk. De weergave van het dialect lijkt me volkomen betrouwbaar, omdat op de band ook een paar maal Java wordt genoemd, een buurt in Sint-Annaland waar het duchtig kon spoken en waarvan in de volksoverlevering allerlei alarmerende verhalen bekend zijn. | |||||||||||||||
c. Oud-Vosmeer I 76 (band P.J. Meertens-instituut 14A, juni 1970)α) Als eu-vormen werden gehoord: meuge ‘mogen’, meulenaersGa naar voetnoot2 | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
‘meikevers’, weunt ‘woont’. Het woord neutje ‘borrel’ zou ik niet tot deze oudere Zeeuwse eu-woorden willen rekenen. Het is veeleer een modern en gemeenzaam ‘slang’-woord (Van Dale, 9e dr. Den Haag 1970, s.v. neutje: ‘2. (volkst.) borrel’.);
β) ook hier evenals te Sint-Filipsland, Sint-Annaland en Tolen (I 77, zie ook hieronder) bleek de oude ai niet meer integraal als tweeklank te worden uitgesproken. We hoorden: mè z'n tweeje(-n) (het voorzetsel mè ‘met’ is eerder Brabants dan Zeeuws), twee broers naast êêl ‘heel’;
γ) de oude au blijkt evenmin als tweeklank te worden uitgesproken in zo;
δ) een oudere ĭe is bewaard gebleven in de familienaam Iengelvaert ‘Engelvaart’ (verg. de voornaam Iengel te Sint-Annaland hierboven);
ɛ) niet-Zeeuwse mv.-uitgangen treffen we aan in jonges ‘jongens’ (verg. sch.-d. jongers) en lakes, laekes ‘lakens’, alle drie zonder n, resp. r. Ook in dit opzicht kan de situatie ter weerszijden van Eendracht en Schelde variabel zijn, want Steenbergen, Bergen op Zoom en Hoogerheide hadden ± 1935 de Zeeuwse meervoudsvorm schoolkinders (zie hierboven, p. 153);
ζ) de uitspraak van de plaatsnaam Bäärehe ‘Bergen op Zoom’ wordt wel zonder slot-n, maar mèt de zeer open, naar de aa neigende Zeeuwse ää uitgesproken (verg. Baeregen, p. 154 in de markiezaatsstad zelf).
De uitspraak van de eigen plaatsnaam is Vosmaer. In de schrijfwijze Voβemaer komt die voor op een kaart van Guillelmus Sulvius (Antw. 1560) naar het voorbeeld van de kaart van Zeeland door Jac. van Deventer (fragment van deze kaart in Hist. Jaarb. Z. en N.-Bev.4 (1978), 87). Van het aan de overkant van de Eendracht gelegen Nieuw-Vosmeer (I 57a), dat tot in de 19e eeuw een onderdeel van Zeeland bleef vormenGa naar voetnoot1, bleek op het P.J. Meertens-instituut te Amsterdam geen band aanwezig. Het dialect van dit dorp (en omgeving) kunnen we redelijk goed leren kennen in een aantal Westbrabantse romans van de te Nieuw-Vosmeer geboren schrijver A.M. de Jong (1888-1943). Wij gaan wederom de Eendracht over en komen nu in: | |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
d. Tolen I 77 (band P.J. Meertens-instituut 2074, 9 november 1976)De bandopname van Tolen (stad) toont in veel meer opzichten niet-Zeeuwse kenmerken dan die van de eerder besproken banden van de dorpen Sint-Annaland en Oud-Vosmeer. Als interessante details vermeld ik:
α) het vaker voorkomen van aa-uitspraak: waare ‘waren’ (ww.), anvraage (maar met volt. deelw. (an)gevrooge), fasen (in de zin: in drie fasen hezôjt ‘in drie fasen gezaaid’), waarewet ‘warenwet’ (misschien door de officiële naam beïnvloed), bejaarde, Jaap tegenover de oudere ae-klinker in: gedaen, aerepels ‘aardappels’, allemae ‘allemaal’ (de klinker in de eerste lettergreep is echter niet Zeeuws), haen ‘gaan’ en de persoonsvorm gaet, jaeren, baesis ‘basis’, graeg, klaer, paer, lae ‘laat’ (van laten), plaets (naast het origineler Zeeuwse pläkke, in het bijz. voor ‘plaats in de kerk’). De ae blijkt nog wel in de meerderheid, maar er is een beginnende penetratie van aa;
β) meermalen een duidelijke ui in tuin(plantjes), vooruit en dito ij in mijn ‘mij’;
γ) de gemoderniseerde-ing-uitspraak in veiling, evenals te Sint-Annaland;
δ) het voorvoegsel ge- in volt. dw. is vrij sterk vertegenwoordigd: gedaen (meermalen), gestoomd, gebrocht, (an)gevrooge, hezôjt ‘gezaaid’, hespoote, uutgewäärkt, gekomme, gewist (ook gewêêst, met duidelijke nadering tot de hoofdvocaal in het alg. Ned.), gereien ‘gereden’;
ɛ) een merkwaardige, modern aandoende ‘diftongering’ van een ee, die uit verschillende klinkers ontwikkeld kan zijn: gereien ‘gereden’, suukerpeien (elders in Zeeland: -peejen). De heer P. Boot te Tolen wees me nog op het ald. vaak gehoorde twei ‘twee’ (alg. Zeeuws: twêê);Ga naar voetnoot1 ζ) een grotere voorkeur voor de a in tegenstelling tot origineler Zeeuws o, ô in woorden als: allemaeGa naar voetnoot2 ‘allemaal’, afGa naar voetnoot3, alf ‘half’. Hierbij kan opgemerkt worden, dat op kaart V in Wdb. Ze. Dial. XVIII (beïnvloeding van a door volgende l (lf, ll, ls)) het zuidoostelijk deel van het eiland Tolen staat aangeduid als een gebied met ‘geen beïnvloeding’. | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
De a kan hier dus al ouder zijn. In dit zuidoostelijk deel zijn twee gebiedjes, gemarkeerd bij Scherpenisse (I 74) en Oud-Vosmeer I 76 (zie a.w. XVII, kaart IV), waar af en of beide voorkomen. Af kan dus van-hieruit verder over het eiland verbreid zijn en in het bijz. in Tolen(stad) zijn positie mede versterkt hebben door invloed van ‘over de brug’ (West-Brabant en het standaard-Ned.);
