Taal en Tongval. Jaargang 32
(1980)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ons bruin(e) paard II2. De moderne Nederlandse dialecten, het Fries en de Friese dialecten2.1. EnquêtesHet in de inleiding genoemde artikel van Jo Daan (Daan 1969) was gebaseerd op zin 126 van de Reeks Nederlandse Dialektatlassen, luidende Ons oude huis is afgebrand. De bij dat artikel gepubliceerde gesloten kaart met een zuidelijk en een noordoostelijk oud-gebied en een daartussen liggend oude-gebied, wekt de indruk dat het hier - afgezien van de ontbrekende gegevens voor Zuid-Drente en de kop van Overijsel en van de op de kaart aangegeven ‘oud-opgaven in het oude-gebied’ (zuidelijk Zuid-Holland) - om homogene gebieden gaat. Bij nader toezien blijkt dat echter niet het geval te zijn: ruim 20 voor de betrokken gebieden afwijkende RND-opgaven zijn niet op de kaart te vinden. Het zijn nog een paar oud-vormen in het oude-gebied, maar meestal verbogen vormen in de oud-gebieden. Deze laatste komen uitsluitend in Nederland voor, niet in België. Hierbij heb ik geen rekening gehouden met de niet interpreteerbare ol-opgaven in Groningen. Dit ol kan nl. morfologisch aan het Nederlandse oude én oud beantwoorden. Ter Laan 1952 zegt hierover: ‘In de verbogen vorm hoort men geen d, behalve in Stad en Westerkwartier: 't òl Bouk, 't òl vòlk. In het onzijdig geslacht hoort men nog wel de d: 'n òld wiefke’ (619). Maar aangezien Ter Laan zelf naast òld brood ook òl ootje vermeldt, en in vragenlijst D 44 (1969), zin 19, voor oud in een oud huis ook dikwijls ol werd opgegeven (en na een komt, zoals we zullen zien, in het hele Nederlandse taalgebied alleen de onverbogen vorm voor), kunnen we wel aannemen dat de Groningse vorm ol ontstaan is door een fonologische regel, die bij olde > olle en old hetzelfde resultaat heeft opgeleverd. Mevrouw Daan heeft alle ol-opgaven als onverbogen vormen geïnterpreteerd, maar juist na een possessief pronomen is eenvoudigweg niet uit te maken of deze of de andere interpretatie de juiste is. Verder vraag ik me af of de vorm ou(w) wel altijd en overal als onverbogen te interpreteren is. In h-loze gebieden lijkt me hiaatvermijding door ə-deletie (ouwe uis > ouw uis) niet ondenkbaar. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
Om deze redenen zie ik ervan af Mevrouw Daans ‘voorlopig(e) schets kaartje’ - met welke term dus een vereenvoudiging van de (RND-) werkelijkheid bedoeld blijkt te zijn - aan te vullen of te corrigeren, ofwel de kaart te publiceren die getekend is naar vragenlijst D 44, 19, waar de dialectweergave van ons oude huis, het oude huis, een oud huis gevraagd werd. Het woord oud blijkt, zoals eerder opgemerkt, ‘niet zo geschikt voor het onderkennen van de oppositie verbogen-onverbogen’ (De Rooij-Berns 1972, 8). Daarom is in vragenlijst D 46 (1971) nóg eens gevraagd naar het gebruik van de adjectiefvorm, maar ditmaal met de voorbeelden ons bruine paard, het bruine paard, een bruin paard. Daarvan was het laatste geval het makkelijkste. Nadat de adjectiefvormen van een bruin paard op een proefkaart ingetekend waren, bleek in niet meer dan 12 plaatsen een verbogen vorm te zijn opgegeven, verder overal het type bruin. Omdat het me onwaarschijnlijk leek dat in die 12 plaatsen een bruine paard goed dialect zou zijn, heb ik de betrokken correspondenten voorzover mogelijk geschreven en gevraagd of ze zich misschien vergist hadden. Een verschrijving is immers altijd mogelijk; zeker als men al een of twee keer bruine geschreven heeft (11 van de 12 plaatsen lagen ‘boven de Moerdijk’), schrijft men het licht automatisch een derde keer. Sommige correspondenten waren niet meer bereikbaar of reageerden niet op de navraagGa naar eind7, maar in 7 van de 12 gevallen kon ik de opgegeven verbogen vorm in een onverbogen vorm veranderen. De proefkaart vertoont nu dus nog 5 ‘vlekjes’ (volledigheidshalve: Moddergat B 014, Oude Pekela C 163, Broek op Langendijk E 23, Overdinkel G 211a en Dordrecht K 94), die zeer verspreid liggen en waarschijnlijk evenals de 7 andere op een vergissing berusten. We mogen dus wel aannemen dat in het hele Nederlandse taalgebied het adjectief na een onverbogen blijft. Het afdrukken van een kaart is dus overbodig. Dat de situatie een eeuw geleden dezelfde was, blijkt uit de vragenlijst van het Aardrijkskundig Genootschap van 1879, waar voor het adjectief in een schoon paard ook steeds een onverbogen vorm werd opgegeven (met uitzondering van Helmond L 237: nĕ skoone perd, maar voor die invuller was perd dus blijkbaar een de-woord). Van de typen ons bruine paard en het bruine paard worden hierbij wel kaarten gepubliceerd (resp. kaart 1 en kaart 2)Ga naar eind8. Op beide kaarten is een vrijwel homogeen zuidelijk gebied met onverbogen vormen te zien, dat België, Noord-Brabant en Nederlands Limburg omvat. Verder blijkt de onverbogen vorm na ons sterker te staan dan na het. Op kaart 1 zijn het noordoosten (Friesland, Groningen, Oost-Drente), het rivierengebied en Zeeland menggebieden, waar de onver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||
