| |
| |
| |
De term Westfries en de etymologie van skreppe ‘zich inspannen’
In aflevering 1-2 van ‘Taal en tongval’ 32 (1980), 53 heeft P.S. Ureland van de universiteit te Mannheim geschreven over ‘Hoe men zich haast in de Nederlandse en de Westfriese dialekten’. Het is de tekst van een lezing die hij in 1978 in Gent heeft gehouden. In een noot op blz. 61 verwijst hij naar een andere bijdrage van zijn hand over ‘The development of Dutch and West Frisian reflexives between 1879 and 1979’, nog in 1979 verschenen.
Voor zijn praktische aanpak van Nederlandse (en Friese) taalproblemen in deze beide studies heb ik veel waardering. Ik moet echter enkele kanttekeningen maken bij twee punten, die alleen zijdelings met zijn onderwerp samenhangen. Ik doe dit hier en nu, omdat het gebruikelijk is dat de bijdragen die bij de redactie van ons tijdschrift binnenkomen, slechts door enkele redacteuren beoordeeld worden. Dit gebeurt ter besparing van tijd. De keuze der redacteuren hangt samen met het onderwerp der bijdragen. Was mij om mijn oordeel gevraagd, dan zou ik zeker op de beide volgende punten hebben gewezen.
| |
1. Nederlands ‘Westfries’ en Duits ‘Westfriesisch’
Schrijvend in Duitsland heeft Ureland in de titels van beide vermelde bijdragen dezelfde term gebruikt, namelijk Nederlands Westfries en Engels West Frisian. Wie echter zijn artikelen leest, merkt geleidelijk dat de schrijver in beide gevallen ons Fries bedoelt en niet ons Westfries. Hij heeft zich blijkbaar aan de Duitse betekenis van Westfriesisch gehouden en dit woord letterlijk vertaald. In Duitsland kent men Ostfriesland en ook Nordfriesland (in Zuid-Sleeswijk) en daarom wordt door Duitsers meestal Westfriesisch gebruikt voor ons Fries in ons Friesland, wat ze dan ook Westfriesland noemen.
Toevallig is vorig jaar ook de Nijmeegse dissertatie van J.A. Pannekeet verschenen: ‘Woordvorming in het hedendaagse Westfries’. Voor Nederlanders levert deze titel geen enkel misverstand op. Hier wordt het Westfries bedoeld: het dialect van Westfriesland. Voor alle zekerheid heeft de schrijver deze benaming nog toegelicht door te verwijzen naar
| |
| |
G. Karsten's dissertatie over ‘Het dialect van Drechterland’ uit 1931 (1-3). Westfriesland is het gebied binnen de Westfriese (om)ringdijk, waar al in de Middeleeuwen vier delen worden onderscheiden:
(a) | Drechterland, de streek tussen Hoorn en Enkhuizen, |
(b) | Houtwouder ambacht, bij Medemblik, |
(c) | Geestmerambacht of Langendijker ambacht, tussen Alkmaar en de Zijpe (een zeegat dat in de 16e eeuw is ingepolderd), |
(d) | Nyedorper ambacht, waarin onder meer Schagen. Ik verwijs hiervoor naar Beekman's kaart bij Karsten. Ten noorden van de Zijpe lag ‘destijds ons zuidelijkste waddeneiland’ (Heslinga 94), Callensoog en daarboven het eiland Huisduinen, waarop Den Helder is ontstaan. Dit laatste eiland is in de 17e eeuw met Callensoog verbonden (H. Schoorl). |
In de vroege Middeleeuwen viel het gebied tussen het Vlie en het Sincfal (aan de Vlaamse kust) onder de ‘Lex Frisionum’. Blok, Gysseling en anderen hebben op Oudfriese relicten gewezen in Zeeland en vooral in wat later Holland heette, zoals Suêtan ‘Zwieten’ (verdrongen door Zoeten in het eerste deel van Zoetermeer en Zoeterwoude), âsege, Haamstede, ladder, scoutâte. Omstreeks 1100 zijn de Friese vormen met de toenemende ontginningen door de Frankische verdrongen (Blok 360). De graaf van wat men gewoonlijk ‘het Hollandse huis’ noemt, heette voor 1100 nog graaf der Friezen of van Friesland: comes Fresonum of dux Frisiae (Blok 349), zodat men ook wel van het Friese gravenhuis had kunnen spreken.