ŋ) het uitspreken, resp. weglaten van de n, waar dat elders in Zeeland niet gebruikelijk is, bijv.: gedaen (sch.-d. edae), der...... wat an motte haen doe (sch.-d. hae doe), jonge!, aanspreekvorm ‘jongen’ (sch.-d. met -n), dat jonk was 't er wäl vô te porre (elders in het Zeeuwse taalgebied heeft de infinitief, voorafgegaan door te, meestal -n, Dial. Sch.-D. 18), mv.-vormen zonder n als breiboeke en äkkedamme ‘dammen met hek, toegang gevend tot erf enz.’ (Wdb. Ze. dial. 327a alleen voor Sch.-D. vermeld, maar blijkbaar ook te Tolen bekend) en misschien ook in buure ‘buren’. Dit kan echter ook ‘buurvrouw’ zijn. Vergelijkbaar met de niet-gebruikelijke uitspraak van de n in werkwoordsvormen is die van de t in 2e pers. mv. gaet: ‘Voor ajje gaet eete’. Als uitspraak van bekende plaatsnamen in het nabijgelegen Brabantse gebied hoorden we: Altere ‘Halsteren’ (verg. Dialectatlas Ze. Eil. p. 77: a·ltərə) en Bäärehen naast Berrehe. De eerste uitspraak (met ää en -n) is stellig het meest Zeeuws. Wat de werkwoordsvormen betreft, zijn die met -n van ‘gaan’ en ‘doen’ Brabants, evenals het gerundium porre zonder n (Taalatlas, afl. 5, nr. 3). De bandopname te Tolen in de tweede helft van de jaren '70 laat wellicht een begin horen van ‘verhollandsing’ van het dialect in dit oostelijk-Zeeuwse stadje, dat zijn bevestiging vindt in een mededeling van een van de spreeksters. Zij sprak ‘nie meer zo plat as vroeher’ en haar man voegde daar aan toe: ‘Je mot perbeere wat meer (H)ollands te spreeken’. Het interessante hierbij is dat deze beginnende ‘verhollandsing’ vaak tot uiting komt via Brabantse kenmerken van over de brug. Zo heeft bijv. De Heen (I 57b), waarvan we de bandopname nog nader bespreken, ook aa in woorden als gaat, mekaar, maar, raape en a in af (eraf) evenals Z.O.-Tolen. Van bovengenoemde ontwikkeling bemerkten we nog enkele sporen in de Toolse voordracht van mevr. M.W. Blaas (27 okt. 1979, eerder geciteerd onder 4, a, p. 158). Zo wordt hier, evenals op de band van het P.J. Meertens-instituut, met monoftong en niet met de Zeeuwse diftong ôô uitgesproken. Vermeldenswaard is ook het geapocopeerde riek ‘rijk’. Wdb. Ze. dial. 783a vermeldt als uitdrukking op het eiland Tolen: Ie is zò riek' as Piet over (op, achter) den diek. Hier veronderstelt het | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
apostrofje achter riek weliswaar, dat het woord omstreeks het midden van deze eeuw nog zonder apocope werd uitgesproken, maar veel vroegere voorbeelden van een Toolse apocope treffen we aan in vrom ‘weerom, terug’ (reeds bij Winkler, Dial. II, 186 (1870))Ga naar voetnoot1 en verder in bed (Zier. Nieuwsb. 25 jan. 1935)Ga naar voetnoot2. Zie voor Steenbergen, Halsteren, Bergen op Zoom en Hoogerheide: baet, resp. bet in Dialectatlas Ze. Eil. 51, 77, 79 en 105). Tenslotte vallen in de voordracht van mevr. Blaas nog op: ebbe ‘hebben’ en kus i.p.v. kos, dat Wdb. Ze. dial. 484a voor Tolen vermeldt te Sint-Annaland, Scherpenisse en bij ouderen! T.a.v. hebben vinden we in a.w. 321a, dat ‘éénlettergrepige vormen, zowel in inf. als in de vervoeging’ algemeen zijn, maar ‘onder de burgerij en door school-invloed op het platteland hoort men thans vormen als ‘'ebbe(n)’. Deze aan het alg. Ned. ontleende vormen treffen we reeds meermalen aan in de Toolse dialectschetsen van de Zier. Nieuwsb. 1938 en zelfs al in Winkler, Dial. II, 186 (1870). Toch zou ik, met een kleine variatie op de beginregel van het Poolse volkslied, willen zeggen: ‘Nog is Tolen niet verloren’. Als duidelijk Zeeuwse kenmerken vermeld ik: θ) de zeker nog niet uitgestorven tweeklankuitspraak van de oo in bôônen, ‘bonen’, grôôt ‘groot’ en slôôt ‘sloot’ (blijkens mededeling op de band voorkomend in het oosten van het eiland en de stad Tolen tegenover dulve in Poortvliet, I 75). Sloot in het Westbrab. De Heen (I 57b) heeft oo. Ook eenmaal zô naast het meermalen gehoorde zo; ι) de evenmin verdwenen scherp-lange, als tweeklank uitgesproken êê: êêle têêlen ‘hele teilen’, hêên ‘geen’. In ni ‘nee(n)’ is de hoofdklank een korte monoftong; ϰ) de Zeeuwse o in gebrocht (zie ook de laatmiddeleeuwse kaart LT 17); λ) eu-vormen als meuhelek en meule; μ) de uitdrukkelijk door de sprekers als echte Toolse woorden genoemde vruchtnamen: doorebeiers ‘kruisbessen’, errebeesjesGa naar voetnoot3 ‘aardbeien’ (zie ook T. en T. 31 (1979), 220), rebessels ‘rode bessen, aalbessen’, appelsiena ‘sinaasappel’ (sch.-d. appelsĭene) en tenslotte ies(je) ‘ijs(je)’ met de | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
oude, ongediftongeerde klinker in tegenstelling tot Sint-Maartensdijk (I 73), dat ijs eet, evenals de bewoners van Schouwen-Duiveland. We verlaten nu het Toolse land en bezoeken aan de overkant van de Eendracht eerst: | |||||||||||||||
e. De Heen I 57b (bandopname P.J. Meertens-instituut 232A, 17 maart 1964)Mijn oudste vindplaats voor de plaatsnaam is de Heene op de 16e eeuwse kaart van Jacob van Deventer van de Zeeuwse eilanden. Het ligt dan op een eiland, waarvan de zuidelijkste begrenzing wordt gevormd door een waterloop of zeearm, die van Oud-Vosmeer (Voβemaer) in de richting Steenbergen loopt. Die oude, ongeapocopeerde naam is blijkens Winkler, Dial. I, 316 ook in 1870 nog bekend, reden waarom ik de huidige plaatsnaam als een jong voorbeeld van Westbrabantse apocope heb beoordeeld (zie hierboven, p. 145). Vanwege het oorspronkelijk Zeeuwse uiterlijk van deze plaatsnaam en de ter weerszijden van de Eendracht telkens wisselende Zeeuwse en Brabantse kenmerken lijkt het voor De Heen voor de hand te liggen in de eerste plaats naar Zeeuws aandoende eigenaardigheden te zoeken. Enkele typisch Brabantse kenmerken van het dialect noemden wij reeds hierboven onder d (Tolen I 77). Als Zeeuwse kenmerken noteerden wij:
α) het woord zeekel ‘sikkel’, dat bekend is op de Zeeuwse eilanden, Goeree-Overflakkee en Voorne (en Putten) (T. en T. 31 (1979), 211/12) en blijkens een opgave van de heer A. van den Berg te Den Briel tot het midden van deze eeuw zelfs bekend gebleven is tot aan de zuidwestelijkste rand van Rotterdam, nl. te Hoogvliet (K 44);
β) de tweeklankuitspraak van de scherp-lange ee in: êêl ‘heel’ (meermalen!) en nêê ‘nee’ (verg. Tools ni hierboven onder d, ι).