bogen vormen beter (noordoosten) of even goed (rivierengebied, Zeeland) vertegenwoordigd zijn als hun verbogen pendanten. Elders komen ook nog wat verspreide onverbogen vormen voor. Op kaart 2 zien de menggebieden er heel anders uit: op de Zeeuwse eilanden verschijnen helemaal geen onverbogen vormen meer, in Friesland (inclusief Schiermonnikoog) nog maar vier, in Groningen, Oost-Drente en het rivierengebied zijn ze duidelijk in de minderheid. Ook de verspreide onverbogen vormen op de rest van de kaart zijn vrijwel verdwenen, terwijl we in Noord-Brabant en Nederlands Limburg nu juist enkele verbogen vormen zien die op kaart 1 ontbreken. Voor het noordoostelijk menggebied op kaart 1 (in concreto: de vakken B en C en van vak C de nummers 1 t/m 81) heb ik onderzocht of er misschien verband bestond tussen het gebruik van verbogen en onverbogen vormen en de leeftijd van de sprekers. Ik heb daartoe het correspondentenbestand gesplitst in personen van 65 jaar en ouder en personen beneden de 65 jaar en op de aantallen verbogen en onverbogen vormen in beide categoeieën de χ2-toets toegepast. Er kon echter geen correlatie worden aangetoond. | |||||||||||||||||||||||||||
2.2. BandopnamenOm te zien of er verschil was tussen het gebruik van verbogen en onverbogen vormen in de schriftelijke opgaven van de vragenlijsten en in spontaan gesproken dialect, heb ik gebruik gemaakt van de op ons instituut aanwezige dialectopnamen. Het beluisteren van alle aanwezige bandopnamen (op het moment van schrijven 1374 stuks), zelfs het doorlezen van alle tot nog toe gemaakte transcripties (momenteel 508) leek me, gezien de tijd die het zou kosten, niet verantwoord. Ik heb dus een selectie gemaakt. Om verzekerd te zijn van een zo goed mogelijke spreiding van de bandopnames over het te onderzoeken gebied, gebruikte ik de door mijn collega Ton Goeman vervaardigde hexagonenkaart (op ons instituut in manuscript aanwezig), waarop het Nederlandse taalgebied verdeeld is in ongeveer 250 even grote zeshoeken. Ik beperkte me in eerste instantie tot Nederland behalve Noord-Brabant en Limburg, dus het gebied waar voor het grootste deel verbogen én onverbogen vormen te verwachten waren. Van de hexagonen die dit gebied bedekten, nam ik de helft, en wel die met even nummers; lag er in een hexagoon geen plaats waarvan een bandopname aanwezig was, dan nam ik de zeshoek met het oneven nummer daarboven of daaronder. Was er van een plaats in zo'n hexagoon een getranscribeerde opname, dan koos ik die: een tekst doorlezen is minder werk dan een band beluisteren en er is minder kans | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat de onderzoeker iets ontgaat, vooral bij dialecten die hem vreemd zijn. Waren er meer transcripties in één zeshoek, dan koos ik die van de meest centraal gelegen plaats. Waren er geen getranscribeerde opnames, dan moest ik uiteraard een ongetranscribeerde nemen; waren er daarvan meer dan één, dan koos ik weer de meest centrale. Ik hield geen rekening met de lengte of andere kenmerken van de opname. Toen ik het zojuist genoemde gebied bewerkt had, leek het me raadzaam ter controle toch ook een paar Noordbrabantse en Limburgse bandopnamen door te nemen. Ik gebruikte daarvoor alleen getranscribeerde opnamen, wat wel enigszins ten koste van de regelmatige spreiding ging. In totaal werden 89 bandopnamen in het onderzoek betrokken. Ook het doorwerken van de aldus geselecteerde bandopnamen was nog erg tijdrovend en het resultaat bleef in ieder geval kwantitatief beneden verwachting. Er werden nl. in de bandopnamen niet erg veel woordgroepen bestaande uit ‘het/dit/dat/poss. pron. + adjectief + substantief enkelvoud’ aangetroffen. In een hele opname kwam soms geen enkel voorbeeld voor, soms één, zelden