| |
| |
| |
Boekbesprekingen
J.L.A. Heestermans, ‘Naar’, ‘naast’, ‘langs’ en ‘in’. Een onomasiologischsemasiologische studie over enige voorzetsels met een locaal betekeniskenmerk in de Nederlandse dialecten en in het Fries. Martinus Nijhoff, Den Haag, 1979. XIV + 181 blz. Prijs: f 35,-.
Dit boek, op 16 maart 1979 aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen als doctoraal proefschrift verdedigd (promotor: prof. dr. A.A. Weijnen), bestaat uit een inleiding, vijf hoofdstukken over de in de titel genoemde voorzetsels (‘in’ wordt in twee hoofdstukken behandeld: ‘IN + appellativum (in deze streek)’ (4.) en ‘IN + plaatsnaam’ (5.)), een samenvattende slotbeschouwing in het Nederlands en in het Engels, een verklaring van de betekeniskenmerken die bij de behandelde voorzetsels worden onderscheiden, schema's van de betekenisontwikkeling van vijftien van deze voorzetsels, elf kaarten, een bibliografie en een summiere levensbeschrijving van de auteur.
Men hoeft nog niet veel van dit boek gelezen te hebben - in feite niet meer dan de inhoudsopgave, voor een oplettende lezer zal zelfs het voorwoord voldoende zijn - om te ontdekken dat het niet aan zijn titel beantwoordt. Immers, hoe kort en duidelijk de titel ook is en hoe uitvoerig en volledig de ondertitel ook lijkt, de lezer zal er niet uit opmaken dat dit proefschrift niet alleen handelt over de taal van nu, maar ook over Vroegnieuw- en Middelnederlands. En dat is wel degelijk het geval: van alle behandelde voorzetsels wordt - in de mate van het mogelijke - niet alleen de betekenis maar ook de betekenisontwikkeling omschreven, en niet alleen de huidige maar ook de vroegere verspreiding geschetst. Het boek geeft dus meer dan het belooft. Prof. Weijnen stelde bij gelegenheid van de verdediging dan ook, dat een andere ondertitel meer adequaat zou zijn: vóór ‘voorzetsels’ de toevoeging ‘Nederlandse’ en in plaats van ‘in de Nederlandse dialecten en in het Fries’: ‘diatopisch en diachroon opgezet’.
De opbouw van het boek is als volgt. In de vijf hoofdstukken over naar, naast, langs en in wordt eerst de voorzetselbetekenis als zodanig aan de orde gesteld. In het eerste hoofdstuk is dit dus naar ‘in de richting van’ (1.). Er wordt verwezen naar de taalkaarten waarop de dialectische equivalenten van naar voorkomen en de betekenis van naar in de standaardtaal wordt omschreven (1.0.). Daarna worden ‘de dialect-voorzetsels’ behandeld, d.w.z. de voorzetsels die in de dialecten de betekenis ‘in de richting van’ (kunnen) hebben (1.1.). In het eerste hoofdstuk zijn dat: aan (1.1.1.), heen (1.1.2.), in (1.1.3.), na/naar (-toe, -heen) (1.1.4.), op (1.1.5.) en te (1.1.6.).
Van aan wordt dan in 1.1.1.1. de ‘betekenis en betekenisontwikkeling’ besproken. In de moderne standaardtaal heeft aan ‘nog slechts twee productieve hoofdbetekenissen’ (p. 12), die met de kenmerken ‘contact’ en ‘nabijheid’ gekarakteriseerd worden, waaraan onder voorbehoud als derde, niet produktieve betekenis,
| |
| |
die met het kenmerk ‘richting’ wordt toegevoegd. In oudere taal (hier op te vatten als de oudere stadia van de Westgermaanse talen) onderscheidt de auteur bij aan chronologisch de betekenissen ‘over-(heen)’, ‘op’, ‘aan’, ‘in’ en ‘naar’. De chronologie is niet altijd ‘hard te maken’; zo wordt onder aan = ‘aan’ vermeld: ‘Het is mogelijk dat zich uit deze betekenis “op” de betekenis “in contact met”, “aan” heeft ontwikkeld...... Meer dan een veronderstelling kan dit niet zijn, omdat alle chronologische bewijzen hiervoor ontbreken’ (p. 19). Een aantal van de geraadpleegde woordenboeken suggereert echter ‘een dergelijke evolutie door de rangschikking der betekenissen’ (p. 19).