Trouwens, de Vlaamse graaf Robert de Fries dankt zijn bijnaam aan het graafschap van zijn vrouw, gravin Geertruid, de weduwe van graaf Floris I. Tot 1071 regeerde Robrecht als ‘Friese’ graaf in ‘Friesland’; daarna als Robrecht ‘de Fries’ in Vlaanderen. In 1101 wordt pas van Florentius comes de Hollant gesproken en in 1118 verschijnt voor het eerst de naam Westfriesland in de Latijnse vorm: in occidentale Fresia (Blok 358). In die tijd beschouwden de kloosterlingen van Egmond hun oostelijke buren, de Westfriezen, als gevaarlijke wilden (Blok 361). Ten slotte heeft graaf Floris V de Westfriezen in 1288 onderworpen. Hij noemde zich toen niet alleen graaf van Holland en Zeeland, maar ook heer van Westfriesland.
De indelingskaart van de Nederlandse (en Friese) dialecten van J. Daan is niet alleen verschenen in de ‘Atlas van Nederland’ (Blad X-2), maar ook opgenomen in het boekje van J. Daan en D.P. Blok ‘Van randstad tot landrand’ van 1969. Hierin geeft de eerstgenoemde toelich- | |
| |
tingen bij de dialectkaart en de tweede bij de vier naamkundige kaarten (voorde/drecht, enk/es, nes, muide/monde en het suffix -ing/-ink). Op de dialectkaart worden in Noordholland boven het IJ vier dialecten onderscheiden:
(1) | het Kennemerlands: van Velsen tot en met Alkmaar, |
(2) | het Zaans: van Zaandam tot het Alkmaarder meer, |
(3) | het Waterlands: boven Amsterdam en |
(4) | het Westfries-Noordhollands, in de legenda vertaald als: ‘Dialect of northern Noord-Holland’, ongeveer van Hoorn tot Den Helder, en bovendien ook de dialecten van Wieringen, Tessel en Vlieland (welk laatste eiland niet bij Noord-Holland, maar bij de provincie Friesland hoort). |
Het is opmerkelijk dat mevrouw Daan misverstanden bij buitenlanders trachtte te voorkomen door in het Engels te spreken van ‘northern Noord-Holland’, waarbij ze Westfries vermeed. Maar bij Nederlanders bestaat er geen enkele twijfel over de term Westfries in samenhang met het gebied Westfriesland, ten oosten en ten noorden van Alkmaar. Dit geldt voor de dialectologie, maar ook voor de aardrijkskunde en geschiedenis. Pannekeet heeft in zijn dissertatie een kaartje opgenomen, een vereenvoudiging van het Noordhollandse deel van J. Daan haar kaart. Hierop onderscheidt hij: I. Westfries, II. Zaans, III. Waterlands, IV. Wierings, V. Tessels en over de Afsluitdijk: VI. Fries.
Zo ontstaat er nu in Nederland geen misverstand door de benaming Westfries(land) en evenmin door Fries en Friesland. Wel is het van belang bij het bijvoeglijk naamwoord Fries twee betekenissen te onderscheiden: (A) Wie spreekt over de aardrijkskundige kant, bedoelt met Fries al wat behoort tot de provincie Friesland. Dan zijn bij voorbeeld Vlieland en Ameland Friese eilanden, omdat ze bij deze provincie horen. (B) Wie spreekt over talen en dialecten, bedoelt met Fries de taal en de verwante dialecten van de provincie Friesland (en een aansluitend brokje van Groningen).