meer dan drie of vier. Er zullen mij ongetwijfeld gevallen ontgaan zijn, zeker in de niet getranscribeerde opnamen, maar ook wel in de doorgelezen tekstenGa naar eind9. Maar gezien het geringe aantal gevallen in de subcorpora gesproken taal, vergeleken met die van de geschreven taal, van het in 1.2. beschreven corpus, hoeft de betrekkelijk kleine oogst van de bandopnamen geen al te grote verwondering te wekken. Het resultaat van het onderzoek van de bandopnamen is te zien op kaart 3. Twee dingen vallen daarin op: het soms weinig consequente gebruik van de verbogen en onverbogen adjectiefvormen door de individuele dialectspreker (gezien de niet geheel gevulde tekens) en de betrekkelijk zwakke positie van de onverbogen vorm in Nederland. Noord-Brabant en Limburg, op kaart 1 en 2 toch een duidelijk gebied waar die vorm vrijwel de alleenheerschappij heeft, blijken aangetast door de -e-vorm, en de possessieve pronomina, die op kaart 1 ook buiten het zuiden en het noordoosten nogal eens een onverbogen vorm veroorzaken, doen dit op kaart 3 daar niet (in Noord-Brabant komt zelfs een keer het omgekeerde voor). Beide verschijnselen zullen wel verklaard moeten worden door het opdringen van de standaardtaal, die in Nederland zo'n duidelijke voorkeur heeft voor de verbogen vorm. Wordt de dialectspreker uitdrukkelijk gevraagd naar het gebruik van de beide adjectiefvormen, bv. in een vragenlijst (in D 46, 15 was de opdracht wel alleen drie woordgroepen te ‘vertalen’, maar de meeste invullers zullen wel begrepen hebben waar het om ging), dan geeft hij zijn dialectnorm weer, maar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||
in de dagelijkse praktijk houdt hij zich daar niet altijd aan. Zo althans lijkt mij dat het verschil tussen kaart 1 en 2 enerzijds en kaart 3 anderzijds verklaard moet worden. | |||||||||||||||||||||||||||
2.3. Dialectgrammatica'sHet adjectief dat niet voorafgegaan wordt door het, dit, dat of een possessief pronomen, heeft niet alleen volgens de invullers van de hierboven besproken vragenlijsten, maar ook volgens de dialectgrammatica's (of werken die ten dele aan de grammatica van één of meer dialecten gewijd zijn) overal in het Nederlandse taalgebied de onverbogen vorm. In alle hieronder te noemen werken is daarvan een ex- of impliciete vermelding te vinden. De informatie over de gebruikte adjectiefvormen na het, dit, dat of possessief is meer gevarieerd. In de Friese (standaard)taal is volgens alle geraadpleegde auteurs na lidwoord en demonstratief pronomen de verbogen vorm regel (Colmjon 1863, 47; Postma-De Clercq 1904, 46; Sytstra-Hof 1925, 95; Fokkema 1948, 49; Tuinstra, 12; Sipma 1949, 19; Anglade 1966, 25). Maar uitzonderingen worden ook vermeld. De oudere grammatica's van Colmjon en Postma-De Clercq geven voorbeelden van onverbogen ‘afgeleide bijvoegelijke naamwoorden’ als it manlik slachte en it balstiurich lot (Colmjon 1863, 48), maar bij Postma-De Clercq treffen we ook it moai hynsder (46) aan. Verschillende auteurs noemen ook het voorkomen van onverbogen vormen van enkele adjectiva (bv. âld, jong, lyts, great) voor sommige persoonsnamen of voor namen van dieren en dingen (die niet onzijdig hoeven te zijn). ‘Het bijv. naamw. drukt met het zelfst. naamw. één begrip uit, dat in het milieu, waarin de zin gezegd wordt, bekend is. Het accent is het eenheidsaccent, dat op het zelfst. naamw. valt.... Soms is de eenheid zo groot, dat men de woorden aaneenschrijft’ (Fokkema 1948, 49). Fokkema noemt dat âld wiif en it mâl fel ‘kwaadaardig vrouwspersoon’ die in dit verband van belang zijn; bij de andere auteurs heb ik geen voorbeelden met onzijdige substantieven gevonden. Alle bovengenoemde schrijvers, behalve Tuinstra, wiens grammatica zeer beknopt is, vermelden dat na een possessief pronomen de onverbogen vorm gebruikt wordt. Alleen bij Sytstra-Hof vinden we een nuancering van deze uitspraak: ‘Vormen als myn ljeave bern (enk.), ús moaije Fryslân, komen echter in de schrijftaal wel voor. Sommige schrijvers schijnen dezen vorm als sterker hun gevoel uitdrukkend te beschouwen. Misschien bestond hij vroeger naast de andere in de spreektaal; men | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