γ) mis, kunstmis ‘(kunst)mest’, dat ik reeds bij de bespreking van kaart LT 9 (zie hierboven, p. 140), evenals het ook op deze band gehoorde ligge, als bewijzen van een Zeeuws-Westbrabantse (taal)eenheid heb verondersteld, waarvan ook zo vaak sprake is in Sprekend een Westbrabander van Jan Stroop. Als mes, dat op bovengenoemde laat-middeleeuwse kaart voor Steenbergen genoteerd staat, in die tijd de Westbrabantse vorm geweest is, is het waarschijnlijk dat mis vanuit Zeeland na de middeleeuwen binnengekomen is;
δ) de volgende woorden, uitdrukkingen en uitspraakkenmerken: paeren ‘paarden’, het enig gehoorde ae-woord, dat als mv.-vorm typisch Zeeuws is (Wdb. Ze. dial. 690a en volg.) en over de grenzen van het oude | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
Zeeland heen zelfs bekend bleek in het westelijk-Hoeksewaardse Piershil I 29 (T. en T. 31 (1979), 217); diene vô z'n noemer ‘na inloting z'n militaire dienstplicht vervullen’, verg. het in Wdb. Ze. dial. 627b voorZ.-Bev. vermelde Ie is voe s'n noemer op (een bejaarde spreker gebruikte bovengenoemde uitdrukking in een verhaal dat was overgeleverd uit 1845!); mee êêle kroojen ‘met hele groepen’ (verg. Wdb. Ze. dial. 498a: ‘kro bijeenhorende groep, dieren, mensen’); potscheel ‘potdeksel’ (evenals het voorafgaande kro is scheel alg. Zeeuws, zie a.w. 825a); gasthuis ‘bejaardentehuis’, welke functie oorspr. ook was toegekend aan 't Hastuus te Oosterland (I 52) op Sch.-D.; koejen wachten ‘de wacht houden bij een troep grazende koeien, in het bijz. langs een dijk’; terw raape ‘aren lezen na het maaien’, met evenals in het Zeeuwse terve een gepalataliseerde vocaal in terw (zie hierboven, p. 156) en de alg. Ned. aa in raape, zie bij d. Tolen (Sch.-D. kent raepe ‘aren lezen’ zonder object!); lank ‘lang’, met de ook in Zeeland en W.-Vl. bekende -nk-auslaut; de mv.-vormen kinders, evenals te Steenbergen, Bergen op Zoom en Hoogerheide (Dialectatlas Ze. Eil. 51, 79, 105); uitten tijd ‘gestorven’, op de gediftongeerde klinkers na dezelfde uitdrukking als het Zeeuwse ŭutten tĭed;
ɛ) de h-procope, reeds genoemd door Winkler, Dial. I, 316, in ammen ‘hammen’ en êêl ‘heel’;
ζ) de ook elders in West-Br. bekende eu-vorm meulen, ook in het verkleinwoord meulentjes en in de samenstelling koffiemeule, die als n-loze vorm wsch. jonger is (verg. de Toolse mv.-vormen breiboeke en äkkedamme onder 4, d);
η) het verdwijnen van r voor s(t) in (ge)dosse ‘dorsen, gedorst’. Ook het ‘sterke’voltooid dw. is typisch Zeeuws (Wdb. Ze. dial. 189b) en tot op heden op Sch.-D. (Haamstede I 33) in gebruik gebleven (Kron. Zeem. (Sch.-D.) 5 (1980), p. 23, noot 3). Verder in gastech ‘ransig’ (sch.-d. hastech) en misschien ook in wo(r)st. Hler was de spreker in zijn uitspraak niet helemaal duidelijk;
θ) het gebruik van glad als versterkend bw. in: glad 't dak eraf ‘het dak helemaal eraf’. Het is algemeen Zeeuws (Wdb. Ze. dial. 279a). In 1960 hoorde ik het te Gijvelde (Fr.-Vl.), H 81, in de zin: 't es hlad nieuw ‘het is helemaal nieuw, gloednieuw’, maar ik heb het niet gevonden in de dialectatlas van West- en Frans(ch)-Vlaanderen van Willem Pée en E. Blanquaert. Opgemerkt werden ook nog de interjectie: ee! ‘hê, hé’ (met h-procope, evenals te Steenbergen I 57) en de iets officiëler aanduiding Flipland | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
voor het naburige Sint-Filipsland (zie ook hierboven onder a). Het voorkomen van zoveel Zeeuwse eigenaardigheden in het kleine De Heen geeft aanleiding tot het vermoeden, dat zijn vroegere ligging op een eiland onmiddellijk ten oosten van de Zeeuwse eilanden daarvan de oorzaak zou kunnen zijn. Dan is er tussen zijn oorspronkelijke ligging en het taalgebruik in de tweede helft van de 20e eeuw eenzelfde relatie als bij die van het Voornse Zuidland (I 27, zie hiervoor T. en T. 31 (1979), 212). | |||||||||||||||
f. Het dialect in de door Blanquaert en Meertens (± 1935) onderzochte plaatsen in de jaren 1960 tot 1970Wij komen thans tot een vergelijking van de dialecttoestand zoals die in Dialectatlas Ze. Eil. ± 1935 opgetekend is en die welke is geregistreerd op de banden van het P.J. Meertens-instituut te Amsterdam. Voor Steenbergen I 57 (bandopname 518 d.d. 5 augustus 1968) levert dat het volgende op:
α) van de ± 1935 opgetekende Zeeuws aandoende ae. is niet veel meer overgebleven. We hoorden hem eigenlijk alleen in lèèrzen ‘laarzen’. Daarentegen nogal wat aa's: gewaaid, vaare, bejaardGa naar voetnoot1 of een overgangsvocaal naar de heldere aa: gewaoid ‘gewaaid’, gôôs ‘gaas’ en vôôder ‘vader’ (verg. Dial. Sch.-D. 18, c. 5);
β) h-procope werd gehoord in de interjectie ee! (ook te De Heen, zie hierboven) en in êêl ‘heel’;
γ) de als tweeklank uitgesproken scherp-lange ee (door Blanquaert en Meertens gespeld ɪə) is nog ruimschoots vertegenwoordigd: burgemêêsterGa naar voetnoot2, êêl ‘heel’, druipstêênen, wêêshuis (naast weeshuis), gêên ‘geen’. De oorspr. au is als ôô aanwezig in dôôf ‘doof’, dôôje ‘doden’.