Dit in tegenstelling tot de Nederlandse dialecten in Friesland, zoals de dialecten van Vlieland, Ameland, Het Bildt, de Stellingwerven en ook die stadsdialecten die men wel Stadsfries noemt. De geleerde term Stadsfries leeft niet bij de bevolking en berust op een verkeerde opvatting uit de vorige eeuw, die nog wel voorkomt. Men dient er dus op verdacht te zijn dat het Stadsfries, net als bij voorbeeld het Bildts en ook het Westfries, tot de Nederlandse dialecten behoort (Weijnen 437; Goossens 21-23).
| |
| |
Op dezelfde wijze moet men er goed om denken dat Oostfries een dubbelzinnige en dus gevaarlijke term is. Gewoonlijk bedoelt men met Oostfries het Duitse Ostfriesisch, behorend bij Ostfriesland. Het dialect met deze naam dat onder meer in het woordenboek van Ten Doornkaat Koolman is opgenomen, is echter een Nederduits dialect met enkele Oudfriese relicten. Daarentegen mag men het dialect van de Oudfriese veenkolonie Saterland in Oldenburg eventueel Oostfries noemen, als dialect dat het Oudfries van de Middeleeuwen op eigen wijze heeft voortgezet. Maar misschien is hier de term Saterfries beter, omdat deze misverstanden voorkomt. Een woordenboek hiervan heeft P. Kramer geschreven.
Over de term Noordfries bestaan geen misverstanden. Hij heeft betrekking op de met het Oudfries verwante dialecten van Nordfriesland aan de kust van Zuid-Sleeswijk. Men onderscheidt hierbij gewoonlijk de eilanddialecten van Sylt, Föhr, Amrum en Helgoland tegenover de vastelandsdialecten, waaronder ook die van de Halligen vallen, die vroeger tot het vasteland behoorden. Het is heel begrijpelijk dat men in Duitsland dus van Nordfriesisch, Ostfriesisch en Westfriesisch spreekt, waarbij men met het laatste het Fries van ons Friesland bedoelt.
Zoals bekend, heten de Nederlandse waddeneilanden in de Duitse atlassen Westfriesische eilanden als tegenhangers van de Ost- en Nordfriesische. De Engelse atlassen maken hiervan West, East en North Frisian Islands. Voor de historici en ook voor de Friezen zijn deze benamingen en hun samenhang goed te begrijpen. Ook zijn ze van Europees standpunt aanvaardbaar. Toch geloof ik voorlopig niet dat deze termen de Nederlandse benaming Waddeneilanden zullen verdringen.
Wat het gebruik der taalkundige termen aangaat, is het aardig te zien welke benamingen de schrijvers van enkele Engelse artikelen gebruiken in twee bundels uit 1979. In de bundel onder redactie van N. Århammar en T. Hoekema schrijft de Amerikaan T.L. Markey in een bijdrage over het dialect van het Waddeneiland Schiermonnikoog over ons Fries als West Frisian naast ‘other dialects of Frisian’ en hij noemt het ook mainland West Frisian, dus ‘vastelands Fries’, tegenover het Schiermonnikoogs. Maar de jonge Nederlandse anglist G. van der Meer spreekt telkens over Frisian (zonder meer) en in noot 10 ook van standard Frisian, waar hij ons Fries bedoelt. Voor het Engels van mijn bijdrage is D.J. Valdini verantwoordelijk, een Amerikaanse anglist, die ‘Brits’ Engels wil spreken en schrijven en Frisian gebruikte voor ons Fries. De bijdrage van de Nederlandse anglist R.H. Bremmer Jr. heeft alleen betrekking op een Old Frisian onderwerp.
| |
| |
In de bundel die onder redactie van M. Gerritsen is verschenen, gebruikt Markey (109) weer de term Mainland West Frisian, terwijl Ureland - zoals vermeld - ook West Frisian schrijft, eveneens voor ons Fries. Het is echter opmerkelijk dat Norval S.H. Smith, die beter thuis is in Nederland, in de titel van zijn bijdrage en ook verderop Frisian voldoende vindt voor ons Fries en daarnaast spreekt over het Noordhollandse district of West Friesland (245), over een Frisian-speaking area in de provincie Groningen (247) en over Frisian (247-8) en Standard Frisian.