treft hem althans reeds bij G. J[apicx] aan. Het is echter ontegenzeggelijk onder den invloed van het Ned., dat zich thans bij schrijvers het gebruik van dezen vorm zoo zeer uitbreidt’ (96). Voor het Schiermonnikoogs gelden blijkens Fokkema 1959, 14 dezelfde regels als voor het Standaardfries: verbogen vorm na it, dit, dat; onverbogen vorm na possessief. Ook voor het Hindelopens geeft De Boer 1950, 118 deze regels, maar hij vermeldt ook een voorbeeld van een substantiefsgroep die semantisch een nauwe eenheid vormt en waarin een onzijdig substantief voorkomt, nl. et likhuus (fonetische notaties zijn hier en elders door mij omgespeld) = ‘huis dat vroeger gebouwd werd achter de grotere kapiteinshuizen’, naast et likje huus = ‘het kleine huis’ (119). Van Terschellinger dialecten geeft Knop 1954 een wat gecompliceerder beschrijving. Na het bepaald lidwoord wordt tegenwoordig normaliter de verbogen vorm gebruikt, maar de onverbogen vorm is niet onmogelijk. Na dot ‘dat’ komt alleen de verbogen vorm voor. ‘Is 't voorafgaande woord een bez. vnw., dan schommelt het gebruik: sien òt huus naast sien òde huus; mien jif bon naast mien jivve bon, mien jivve minsk. De -e heeft hier verzwarende functie; in de vocatief zegt men uitsluitend mien jivve bon’ [= mijn lieve kind] (166). Ook in het Stadsfries van Leeuwarden wordt het adjectief na lidwoord en demonstratief ‘meest verbogen’, maar ‘na het bez. voornw. komen beide vormen voor: mien nij(e) pak, mien oud (ouwe) horloge, waarbij de e vormen minder gewoon en dus nadrukkelijker zijn’ (Fokkema 1937, 153). Vergelijken we deze gegevens over het Fries en zijn dialecten met het beeld dat de kaarten ons geven, dan is de vorm na possessief geen probleem, al komen er op kaart 1 meer verbogen vormen voor dan volgens de regels van de grammatici zou mogen. Maar enerzijds is in de grammatica's op dit punt wel enige nuancering aanwezig en anderzijds maakt de invloed van het Standaardnederlands het toenemen van het gebruik van de verbogen vorm begrijpelijk. Vreemder is dat er op de kaarten 2 en 3 een paar onverbogen vormen na het of dat voorkomen, want hier zouden volgens de grammatica's -e-vormen moeten staan, terwijl ook de invloed van het Nederlands in de richting van de verbogen vorm zou werken. Nu gaat het maar om heel weinig opgaven: vier op kaart 2 en één op kaart 3 (dot ôëd strieë ‘dat oude stro’ in Oudkerk B 28; het geheel gevulde cirkeltje op kaart 3 staat voor Oude Biltzijl B 20, waar geen Fries maar Bilts dialect gesproken wordt en de spreker op de band een ‘geoefend feestredenaar’ was, die misschien graag wat ongewone taal- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
vormen gebruikte). Misschien horen ‘(het) bruine paard’ en ‘(dat) oude stro’ voor de betrokken sprekers tot de vaste combinaties die we in de Friese grammatica's ontmoet hebben. Over de Groningse dialecten heb ik in de literatuur geen gegevens gevonden (afgezien van die van Ter Laan, vermeld onder 2.1.). Voor Ruinen G 48 geeft Sassen 1953 op, dat na lidwoord en demonstratief een verbogen vorm gebruikt wordt: ‘na possessiva wordt het adjectief meestal... niet verbogen: zien olt peert, mien klein huusien; erg gebruikelijk is deze verbinding niet; vgl. det olde peert van mej...’ (99). Op kaart 1 en 2 vinden we in Ruinen zelf in beide gevallen verbogen vormen, maar meer naar het oosten in Drente blijken na ons de onverbogen vormen in de meerderheid te zijn, terwijl we na het slechts een paar vlekjes daarvan aantreffen. Voor de rest van de noordoostelijke dialecten is uit de literatuur alleen maar op te maken dat na het, dit, dat en possessief pronomen steeds een vorm op -e gebruikt wordt. Dit betreft: Meertens-Kaiser 1942, 311; Gunnink 1908, 70; Wanink 1948, 38; Bezoen 1938, 77; Deunk, 149 en Van Schothorst 1904, 77. Entjes 1970 (Friezenveen G 171) geeft niet meer dan de voorbeelden ‘'t staaike peerd’ en ‘'n staaik peerd’ (44), terwijl Gallée 1895 vermeldt: ‘De flectie der adiectiva is nagenoeg als in het nederlandsch’ (XXII), wat zonder nadere toelichting geen al te duidelijke mededeling is, gezien de in de standaardtaal mogelijke variatie (vgl. 1.1. en 1.2.). De vier onverbogen vormen die in dit gebied op de kaart voorkomen - alle vier in Overijsel: driemaal op kaart 1 (Luttenberg G 167a, Hengelo G 204 en De Lutte G 209) en eenmaal op kaart 2 (Raalte F 120) - stemmen dus niet overeen met het beeld dat de dialectgrammatica's oproepen, maar in ieder geval zijn ze door hun geringe aantal niet verontrustend. Voor de Noordhollandse dialecten vinden we gegevens over de adjectiefverbuiging bij Daan 1950, 196; Karsten 1931, 87; Boekenoogen 