Hierna worden de ‘vroegere verspreiding’ (1.1.1.2.) en de ‘huidige verspreiding’ (1.1.1.3.) van aan = ‘naar’ geschetst. Voor de diachronische aspecten (betekenisontwikkeling en vroegere verspreiding) is gebruik gemaakt van historische woordenboeken van het Nederlands (WNT en MNW), Duits en Engels; verder van monografieën over het Oudengels en Oudhoogduits. Om de ‘huidige verspreiding’ te laten zien heeft de schrijver kaarten getekend, gebaseerd op het materiaal van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen en van dialectvragenlijsten, in de besprekingen aangevuld met gegevens uit de dialectliteratuur (woordenboeken, monografieën, enz.).
De uitvoerigheid waarmee de voorzetsels behandeld worden, verschilt uiteraard sterk van geval tot geval, al naargelang de beschikbaarheid van gegevens. Beslaat aan in het eerste hoofdstuk ruim 13 bladzijden, voor het direct daarop volgende heen is anderhalve bladzij genoeg. Het voorzetsel heen bestaat dan ook alleen in Drentse en ten dele Overijselse dialecten, en ontbreekt in de historische woordenboeken.
De dialectvoorzetsels komen in vele gevallen in meer dan één hoofdstuk voor, aan zelfs in alle vijf. Voor de beschrijving van de betekenisontwikkeling kan dan dus in het algemeen verwezen worden naar het eerste hoofdstuk waarin de betrokken prepositie voorkwam, terwijl in de latere hoofdstukken alleen de bijzondere betekenis die daar aan de orde is, behandeld hoeft te worden (aan ‘aan de zijde van’ (= ‘naast’), aan ‘aan de zijde van en parallel met’ (= ‘langs’), enz.).
Doordat steeds hetzelfde systeem van behandeling wordt toegepast, zijn de uiteenzettingen in het algemeen goed te volgen. Het zou echter voor de lezer wel makkelijker geweest zijn, als de paragrafen in de tekst niet alleen van een nummer (1.0, 1.1., 1.1.1., 1.1.1.1., enz.), maar ook van een titel (‘Betekenis’, ‘De dialectvoorzetsels’, ‘Aan’, ‘Betekenis en betekenisontwikkeling’, enz.) voorzien waren. Deze titels, met uitzondering van de betekenaars van de voorzetsels (‘Aan’, ‘Heen’, ‘In’, enz.), komen namelijk alleen voor in de inhoudsopgave, niet in de tekst zelf. Voor de kaarten geldt dat sommige ervan door het grote aantal verschillende tekens dat in een klein gebied aangebracht moest worden, moeilijk ‘leesbaar’ zijn (bv. kaart VI, VIa, VII).
In de meeste gevallen lijken de opvattingen van de auteur over betekenis en betekenisontwikkeling van de besproken voorzetsels me overtuigend. Een enkele keer verschil ik met hem van mening. Ik noem twee voorbeelden, mede ter illustratie van de manier van behandeling door de schrijver.
In de paragraaf over aan met het betekeniskenmerk ‘nabijheid’ vind ik het voor een redacteur van het WNT prijzenswaardig, dat hij zich ergens afvraagt
| |
| |
‘of de interpretatie van het WNT wel juist is’ (p. 15), maar te betreuren dat hij hierin niet verder gaat. N.a.v. de voorbeeldzinnen Hij stond aan den oever te kijken en Hij zat aan 't strand en treurde constateert hij dat hier geen parafrase mogelijk is met in de nabijheid van, waardoor het voor hem ‘de vraag (is) of we dit nog wel als één betekenis met aan “nabijheid” mogen zien’ (p. 15), zoals het WNT doet. Maar bij alle andere voorbeeldzinnen op dezelfde bladzij acht hij de omschrijving met in de nabijheid van (of bij) wél mogelijk. Dat klopt in ieder geval niet voor Amsterdam ligt aan het IJ: een stad kan aan of bij / in de nabijheid van een rivier of een ander water liggen, maar dat is niet hetzelfde. Amsterdam ligt bv. wel bij / in de nabijheid van het IJselmeer, daar ligt het niet aan, maar het ligt juist wel aan het IJ. Nu verklaart Heestermans, m.i. terecht, het gebruik van aan het strand, de oever, de wal, de kust, de rand, de kant uit het feit dat het hier gaat om substantieven die een ‘rand’-betekenis hebben (ze ‘duiden een plaats aan die grenst aan een andere plaats, die deze plaats als het ware omzoomt, daarmee in contact staat’ (p. 15)). Maar dat geldt juist óók voor het IJ in het zojuist genoemde voorbeeld en de zeedijk in Hij heeft een huis aan den zeedijk. Als we spreken over ‘contact’-substantieven, zoals de auteur op p. 16 doet, dan kunnen we ook de substantieven in Dit gebeurde aan de deur; wat binnenshuis