δ) de Zeeuwse klinker van gewist wordt bevestigd door de hulpwerkwoordsvorm wiste ‘wezen’: we zijn gist're wiste vaare.
Steenbergen bewees voorts nog zijn taalverwantschap met het aangrenzende Zeeland door een ongeapocopeerde vorm schole ‘school’, wsch. gezegd door de oudste spreker (76 j.), en de klinker i in de werkwoordsvorm 't schil ‘het scheelt’ (zie Wdb. Ze. dial. 837b: 2. schille). Typisch Zeeuws is ook de uitdr. peeje gedundGa naar voetnoot3. In de benaming van de | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
suikerbieten is Steenbergen bij uitstek Zeeuws getint, want hier en in Wouw (K 173) heten ze sukerpeeje (Jan Stroop, Sprekend enz. 52).
De bandopname van Halsteren I 78 (nr. 173 d.d. 17 oktober 1963) bracht het volgende ten gehore:
a) de u van sΧʌrə ‘schor(re)’ (Dialectatlas Ze. Eil. 77) in durp ‘dorp’, tekurt ‘tekort’ en wurst ‘worst’, waarvan durp ongetwijfeld een Zeeuws vocalisme heeft; b) in plaats van dyvəl (t.a.p., antw. 28) drie andere woorden met ongediftongeerde uu: juunren ‘uienbergplaats’, suuker ‘suiker’ en vuuve ‘vijf’. De oude uu is blijkbaar in de jaren '60 nog niet verdwenen; c) de scherp-lange diftongische êê (Blanquaert - Meertens: ɪə) in êêne(n) ‘e(e)n(e)’, êêst ‘eerst’ (evenals in Dialectatlas Ze. Eil.), lêêne ‘lenen’, snêêuw ‘sneeuw’. Scherp-lange oo had: hôôfd ‘hoofd’; d) de tamelijk lange open ae in: ArjaenGa naar voetnoot1 ‘Adriaan’, laerzen ‘laarzen’ (ook te Steenbergen, zie boven), gaeren ‘gaarne, graag’. Daarnaast heldere aa in: daar waare en overgangs- of imitatievocaal ao in mekaore ‘elkander’, evenals op Sch.-D. (verg. De Heen: mekaar onder Tolen, 4, d); e) h-procope in de uitspraak van de plaatsnaam: Alsteren (met s, in tegenstelling tot Dialectatlas Ze. Eil.: a·ltᵊrə); f) het ook in a.w. 77 aangetroffen meule, maar nu als normaal substantief en niet als (deel van een) wijknaam.
Verdere Zeeuwse kenmerken waren:
g) de o in docht ‘dacht’ en gebrocht ‘gebracht’;
h) de ie in wienkel, thans op het Zeeuwse platteland algemeen bekend als ‘verkoopplaats’ (Wdb. Ze. dial. 1141a). Blijkbaar is in dit Halsterse woord de ĭe < wg. i voor velare nasaal bewaard gebleven evenals in de Zeeuwse dialecten;
i) jonk ‘jong’, met -nk -auslaut evenals lank ‘lang’ in De Heen (zie hierboven). | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
Onze conclusie kan zijn, dat het dialect van Halsteren na ongeveer 30 jaar zijn Zeeuwse karakter nog niet verloren heeft.
Te Bergen op Zoom (I 79) werd 5 augustus 1968 een opname gemaakt. Van de door Blanquaert en Meertens ± 1935 opgetekende kenmerken bleek het volgende voort te leven:
a) h-procope in: ee! ‘hè, hé!’, êêl ‘heel’;
b) gewist ‘geweest’, evenals op Tolen en verder in Zeeland, maar dikwijls met voorvoegsel -e;
c) de langere, meer open ae (in de bijgevoegde tekst soms anders gespeld) in Bèrge (de plaatsnaam), Bèrgse mènse, daer ‘daar’, paerden ‘paarden’ (te De Heen: paeren, zie bij c, δ). Daarentegen aa in: ze gaan, Stêênbergse straat, jaar en -raad;
d) de scherp-lange, diftongische êê in: allêên, êêl ‘heel’, lêênengGa naar voetnoot1 ‘lening’, nêê, Stêênbergse. Daarnaast ee in sneeuw;
e) de mv.-vorm kinders, die sinds de jaren '30 niet uit het Bergse dialect verdwenen is (verg. sΧo.lkɪndərs, Dialectatlas Ze. Eil. 79, antw. 29).