1897, LXIII en Van Ginneken 1954, 74. Deze auteurs zeggen in verschillende bewoordingen alleen maar dat het gebruik van de verbogen en de onverbogen adjectiefvormen in de door hen beschreven dialecten hetzelfde is als in het Nederlands - wat dat dan ook moge zijn. Voor de rest van westelijk Nederland heb ik alleen enkele vermeldingen aangetroffen voor het zuidelijk Zuidhollands en het Zeeuws. Volgens Van Weel 1904, 56 komt op West-Voorne de onverbogen vorm alleen voor als het adjectief alleen staat of voorafgegaan wordt door een onbepaald woord, waaruit opgemaakt kan worden dat na possessief de verbogen vorm wordt gebruikt, hetgeen klopt met de kaarten 1 en 2. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook De Vin 1952, 36 noemt voor Schouwen-Duiveland de possessieven niet in zijn beschrijving van het gebruik van de onverbogen vormen, hoewel dit eiland op kaart 1 een menggebied genoemd kan worden. De twee andere auteurs in dit zuidwestelijk gebied, Opprel 1896, 33 (Oud Beierland K 83) en Dek 1934, 27 (Kruiningen I 99), geven op dat na possessieven de onverbogen vorm gebruikt wordt. Voor deze beide plaatsen staan geen ingevulde vragenlijsten ter beschikking, maar Kruiningen ligt op kaart 2 in een duidelijk menggebied, terwijl in de Hoekse Waard, waar Oud Beierland gelegen is, althans in één plaats een onverbogen vorm is opgegeven, nl. Strijen K 124 (voor dit dialect werden twee vragenlijsten ingezonden, waarvan de ene na het en na ons de verbogen en de andere in beide gevallen de onverbogen vorm bevatte). Tot nog toe was de overeenstemming tussen de gegevens van de vragenlijsten (in beeld gebracht op de kaarten 1 en 2) en die uit de dialect- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
grammatica's dus niet volledig, al was er ook geen sprake van een verregaande discrepantie. Voor het grote zuidelijke gebied waar op de kaarten vrijwel alleen onverbogen vormen voorkomen na possessief én lidwoord, klopt het een beter met het ander. Met misschien één uitzondering: Van de Water 1904, 38 kent in het oosten van de Bommelerwaard de onverbogen vorm alleen na het onbepaald lidwoord, terwijl de Bommelerwaard zowel op kaart 1 als op kaart 2 tot het hier bedoelde zuidelijke gebied hoort. De plaatsen waarvoor vragenlijsten werden ingezonden, liggen echter wel allemaal in het westen van de Bommelerwaard. Alle andere auteurs bij wie gegevens voor het zuidelijke gebied met onverbogen adjectiefvormen te vinden zijn, vermelden dat het adjectief in het enkelvoud voor een onzijdig substantief onverbogen blijft. Het zijn: Jacob 1937, 71; De Bont 1962, 392; Houx e.a. 1968, 37; Kats 1939, 112; Mertens 1883, 50; Beenen 1973, 31; Jongeneel 1884, 36-37; Shepherd 1946, 44-45; Pauwels 1958, 309; Mazereel 1931, 65; Smout | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
1905, 77 en Teirlinck 1924, 163. Twee van hen geven op dat er ook wel eens verbogen vormen gebruikt worden: Jacob (Grave L 110; ‘emphatisch’) en De Bont (Oerle L 224; ‘enige malen’). Het gaat hier dus om dialecten in Noord-Brabant, welk gebied ook op de kaarten 1 en 3 het meest ‘aangetast’ is. | |||||||||||||||||||||||||||
2.4. ConclusiesIn het algemeen geldt dat in de Nederlandse en Friese dialecten na possessieven meer onverbogen vormen voorkomen dan na lidwoord. Zoals we in 1.1. en 1.2. gezien hebben, doet hetzelfde verschijnsel zich voor in de standaardtaal. Wat het voorkomen van onverbogen vormen (na lidwoord en in mindere mate na possessieven) betreft, zijn een sterk gebied in het zuiden en een zwak gebied in het noordoosten te onderscheiden. Zeeland is ook | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
een zwak gebied, en dan nog alleen als er een possessief pronomen voor het adjectief staat, anders ontbreken de onverbogen vormen vrijwel. Ook elders komen een enkele keer onverbogen vormen voor, weer vooral voor possessief. Het sterke gebied in het zuiden omvat geheel Nederlandstalig België. Dat er in België ook in geschreven taal meer onverbogen vormen gebruikt worden dan in Nederland, zoals we gezien hebben in 1.2., is dus ongetwijfeld toe te schrijven aan dialectinvloed. | |||||||||||||||||||||||||||