Mij dunkt dat Smith de andere Engels-schrijvende buitenlanders het goede voorbeeld geeft. Men kan er wel enig begrip voor opbrengen dat ze (nog) niet allemaal zijn voorbeeld volgen. Maar als ze Nederlands gaan schrijven, horen ze zich - ter voorkoming van misverstanden - aan de Nederlandse termen en hun betekenis te houden. In Nederland is de term Westfries nu eenmaal ingeburgerd als het bijvoeglijk naamwoord bij Westfriesland in Noordholland. Sommige Friezen hebben wel eens getracht de term Midden-Friesland in te voeren voor onze provincie Friesland, maar ze hebben geen navolgers gevonden.
Daarom ligt het voor de hand vast te houden aan het algemeen geldende spraakgebruik in Nederland en dus Fries(land) te gebruiken voor onze provincie van die naam en ook voor zijn taal en daarmee verwante dialecten en daarnaast Westfries(land) te bewaren voor het bekende gebied in de Kop van Noordholland. Het Duitse Westfriesisch dient men dus door Fries te vertalen. Anders hoort men de lezers te waarschuwen om verwarring te voorkomen.
| |
2. Fries skreppe ‘zich inspannen, zich schrap zetten’
Op blz. 54 van ‘Taal en tongval’ 1980 schrijft P.S. Ureland in een noot: ‘Skreppe is ongetwijfeld een gekontraheerde vorm van sik reppe.’. Hij spreekt hier over verschillende woorden met de betekenis ‘zich haasten’, in verband met het gebruik van zich. Ik vrees echter dat hij (inderhaast) zoveel werkwoorden met zich onder ogen heeft gehad, dat hij daardoor ook in het Fries (dat hij evenwel Westfries noemt) het woord zich ziet, zij het in de vorm sik. Het lijkt me van belang dat hij - in het kader van zijn belangrijke studies - dit punt nader toelicht met behulp van argumenten. Zijn uitdrukking ‘ongetwijfeld’ overtuigt niet, maar roept eerder twijfel op.
Wie zich afvraagt wat het Friese werkwoord skreppe betekent, vindt in het handwoordenboek van de ‘Fryske Akademy’ van H.S. Buwalda
| |
| |
e.a.: ‘met ijver, ingespannen werken; haastig, met inspanning lopen’. Er zijn dus twee elementen te onderscheiden bij het werken of lopen: (1) de inspanning en (2) de haast en voor de etymologie is het van belang te weten welk element het oudste kan zijn. Tot dusverre bestond daarover geen twijfel. Zo delen Sytstra en Hof (246) over skreppe mee: ‘Eigenlijk “zich schrap zetten”, doch hiervoor nooit gebruikt, doch voor “ijverig iets doen”’. Ook een jongere kenner van het Fries, J.K. Dijkstra (111) vermeldt deze betekenis en voegt eraan toe: ‘eig. “zich schrap zetten”’.
Voor dit laatste vinden we bij Buwalda c.s. onder skrep de reflexieve infinitief jin (to) skrep sette ‘zich schrap zetten; zich erg inspannen, goed zijn best doen’. Hieruit blijkt dat skrep het Friese equivalent is van schrap. Uit het net aangehaalde reflexieve werkwoord blijkt dat het woordenboek het onbepaalde reflexivum jin gebruikt bij de infinitieven. Bij Ureland vinden we echter passim him of har bij de infinitief. Maar ik wil niet op alle slakken zout leggen, want ik waardeer het, als buitenlanders de moed opbrengen en de moeite nemen zich in te werken in het Nederlands en het Fries. Bijna dagelijks merk ik hoeveel moeite dit kost.