Enkele andere Zeeuwse kenmerken zijn nog:
f) schille ‘schelen’, evenals te Steenbergen (zie p. 166 hierboven);
g) het enkele malen gehoorde blom, blomme ‘bloem, bloemen’, met Zeeuwse verkorting van oe < wg. ô, evenals in genog ‘genoeg’ (verg. Dial. Sch.-D. 11, §20, e);
h) 'k ruuk et ‘ik ruik het’, met ongediftongeerde vocaal (elders op de band: geruimd);
i) docht ‘dacht’, evenals te Halsteren;
j) het ouderwets - Zeeuwse ielek ‘elk’, dat nog in 1979 op een dialectband van Sint-Filipsland (I 56) werd opgetekend (zie bij 4, a);
k) slachter (in slachterswinkel) is in het Zeeuws het oorspronkelijke woord voor ‘slager’, maar wordt thans meer en meer door dit alg.-Ned. woord of het aan de dialectische uitspraak aangepaste slaeger vervangen. ‘Bergen’ heeft dus ook hier een oud Zeeuws woord bewaard. Het tweede lid in slachterswinkel heeft een modern klankpatroon, verg. wienkel te Halsteren. | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat Bergen op Zoom op het eind van de jaren '60 meer dan de door Blanquaert en Meertens ± 1935 opgetekende Zeeuwse verschijnselen bewaard heeft. Dat is niet verwonderlijk, omdat met name van de oudste spreekster (geb. 1919 te Bergen op Zoom) de kwaliteit van het dialect goed genoemd werd. Dit bleek ook uit de vele spontane herinneringen tijdens de opname aan het jaarlijkse carnaval, een bron van grote vreugde in het Bergse leven. Daaraan dankt de stad zijn bijnaam: Het Krabbegat en die stempelt Bergen op Zoom tevens tot de stad van het Brabants-Zeeuwse Scheldegebied. | |||||||||||||||
g. Hoogerheide I 102a (band 234 B, P.J. Meertens-instituut d.d. 18 maart 1964)Het tweede deel van het door Blanquaert en Meertens ± 1935 opgetekende gauwgru.ət staat op de tekst bij band 234B geregistreerd als gròòt(e). De spreker liet hier niet duidelijk een tweeklank horen. Dat was wel het geval bij ôôi ‘hooi’ en ròòed ‘rood’. De diftongische scherplange oo is dus blijkbaar in de jaren '60 te Hoogerheide nog niet verdwenen, evenmin als de u-uitspraak in durp, durpspost (verg. dʌrəpstrɔ˕ːt, Dial. Ze. Eil. 105). Gebleven is ook de tamelijk lange open ae. We treffen die, verschillend gespeld al naar gelang de lengte en openheid, aan in: Bèèrgen op Zoom, kattestèèrte ‘zeekraal, een schorreplantje’, opbèèrge ‘opbergen’, anstääreke ‘aansterken’ (verg. stae˕rəkə (43) t.a.p.), vääreke ‘varken’ (ook a.w. (46)) en wäärek ‘werk’ (verg. wae.rəkə (32) t.a.p.). De heldere aa of een imitatievocaal daarvan werden slechts gehoord in zeekrale en slôôger ‘slager’, waarnaast ook het oudere en Zeeuws aandoende slachter voorkwam (ook te Bergen op Zoom, zie hierboven onder f). De h-procope hoorden we in êêl ‘heel’ en ôôi ‘hooi’, terwijl de tweeklankuitspraak van de scherp-lange ee (bij Blanquaert en Meertens ɪ.ə) optrad in êêl en vlêês ‘vlees’, dat algemeen Z.-Bev. is (Wdb. Ze. dial. 1076a).
Enkele details kunnen het tamelijk Zeeuwse beeld van Hoogerheide nog versterken:
α) het reeds meermalen aan de Brabantse kant van Eendracht en Schelde opgetekende gebrocht; β) ok ‘ook’, met dezelfde vocaalverkorting als op Sch.-D. (Dial. Sch.-D. 13); γ) droge ‘droegen’, eveneens sch.-d.; δ) het ook door Blanquaert en Meertens opgetekende kinders; | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
ɛ) vrimde ‘vreemde’, met dezelfde hoofdvocaal als in het hoofdzakelijk Noordzeeuwse vrimd (Wdb. Ze. dial. 1093a s.v. vremd); ζ) 'spres ‘expres’, met syncope van k evenals in sch.-d. äspräs).
Voor wat de relatie tussen taal, landschap en bodemgesteldheid betreft merken wij nog op, dat Hoogerheide deel uitmaakt van het polder- en schorrengebied langs de (Ooster)schelde, waar de administratieve en fiscale scheiding tussen Brabant en Zeeland eeuwenlang zeer onzeker was (zie hierboven, p. 155). In dit verband zijn de op de band gehoorde woorden kreukels ‘alikruiken’ (Wdb. Ze. dial. 495b s.v. 2. kreukel vermeldt het voor W.Z.-Vl., Walcheren en het land van Axel en voor Z.-Bev. naast krukel), lamsore en zeekrale, die alle op de Scheldeschorren gevonden worden, interessant. Aan het eind van de bijbehorende tekst (blad 15) is nog sprake van ‘krammatte’ langs de zeedijk. Dit alles stempelt Hoogerheide, evenals Bergen op Zoom (zie hierboven), als plaats in het Brabants-Zeeuwse Scheldegebied. | |||||||||||||||
h. De Westbrabantse drecht-dorpen: Woensdrecht I 102 en Ossendrecht I 118 (bandopnamen 234A en 233B, P.J. Meertens-instituut d.d. 18 maart 1964)Op de kaart B in de Atlas van Nederland, blad X-2 (Delft 1968) staan beide bovengenoemde dorpen opgetekend met een andere drecht-naam in West-Brabant als waternaam en nog vijf andere als plaatsnamen, resp. twee in de provincie Antwerpen, een in Oost-Vlaanderen en verder een in resp. West-Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Beveland. Dit bevestigt Weijnen's uitspraak dat het ingwaeonisme drecht ‘in beide gebieden’ (d.w.z. Zeeland en westelijk Noordbrabant) voorkomtGa naar voetnoot1, maar ook in de vanouds ingwaeoonse gebieden ter weerszijden van de Schelde zuidelijk van de landsgrens. In het Etymologisch Woordenboek van J. de Vries (12e dr., herz. door P.L.M. Tummers, Utrecht/Antw. 1979, p. 62) worden voor drecht, met verschillende afleiding, de betekenissen ‘waterloop’ en ‘veer’ genoemd. De ligging aan een waterloop, i.c. de rivier De Schelde, wordt omstreeks 1547 voor beide plaatsen bevestigd op de in 1560 te Antwerpen uitgegeven kaart van Guillelmus Sulvius (fragment van deze kaart in Hist. Jaarb. Z.- en N.-Bev. 4 (1978), p. 87). De aanwezigheid of het voornemen tot indienststelling van een veerGa naar voetnoot2 tussen Woensdrecht en Zuid- | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
Beveland in de eerste decennia van de 15e eeuw zouden we af kunnen leiden uit de passage in a.w. 86: ‘Mochten beide heren (i.c. die van Woensdrecht en die van de Van Gentspolder op Z.-Bev.) besluiten een veerstal te bouwen, dan zouden de inwoners...... daarvan de lasten dragen’.