2.5. Aanhangsel: ‘net zukke werk’In een studie over de vorm van het adjectief in de Nederlandse dialecten mag een enkele opmerking over gevallen als net zukke werk, zulke slechte pad, wat een flauwe eten niet ontbreken. Deze vormen hoorde ik voor het eerst van prof. Van Haeringen in de discussie na de lezingen over ‘Zuidelijk Nederlands; in het algemeen en in het bijzonder’ (De Rooij-Berns 1972, 36). Prof. Weijnen verklaarde bij die gelegenheid de eerste van de hierboven genoemde vormen als net zulk een werk, terwijl pad dialectisch masculinum kan zijn en dus regelmatig een verbogen adjectiefvorm voor zich kan krijgen. Hiermee is echter een geval als wat een flauwe eten niet verklaard, net zo min als zulke slechte weer, genoteerd in een bandopname van Haastrecht K 16a, en zuk'n hauge waeter, afkomstig uit een bandopname van Bruinisse I 53. Zoals prof. Van Haeringen mij schreef op 21 juli 1977: ‘Maar als twee zulke -e-vormen op mekaar volgen, zoals in zukke slechte weer, valt het wel wat moeilijk de groep te herleiden op zulk een slecht een weer. Dergelijke syntagma's schijnen er toch wel op te wijzen dat voor het “grammatisch besef” van de dialectspreker die -e-vormen gewone verbogen vormen zijn (geworden)’. De aanwezigen op het symposion waar de bovengenoemde lezingen gehouden werden, wisten blijkbaar niet dat dit verschijnsel in de dialectologische literatuur al eens gesignaleerd was, en de betrokken auteur, anders een geregelde gast op de dialectsymposia, was er die keer toevallig niet. In De Vin 1952 lezen we nl.: ‘Merkwaardig is echter, dat in verbindingen met de onbepaald-graadaanduidende pronomina wat en “wat een” en zukken “zulk een” het bij een stofnaam of verzamelnaam van de het-groep behorende attributieve adj. de uitgang -en krijgt: wat en slächten spul is tat nŏe! “wat een slechte rommel is dat!”, wat en rĭeken volk ister nŏe bĭe de burhemeaster! “wat heeft de burgemeester nu rijke gasten!”, zukken moajen weer ämen nĭe dikkels “zulk mooi weer hebben we niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
vaak”, zukken vŭulen waeter äk noh noajt ezĭe “zulk vuil water heb ik nog nooit gezien”. Vanwege de gevoelswaarde dezer zinnen (het uitdrukken van instemming of afkeuring, bewondering, ontstemming en derg.) moeten we de uitgang -en stellig als emphatische uitgang verklaren (verg. Overdiep, Stil. Gramm. par. 132). Daar stofnamen en verzamelnamen door de onbepaalde hoeveelheid die zij uitdrukken, zelden een lidwoord bij zich krijgen, was het onverbogen adjectief bij deze woorden vanouds regel. Deze vorm van het adj. had niets om “kracht bij te zetten” en daarom werd ter bereiking van het gewenste affect het adjectief verzwaard door toevoeging van de uitgang -en. De verzwaring blijft, zoals gezegd, beperkt tot die adjectiva, die een stofnaam of verzamelnaam bepalen. Bij andere in het biz. concrete het-woorden in deze exclamatieve verbindingen vinden we het adj. in de onverbogen vorm (wat en zwaer vääreke! “wat een zwaar varken!” wat en hroat ŭus! “wat een groot huis!”), hetgeen de bizondere positie van de stof- en verzamelnamen onderstreept’ (36). (Het valt op dat De Vin over -en-vormen spreekt, terwijl in de bandopname van Bruinisse aan het eind van hauge een sjwa te horen is.) Het voorbeeld zulke slechte pad zou, hoewel pad geen stof- of verzamelnaam is, ook wel in het dialect van Schouwen-Duiveland kunnen voorkomen, en kan dan verklaard worden zoals Weijnen het deed (zie boven): op blz. 33 van De Vins boek vinden we onder de ‘Woorden met ander lidwoord dan in het AB’: ‘de pat 'het pad, de weg...’. Meer informatie heb ik over deze vormen niet gevonden. Blijkens het aanwezige materiaal komen ze in ieder geval voor in het Zuidhollands en het Zeeuws, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat ze elders niet zouden kunnen bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||
3. Ouder NederlandsHet gebruik van de verbogen en onverbogen adjectiefvormen voor onzijdige substantieven in het Nederlands tot en met de 18e eeuw heb ik niet zelf onderzocht. Voor de toestand in de 19e eeuw heb ik een aantal grammatica's geraadpleegd. Hieronder geef ik een beknopt diachronisch overzicht, gebaseerd op de uitvoerige en goed gedocumenteerde studie van Edith H. Raidt over de bijvoeglijke verbuiging in het Nederlands en het Afrikaans (Raidt 1968), voor de 19e eeuw aangevuld met gegevens uit de grammatica's. (De bladzij nummers in 3.1., 3.2. en 3.3. slaan steeds op Raidt 1968.) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