Dat er in Friesland ook een vorm skrippe voorkomt naast skreppe (Hof 162), zal in dit verband wel bijkomstig zijn (Spenter 87, n. 483). Buiten Friesland heeft ook Tessel skreppe ‘klaarmaken, zich haasten om klaar te komen’ en skrep er fóór sitte ‘neerzitten met het vaste voornemen het werk eens flink aan te pakken’ (Keyser). In Groningen betekent schrippen volgens Ter Laan ‘zwoegen, zich schrap zetten’. Op grond van deze eerste verkenning ziet het er naar uit dat het element van de inspanning, het zich schrap zetten, op het verband met schrap wijst en dat het element van de haast wel jonger zal zijn.
Doordat Ureland misschien vooral oog had voor skreppe als werkwoord met de betekenis ‘zich haasten’, heeft hij het etymologisch verband met Nederl. zich schrap zetten verwaarloosd. Maar het wachten is nu op de argumenten voor Ureland's etymologie van skreppe: uit *sik reppe.
| |
Bibliografie
Blok, D.P., Holland und Westfriesland. Frühmittelalterl. Studien 3, 1969, 347-361. |
Daan, J. en Blok, D.P., Van randstad tot landrand. Amsterdam 1969. |
Dijkstra, J.K., Op 't aljemint. Drachten 1961. |
Gerritsen, M. (red.), Taalverandering in Nederlandse dialekten. Muiderberg 1979. |
| |
| |
Goossens, J., Inleiding tot de Nederlandse dialectologie. Tongeren 1972. |
Gysseling, M., Hoofdlijnen in de evolutie van het Nederlandse vocalensysteem. Hand. Kon. Comm. Topon. & Dialectologie 49, 1975, 25-59. |
Heslinga, M.W., Schoorls oog. Holland 12, 1980, 25-59. |
Hof, J.J., Friesche dialectgeographie. 's-Gravenhage 1933. |
Karsten, G., Het dialect van Drechterland. Purmerend 1931. |
Keyser, S., Het Tessels. Leiden 1951. |
Kramer, P., Seelter Wondebouk/Saterfriesisches Wörterbuch. Leeuwarden 1961. |
Miedema, H.T.J., Noordzeegermaans en Vroegoudfries. Leuv. Bijdr. 60, 1971, 99-104. |
Pannekeet, J.A., Woordvorming in het hedendaags Westfries. Amsterdam 1979. |
Schoorl, H., Zeshonderd jaar water en land. Groningen 1973. |
Spenter, A., Der Vokalismus des akzentuierten Silben in der Schiermonnikooger Mundart. Kopenhagen 1968. |
Sytstra, O.H. en Hof, J.J., Nieuwe Friesche spraakkunst. Leeuwarden 1925. |
Ter Laan, K., Nieuw Groninger woordenboek. Groningen 19291, 19522. |
Ten Doornkaat Koolman, J., Wörterbuch der ostfriesischen Sprache. Norden 1879-1884. |
Ureland, (P.) S., The Development of Dutch and West Frisian Reflexives between 1879 and 1979. In: Gerritsen, M. (red.) 1979, 250-263. |
Ureland, P.S., Hoe men zich haast in de Nederlandse en de Westfriese dialekten. Taal en tongval 32, 1980, 53-65. |
Weijnen, A., Nederlandse dialectkunde. Assen 19662. |
Århammar, N. en Hoekema, T. (red.), Scripta Frisica. Groningen 1979. |
Park Arenberg 62, NL - 3731 ET De Bilt.
Juli 1980, H.T.J. Miedema.
|
|