In Woensdrecht (band 234A) viel qua dialect in de eerste helft van de jaren '60 het volgende te vermelden: α) h-procope in de interjectie ee, êêl ‘heel’ en ôôie ‘hooien’; β) de tweeklankuitspraak van de scherp-lange ee in êêl, êên ‘een’ (ook in de combinatie: têên in 't ander), vlêêsworst (het eerste lid heeft hetzelfde vocalisme als z.-bev. vlêês, zie hierboven bij g) en Zêêland; γ) het alg. in W.-Brab. en Zeeland voorkomende peejen ‘suikerbieten’; δ) meermalen het mv. kinders, naast een enkele maal kinderen; ɛ) syncope van r voor s(t) in: gedost ‘gedorst’, gastech ‘ransig’; ζ) de langere open ae-klank, talrijk vermeld zowel bij Blanquaert en Meertens (zie deel 3 van dit artikel) als bij de hiervoor besproken banden, bleek nog slechts gehoord te worden in wèrreke ‘werken’. Korte e hadden Berrehe ‘Bergen (op Zoom)’ en verrekes. Als weergave van ndl. aa werd deze ae nergens gehoord. De aa blijkt enigszins terrein te winnen: aan (Ossendrecht heeft aon, zie hieronder), baan, in de gate ‘in de gaten’ (fig.), jaar; η) Zeeuws vocalisme in gejogen ‘gejaagd’ (Sch.-D. ejoohe), in (voegw.) ‘en’ (ook in de combinatie: têên in 't ander) en schillen ‘schelen’ (ook elders in W.N.-Br. gehoord); θ) de scherp-lange tweeklank ôô in bôônen ‘bonen’, grôôtmoeder en wsch. in dôôt ‘dood’. Daarentegen hadden gedroogd, gerookt, koope en stroope de alg.-Ned. oo, wsch. vanwege hun positie voor labialen en gutturalen (verg. Dial. Sch.-D. 13, § 23, b); ι) het verschil tussen legge(n) en ligge(n) wordt goed in acht genomen. Dat bleek uit de zinnen: een partijtje aan gaan legge en dan blijve die ligge tot volgend jaar. Woensdrecht blijkt dus evenals De Heen (I 57 b) de laat-middeleeuwse vorm te bewaren, die op LT 4 werd opgetekend voor Steenbergen, Middelburg en Zieriksee (zie hierboven, p. 138).
Woensdrecht blijkt dus, evenals de hierboven behandelde Westbrabantse plaatsen, tamelijk wat Zeeuwse eigenaardigheden te vertonen. Voor Ossendrecht liet band 233 B het volgende horen: 1o resten van de oude uu in duzend ‘duizend’ (meermalen) en lusteren | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
‘luisteren’ (met verkorte klinker). Ook in winterkusj ‘winterschoonmaak’. Daarentegen is korte u verlengd in: ruukten ‘rukten’; 2o het Brabantse agge ‘als je’. Blijkens Jan Stroop, Sprekend enz., p. 91 ligt Ossendrecht oostelijk en zuidelijk van de grenslijn tussen de combinaties ajje en agge (zie ook hierboven, p. 156); 3o slechte(n), ‘het land klaarmaken voor bebouwing, eggen’, dat ook algemeen Zeeuws is, zie Wdb. Ze. dial. 873a; 4o afgekurt ‘afgekort’ en uitgedursen met de ook in enkele Halsterse woorden voorkomende u-klank (zie hierboven f, p. 167), die niet Zeeuws is, evenmin als de r voor volgende s in -gedursen; 5o tamelijk grote voorkeur voor ao als equivalent van Ndl. aa: aon ‘aan’, baomisGa naar voetnoot1 ‘herfst, najaar’ (in Zeeland komt baomes(se) voor zuidelijk en baemes(se) noordelijk van de Westerschelde; in Z.-Bev. en op Tolen is het verouderd, Wdb. Ze. dial. 50a), graon ‘graan’, mè ne staonde waogen, lett. ‘met een staande wagen, d.w.z. een in de oogsttijd klaarstaande wagen’ (ook Zeeuws, zie Wdb. Ze. dial. 581a s.v. menne(n)), waore ‘waren’ (ww.) Daarnaast minder vbb. met aa: draaituigen, gezaaid, schoongemaakt en slechts eenmaal een rest van de tamelijk open lange ae in pèrde ‘paarden’; 6o vier woorden voor ‘boerderij’, t.w. boerderaj, hoef, hofstee en spul, waarvan slechts de laatste ‘Zeeuws’ genoemd kan worden (Wdb. Ze. dial. 920a); 7o machienen, met de Zeeuwse mv.-uitgang -n, doch zonder de s-uitspraak van de ch (= sj) in Zeeuwse dialecten, die wel gehoord werd in eekelmesien te De Heen (band 232 A, P.J. Meertens-instituut); 8o biejet ‘(suiker)biet’, waarmee Ossendrecht een uitzonderingspositie inneemt tegenover het in vrijwel geheel Zeeland, Westelijk Noordbrabant en de provincie Antwerpen voorkomende pee; 9o scherp-lange tweeklank in ôôibôôm (1e lid) ‘ponderboom’ en schoeaf ‘schoof’, overeenkomend met ôô (oa) in andere Westbrabantse en Zeeuwse dialecten, maar oo in arbeidsloon (zie voor ôôibôôm kaart 3 in Taalatlas, afl. 9, opgenomen tussen 1945 en 1968); 10o gemend, volt. dw. van menne(n) ‘mennen, in het bijz. de oogst binnenhalen’, dat ook in het Zeeuws zeer courant is (Wdb. Ze. dial. 580/81). | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
Tenslotte vielen nog op: altied (2 ×), met ongediftongeerde klinker evenals te Rijsbergen ao 1870 (Winkler, Dial. I, 306 volg.), waarvoor toen ook reeds oan opgetekend werd (zie hierboven aon), en ôôibôôm ‘lett. hooiboom, d.w.z. ponderboom’, met h-procope. Daarentegen werd hoef en hofstee (zie hierboven, 6o) met h uitgesproken. Uit bovenstaande kenmerken blijkt, dat het dialect van Ossendrecht, ondanks een aantal Zeeuwse eigenaardigheden, veel Brabantser van karakter is dan dat van de andere, in dit artikel besproken Westbrabantse plaatsen. Mogelijke oorzaken daarvoor zijn: zijn hogere ligging ‘op de scherpe scheiding van zand en klei’Ga naar voetnoot1 en de wsch. na de 16e eeuw door inpolderingen en stroomverlegging veranderde loop van de Schelde (verg. de hierboven, p. 170 genoemde kaart van Sulvius (1560) met hedendaagse kaarten), waardoor Ossendrecht verder van het water kwam te liggen.