3.1. Middelnederlands en 16de-eeuwsZoals bekend bestond er in het Middelnederlands nog een verschil - zij het niet meer in zuivere vorm - tussen de sterke en de zwakke verbuiging. In de sterke verbuiging had het adjectief in het onzijdig enkelvoud geen uitgang, in de zwakke de uitgang -e (dit geldt voor de nominatief en accusatief; de genitief- en datiefvormen laat ik, als van geen belang voor de vergelijking met het hedendaags Nederlands, buiten beschouwing). De sterke verbuiging werd gebruikt als er aan het adjectief geen bepaling voorafging, na een en geen en ‘oorspronklik ook na die besitlike voornaamwoorde’ (5). Wat dit ‘oorspronklik’ precies betekent is me niet helemaal duidelijk: in de paragraaf over de ‘voorgeskiedenis van die adnominale verbuiging’ wordt gezegd dat de zwakke verbuiging voorkomt ‘na 'n bepaling (bv. bepaalde lidwoord, aanwysende en besitlike voornaamwoorde)’ (curs. van mij) (2), maar in de paragraaf over ‘Die swak verbuiging in Middelnederlands’ staat ook weer dat deze verbuiging voorkomt na (lidwoorden, aanwijzende en) bezittelijke voornaamwoorden, maar ‘oorspronklik is ná laasgenoemde die adjektief sterk verbuig’ (6). Moeten we ons de ontwikkeling van de adjectiefvorm na possessieven zó voorstellen: vóór-mnl.: uitgang -e - vroeg-mnl.: geen uitgang - mnl.: uitgang -e - 16e-eeuws (zie hieronder): geen uitgang - modern ABN: uitgang -e? Na lidwoord en demonstratief is de zwakke verbuiging, dus de uitgang -e, in het Middelnederlands in ieder geval normaal. Toch komen er nu en dan uitzonderingen voor; ook na de-woorden, maar in de door Raidt van Van Helten overgenomen voorbeelden overwegen de onzijdige substantieven. Raidt vraagt zich af of het hier om een spreektaalverschijnsel gaat (7). In de 16e eeuw is het beeld van de vormen na een, geen of zonder voorafgaande bepaling ongewijzigd: die hebben geen uitgang. Dat zal zo blijven tot in onze dagen, zodat ik daar verder niet meer op terugkom. Na lidwoord, demonstratief en vooral na possessief verschijnen echter de onverbogen vormen veel vaker dan voorheen, met name als het adjectief meerlettergrepig is en eindigt op -lijk of -igh. Dit geldt echter alleen voor de literaire taal; in de ambtelijke taal zijn onverbogen vormen uiterst zeldzaam (23). De comparatief heeft bijna nooit een flexieuitgang (30). | |||||||||||||||||||||||||||
3.2. 17de-eeuwsDe gecompliceerde toestand in de 17e eeuw is door Raidt diepgaand bestudeerd aan de hand van de bestaande studies over het 17e-eeuws, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
uitspraken van oude grammatici en onderzoek van het taalgebruik in literaire teksten, ambtelijke stukken, reisjournaals, brieven en kluchten en blijspelen. De samenvatting van haar bevindingen inzake de vormen van het adjectief in de nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud (70-71) geef ik hieronder weer (in een Nederlandse bewerking).
Op het gebied van de onzijdige adjectieven wordt in de 17e eeuw een interessante strijd gevoerd tussen verbogen en onverbogen vormen na bepaald lidwoord, demonstratief en possessief (een bijzondere positie van het possessief schijnt in deze eeuw niet aanwijsbaar te zijn). In literaire en niet-literaire teksten van voor 1650 komen beide vormen voor, hoewel het adjectief zonder flexiesuffix in de literaire stijl verreweg overweegt, terwijl het adjectief met uitgang in niet-literaire stukken meer gebruikt wordt. Grammatici als Ampzing, De Hubert en Kok verkiezen de onverbogen vorm of laten tenminste vrije keuze; Van Heule vindt de korte vorm ook ‘zierlijker’. In de kluchten voor 1650 komen beide vormen voor. Maar in brieven van de meisjes Huygens, van Hugo de Groot en Maria van Reigersberch is de korte vorm onbekend.
In de tweede helft van de eeuw verliezen de onverbogen vormen hoe langer hoe meer terrein in niet-literaire taal. In de blijspelen en ontspanningslectuur waarin we een aanduiding vinden van de beschaafde spreektaal, zijn ze zo zeldzaam dat we eigenlijk niet meer van wisselvormen kunnen spreken. We komen op grond van ons materiaal tot de gevolgtrekking dat in de eerste helft van de eeuw de verbogen en onverbogen vormen naast elkaar bestaan hebben in de geschreven en waarschijnlijk ook in de gesproken taal van de beschaafde kringen. Grammatici hebben aan de korte vorm de voorkeur gegeven en op die manier het voortbestaan van deze vorm bijna kunstmatig bestendigd. In de beschaafde spreek- en schrijftaal van na 1650 is echter het suffixloze onzijdige adjectief meer een relict dan een levende vorm.