* * *
Op p. 142/43 hierboven noemde ik een vijftal verklaringen voor de op de kaarten 1 t/m 22 van de Leidse Taalatlas meermalen gebleken Zeeuws-Brabantse taaleenheid in de latere middeleeuwen. Al is deze eenheid na de 16e eeuw niet zo sterk meer aan de dag getreden, er zijn niettemin in de daarop volgende eeuwen een aantal oorzaken te noemen, waardoor oude kontakten tussen Brabant en Zeeland hersteld kunnen zijn of nieuwe geopend, waardoor ook oude taalovereenkomsten tot nieuw leven zijn gewekt of nieuwe zich ongemerkt begonnen te ontwikkelen. Tot nieuw leven wekken van oude taalovereenkomsten kan bijv. geconcludeerd worden uit het feit dat in de latere middeleeuwen (p. 141 bij de bespreking van LT 14) in het Westbrabantse en aangrenzende Zeeuwse gebied -meester in samenstellingen de courante vorm geweest is en dat we die tegenwoordig, met de gediftongeerde êê-uitspraak, zowel in simplex als samenstelling, overal in de Westbrabantse en Zeeuwse regio terugvinden. En niet alleen in het hier genoemde oorspronkelijke ai - woord, ook in talloze andere woorden met oude ai of Ned. ee.
Het ongemerkt ontstaan en tot ontwikkeling komen van nieuwe taalovereenkomsten kan op verschillende manieren verklaard worden: 1) na de 16e eeuw werd het ontzaglijke grondverlies door de overstromingen en watervloeden in die eeuw (denk aan het verdronken land van Reimerswaal!) geleidelijk gecompenseerd door nieuwe inpol- | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
deringen, vooral ten westen van Woensdrecht en Hoogerheide en in de nabijheid van de latere Kreekrakdam, waar de grens tussen de gewesten Brabant en Zeeland de eeuwen door zeer labiel gebleken is (zie hierboven, p. 170). Hoewel ik over de bevolkingsgeschiedenis van de door deze landaanwinst ontstane nieuwe polders niets met zekerheid kan zeggen, is het toch aannemelijk dat Brabantse boeren zich in het Zeeuwse deel van het nieuwe land gevestigd zullen hebben en omgekeerd Zeeuwen zich gevestigd hebben aan de Brabantse kant van de gewestelijke grens. Er kan dan gemakkelijk wederzijdse taalbeïnvloeding, een soort van dialectale interferentie optredenGa naar voetnoot1, waarvoor ik o.a. aanwijzingen zie in het voorkomen van vlêês ‘vlees’ zowel in Hoogerheide I 102 a (zie 4, g) als in Z.-Bev. en in het betrekkelijk grote aantal woorden (59) uit J. Dek, Het Kruiningensch dialect I (M'burg 1928), waarvan Weijnen heeft vastgesteld, dat ze naast Kruinings ook Brabants zijnGa naar voetnoot2; 2) door de o.a. tegelijk met nieuwe inpolderingen ontstane betere verkeersverbindingen werden met name in de 19e eeuw eerder verbroken kontakten hersteld. De hierboven genoemde Kreekrakdam tussen West-Brabant en Zuid-Beveland, maar ook de Slaakdam tussen Sint-Filipsland en West-Brabant zijn hier voorbeelden van. Reeds in het midden van de 18e eeuw liep vanuit Vlissingen en Middelburg een postweg over het noordwestelijk deel van Zuid-Beveland naar Iersekendam en via het veer naar het Toolse Gorishoek door het zuidoostelijk deel van Tolen naar Steenbergen (zie de kaart van Zeeland (ontleend aan Tegenw. Staat der Ver. Ned. (Amsterdam 1751) in Hist. Jaarb. Z.-en N.-Bev. 2 (1976), 88/89). Hier dus al ruim een eeuw vroeger een herstel van oude kontakten tussen Zeeland en West-Brabant. Voegen wij daar nog aan toe dat langs de bovengenoemde Slaakdam einde april 1900 de stoomtram Brouwershaven-Steenbergen ging rijdenGa naar voetnoot3, dan is het duidelijk dat sedert het begin van deze eeuw ook noordelijk Zeeland betere verbindingen kreeg met West-Brabant. Velerlei menselijke kontakten (en dus ook taalkontakten!) zijn van dit herstel van oude verbindingen en het tot stand komen van nieuwe het gevolg geweest: | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
3) sedert de tweede helft van de vorige eeuw en tot zeer lang in deze eeuw gingen Westbrabanders als seizoenarbeiders in het aangrenzende ZeelandGa naar voetnoot1, en met name op Schouwen-Duiveland werken. Mijn moeder vertelde mij uit haar jonge jaren (± 1900), dat ze soms met hele groepen te voet kwamen en meestal bij de boeren in de schuur sliepen. Daar dankten ze de enigszins depreciërende bijnaam ‘schuureslaepers’ aan, welke sociale depreciatie wordt bevestigd door het ± 1950 op Sch.-D. door mij opgetekende pŏep met de bet. ‘1. norse, onbeschofte kerel, 2. BrabanderGa naar voetnoot2’. De aanvankelijk minachtende bejegening van deze ‘binnenlandse’ gastarbeiders blijkt uit de relatie die tussen beide betekenissen gelegd werd, duidelijk en hun lang niet benijdenswaardige werksituatie vermeldt Dr. Tj. W.R. de Haan (Kron. Zeem. (Sch.-D.) 2 (1977), 34) in een in 1955 te Serooskerke (Sch.) I 34 opgetekende anekdote in dialectGa naar voetnoot3. Ondanks deze maatschappelijke tegenstelling tussen Zeeuwse boeren en Brabantse seizoenarbeiders ontstond er in de werkverhouding op de boerderij en het land een zeker taalkontakt, waarbij het niet uitgesloten is, dat de toenmaals maatschappelijk onderliggende groep van Westbrabantse arbeiders bepaalde Zeeuwse woorden en uitdrukkingen onbewust in het eigen dialect heeft opgenomen, wat des te gemakkelijker geweest zal zijn bij de al vanouds bestaande overeenkomsten;
4) in deze eeuw zijn talrijke huwelijken gesloten tussen Westbrabanders en Zeeuwen, vooral tussen leden van Protestantse boerenfamilies ter weerszijden van de provinciale grens. Hoewel ik hiervan geen volledige lijsten met namen of statistieken heb kunnen raadplegen, zijn mij ook van Schouwen-Duiveland enige voorbeelden hiervan bekend en zelfs een in mijn eigen familiekring. In deze huwelijksrelatie zal er qua taalgebruik in eerste instantie een volmaakte ‘tweetaligheid’ in acht genomen worden, maar als er kinderen zijn, is vaak een beïnvloeding door beide dialecten te verwachten, hetgeen juist de wederzijds gelijke woorden en klankkenmerken zal versterken; | |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
5) al in de tweede helft van de vorige eeuw ontstonden er sterke recreatieve kontakten van de Zeeuwen met Brabant, en die richten zich niet alleen op West-Brabant, maar ook op het Brabantse land ten zuiden van de landsgrens. Hierover schrijft reeds Charles de Coster in zijn Zeeuwse reisverhaal La Zélande (1873), dat ‘Brussel...... voor de Zeeuwen ParijsGa naar voetnoot1’ is. Later richtte zich dit recreatieve toerisme vooral op Antwerpen en binnen onze landsgrenzen op Bergen op Zoom, Breda en het vlak aan de grens gelegen Putte, waar de lieden van Tolen, ondanks hun kerkelijk zeer orthodoxe gezindheid, gaarne de kermis bezochten. Van deze Putse kermis kunnen we enige markante details beluisteren op de hierboven (p. 167) besproken band van Halsteren I 78. Het kermistoerisme naar Breda leeft voort in een tot heden op Schouwen-Duiveland bekend gebleven kermisliedje: ‘Vooruit Mina, 't is kermis in Breda’Ga naar voetnoot2. Van dit vrolijke liedje is de aanhef in standaard-Nederlands, maar het onstuimig herhaalde refrein steeds in dialect. Was men zich bij het bezoek aan het ‘Brabantse Haagje’ ervan bewust ‘Ollans’ te moeten spreken? Of breekt hier onbewust dezelfde gedachte door als de 17e-eeuwse Zeeuw Johan de Brune uitsprak in zijn Bankket-werk van goede gedagten I, 246 (1657): ‘...... een schoone vrouw moet hebben...... een Brabands tongh’? Dan ligt hierin een bevestiging voor de o.a. bij de bespreking van de bandopname van Tolen (zie hierboven, p. 162) uitgesproken aanwijzing, dat de weg van dialect naar standaardtaal in noordelijk Zeeland (en met name Tolen!) vaak via het Westbrabants gaat.
Het is duidelijk dat in bovengenoemde ontspannen en recreatieve kontakten een onbewuste taalbeïnvloeding niet uitgesloten is. Wij eindigen met een verklaring voor een dergelijke taalbeïnvloeding op economisch terrein en wel:
6) de toenemende economische kontakten tussen Zeeland en de Brabantse gewesten binnen en buiten de landsgrens sinds het begin van deze eeuw. In de eerste plaats denken wij daarbij aan de levendige mosselhandel tussen Bruinisse, Antwerpen en Mechelen (mogelijk ook Brussel) tot ver in deze eeuw. De ‘Bruse’ mosselvissers gingen met eigen schip hun vangst in genoemde Belgische steden afleveren en hebben in deze zakelijke kontakten (daarvoor ken ik de vissersbevolking van Bruinisse | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
maar al te goed!) in overwegende mate hun eigen dialect gesproken. Wanneer we daarbij in aanmerking nemen, dat ± een halve eeuw geleden de handelaars in Antwerpen, Mechelen (en Brussel?) zeker ook geen standaard-Nederlands gesproken zullen hebben, maar veeleer een Antwerps-Brabants dialect, dan ligt ook hier onbewuste wederzijdse taalbeïnvloeding voor de hand. In het dialect van Bruinisse (I 53) tekende ik als neerslag van deze langjarige kontakten op: Antwäärepen ‘Antwerpen’ (daarnaast schertsend: den Anväärs, herinnerend aan de eertijds in het zakenleven nog veel gebruikte Franse aanduiding: Anvers, Määchelen ‘Mechelen’ en Bruusel ‘Brussel’ (met de in Bruinisse gebruikelijke langere of gerekte vocaaluitspraak, maar misschien ook beïnvloed door de Franse aanduiding Bruxelles, zie Dial. Sch.-D. 65). Tenslotte het economisch kontakt tussen Zeeland en westelijk Noordbrabant in het kader van bietenteelt, bietenvervoer en suikerproduktie. Sedert de tweede helft van de 19e eeuw werd een groot deel van de bieten-produktie op Schouwen-Duiveland naar de suikerfabrieken in West-Brabant afgevoerdGa naar voetnoot1. In dit hele proces van produktie en vervoer was een voortdurend taalkontakt vereist tussen de Zeeuwse schippers die de bieten vervoerden en het Brabants personeel, dat ze voor de loswal van de fabriek uitlaadde en binnen de fabriek transporteerde. Ook was er regelmatig kontakt noodzakelijk tussen de ‘peeschrievers’ op de afvoerhavens en de bedrijfsleiders of de directie van de fabriek. Eerstgenoemden waren als vertegenwoordigers van de fabriek verantwoordelijk voor een goede gang van zaken op de havens, in het bijzonder bij het laden van de schepenGa naar voetnoot2. Als we daarbij bedenken dat bij de bietenteelt vaak sprake is van zeer gelijke of overeenkomstige woorden en uitdrukkingen in de Zeeuwse en Westbrabantse regio's (verg. hierboven, p. 166 de uitdrukking peeje(n) dunne), dan valt zonder meer aan te nemen dat het taalkontakt bij het vervoer van de bieten in een soort Zeeuws-Brabantse lingua franca is verlopen, waarbij wederzijdse taalbeïnvloeding juist te gemakkelijker mogelijk werd door de grote mate van overeenkomst in de agrarische vaktermen. Hiermee moeten wij onze verkenningstocht in het Brabants-Zeeuwse deltagebied besluiten. Er lijkt nauwelijks een andere conclusie mogelijk dan dat ook hier niet van een scherpe (dialect)-grens gesproken kan worden, omdat evenals op Voorne en Putten en in de westelijke Hoeksewaard | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
(verg. T. en T. 31 (1979), 214 volg.) ook langs de grenzen van de oude gouw Strijen grensoverschrijding van taalgoed heeft plaatsgevonden, waardoor in noordwestelijke richting Brabants taalgoed terug te vinden is in ZeelandGa naar voetnoot1, terwijl aan de oostkant Zeeuwse taalverschijnselen zich in belangrijke mate gehandhaafd hebben in westelijk Noordbrabant. De taalgrens bij de Schelde is niet alleen jong, maar ook vloeiend, want oude kontakten zijn in de afgelopen decennia hersteld of nieuwe aangeknooptGa naar voetnoot2. In een slotartikel hoop ik uiteen te zetten, dat ook in het westen van Zeeuws-Vlaanderen van een scherpe (dialect)-grens geen sprake is.
A. de Vin. |
|