Zuidelijke invloed kan hier een rol gespeeld hebben. In de hedendaagse Brabantse dialecten wordt het onzijdige adjectief nooit verbogen (zoals we gezien hebben in de tweede paragraaf van dit artikel). Dit verschijnsel was echter nooit echt Hollands; het onverbogen blijven van meerlettergrepige adjectieven is een andere, nl. een ritmische kwestie, die wel algemeen ‘Hollands’ is. Het is opvallend dat we juist ten tijde van de Brabantse immigratie zoveel wisselvormen krijgen, maar met de Hollandse doorbraak - ook wat andere taalvormen betreft - zegeviert de organische verbogen vorm. De literaire stilist verkiest echter nog laat in de 17e eeuw het adjectief zonder flexiesuffix. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de comparatief in het algemeen onverbogen blijft (77). | |||||||||||||||||||||||||||
3.3. 18de-eeuwsIn de 18e eeuw schijnt de met het gebruik van de onverbogen en verbogen vormen samenhangende tegenstelling ‘Brabants - Hollands’ steeds meer plaats te maken voor een tegenstelling ‘hoog - laag’, iets wat zich in de 19e en misschien wel tot in de 20e eeuw voortzet. Van de grammatici erkennen Ten Kate en anderen geen onverbogen vormen na bepalend woord, Van Hoogstraten doet dit wel (het heerlijk werk en het heerlijke werk zijn allebei goed). Huydecoper polemiseert met Ten Kate hierover, en erkent het of dit zoete kind, maar niet mijn zoete kind, hoewel hij toegeeft dat dit in de spreektaal voorkomt: ‘maar uit die schoole moeten wij onze regels niet haalen’ (83). Na een possessief moet volgens Huydecoper dus een onverbogen vorm gebruikt worden. De taal van dagboeken en brieven, kluchten en blijspelen doet echter vermoeden dat de onverbogen vorm na een bepalend woord aan het begin van de 18e eeuw in de gewone spreektaal niet frequent was. In het toneelstuk Krelis Louwen van Pieter Langendijk (1715) worden de onverbogen vormen kennelijk met opzet alleen deftige en deftig-doende personages in de mond gelegd (86-87). Aan het eind van de 18e eeuw schijnt de deftigheid echter verder te zijn doorgedrongen. Raidt krijgt althans uit Sara Burgerhart de indruk dat de onverbogen vormen in de tijd waarin dit boek speelt, in de beschaafde omgangstaal wél gebruikelijk waren, en wel in emfatisch en affectief taalgebruik. Ook het feit dat in de in 1774 verschenen bewerking van de (vele malen herdrukte) grammatica van Matthias Kramer uit Leipzig voor het eerst bij het onzijdig enkelvoud de verbogen én de onverbogen adjectiefvorm opgegeven worden, zou erop kunnen wijzen dat de onverbogen vormen inmiddels tot de spreektaal waren doorgedrongen. Deze grammatica had namelijk tot doel om buitenlanders de Nederlandse omgangstaal bij te brengen (90). | |||||||||||||||||||||||||||
3.4. 19de-eeuwsDe grammatici in de 19e eeuw erkennen de onverbogen vorm, maar blijkbaar aanvankelijk vooral of uitsluitend na possessief. De Nederduitsche Spraakkunst 1829, 42-43; Weiland 1844, 32; Kuijper 1856 (een schoolgrammatica), 82; en Kuijper 1858 (een grammatica voor buitenlanders), 43 geven tenminste als regel op dat na bepaald lidwoord en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
demonstratief de verbogen, maar na possessief (evenals na een, enz.) de onverbogen vorm gebruikt wordt. Weiland keurt het gebruik van -e-vormen na possessief expliciet af, zoals Huydecoper al een eeuw eerder gedaan had. Brill 1846 spreekt niet over possessieven. Hij geeft de algemene regel: ‘Het onzijdig enkelvoud wordt regelmatig zwak verbogen’, maar zegt even verder wel dat het ‘met een immer, met het niet zelden den sterken vorm’ heeft (432). Brill 1849, 194 en Brill 1871, 229 bevatten alleen als paradigma het goede kind, zodat we daar niet veel wijzer van worden. Zwitzers 1857 gaat wat dieper op de zaak in. Uit zijn paradigma's blijkt dat voor hem na bepaald lidwoord de verbogen en na een of zonder voorafgaand woord de onverbogen vorm regel is, maar de -e ‘fällt häufig ... weg’ als het adjectief twee of meer lettergrepen heeft. Daarna volgen de voorbeelden het mannelijk geslacht, het liefderijk aanbod, het vaardig antwoord; ‘dagegen stets’: het bruine paard, het lieve kind (101-103). De possessieven worden ook hier niet genoemd. Bij Terwey 1885 vinden we voor het eerst het betekenisverschil vermeld dat we niet lang daarna ook - in meer uitgewerkte vorm - bij Den Hertog (zie 1.1., blz. 9) tegenkomen. Volgens Terwey wordt na het, dit, dat en possessief een onverbogen vorm gebruikt als ‘men de hoedanigheid noemt om de hoedanigheid’ en een verbogen vorm als ‘men de hoedanigheid noemt als een middel tot onderscheiding eener zelfstandigheid van andere, welke die hoedanigheid niet bezitten’. Zo betekent mijn oud huis ‘mijn huis, dat oud is’ en mijn oude huis ‘mijn vroegere huis’ (103). Uit de praktijk van het taalgebruik geeft Raidt 1968, 95 enkele voorbeelden. Voor het begin van de eeuw geldt: ‘Die meeste skrywers en welsprekende predikante gee uiting aan deftigheid’ en de adjectiefvormen na een bepalend woord zijn (dan ook) bij voorkeur onverbogen, zowel bij één- als bij meerlettergrepige adjectieven. Maar bij Jacob Geel vinden we een meer natuurlijke ‘stijl in huisgewaad’. Bij hem zijn onverbogen vormen (na bepalend woord) een uitzondering. Beets is weer wat ‘deftiger’: na het, dit en dat zijn bij hem de verbogen vormen frequenter, maar na possessieven komen vrijwel alleen onverbogen vormen voor. In Potgieters proza zijn de onverbogen vormen na bepaald lidwoord en demonstratief nogal zeldzaam. | |||||||||||||||||||||||||||
3.5. ConclusiesDe voornaamste conclusies die uit dit beknopte historische overzicht | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||
in verband met het hedendaagse Nederlands te trekken zijn, lijken me de volgende:
J. de Rooij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|