voorviel, weet ik niet en in Hij woont aan de poort tot deze categorie rekenen. Zelfs het paleis in Het volk verzamelde zich aan het paleis functioneert als ‘contact-punt’. Natuurlijk is in de laatste drie zinnen ook een parafrase met bij / in de nabijheid van mogelijk, maar het ‘contact’-kenmerk is bij gebruik van aan duidelijk aanwezig. Ik ben van mening dat Heestermans een generalisatie gemist heeft doordat hij (om in de geest van zijn eigen terminologie te spreken) alleen aan ‘lijn-contact’ (oever, strand) en niet aan ‘punt-contact’ (deur, poort) heeft gedacht en daarom ‘contact’ én ‘nabijheid’ als ‘productieve hoofdbetekenissen’ (p. 12) onderscheidt.
Een heel ander geval is het gebruik van in en op bij plaatsnamen. N.a.v. een citaat van De Bont (Dialekt van Kempenland. Deel II. Assen, 1958, 446a; in de bibliografie staat abusievelijk: ‘I’), nl.: ‘van een boer in Zeeland (bij Uden) hoorden we: hieër op Zeeland, waar men in Oerle het voorzetsel in zou gebruiken’, zegt Heestermans: ‘Hij signaleert hiermee een verschil in voorzetselgebruik van plaats tot plaats, dat misschien is terug te voeren op het verschil in ligging van de plaatsen waar men in resp. op gebruikt ten opzichte van de plaats waarvan men de naam met op resp. in verbindt’ (p. 135). Deze verklaring lijkt me vergezocht. Het ligt meer voor de hand eraan te denken dat in bij plaatsnamen in het Nederlands het algemeen gebruikelijke voorzetsel (ongemarkeerd) is, terwijl op als dialectisch (gemarkeerd) beschouwd kan worden. Dat Amsterdammers in Diemen zeggen, terwijl de autochtonen ter plaatse op Diemen gebruiken, zal heus niet te maken hebben met bv. eventuele hoogteverschillen tussen deze twee plaatsen. De Amsterdammer zegt waarschijnlijk in Diemen omdat hij bij alle plaatsnamen in gebruikt en niet weet dat het plaatselijk taalgebruik in Diemen op vereist, of het niet nodig of zelfs ongewenst vindt zich daarbij aan te passen.
Na de behandeling van de afzonderlijke voorzetsels geeft de auteur, zoals hierboven al vermeld, een ‘samenvattende slotbeschouwing’, waar in negen paragrafen de belangrijkste conclusies uit het voorgaande worden geformuleerd. Het meest opvallend is wel de betrekkelijke onvastheid van de betekenis en het gebruik van de voorzetsels, zowel diachroon als synchroon: betekenissen gaan over in
| |
| |
andere, er vindt betekenisrestrictie plaats, sommige voorzetsels komen in elkaars betekenissen voor, het voorafgaande werkwoord en het volgende substantief oefenen invloed op voorzetselbetekenis uit, enz. De auteur, die dit onderwerp heeft durven aanvatten en consciëntieus en nauwkeurig de draden van dit ingewikkeld weefsel heeft ontward, verdient hiervoor zeker veel waardering.
Studies over voorzetsels zijn in de taalkundige literatuur dun gezaaid; voor de preposities in de Nederlandse dialecten geldt dat in nog sterker mate. Alleen daarom al is Heestermans' proefschrift een belangrijke bijdrage tot de Nederlandse dialectologie. De descriptieve waarde ervan lijkt me buiten kijf, tot het geven van een evaluatie van het theoretisch belang van deze studie voor de taalwetenschap acht ik mezelf niet competent. Ik wil deze bespreking, waarin ik vooral geprobeerd heb zo duidelijk mogelijk uiteen te zetten wat er in dit boek te vinden is, daarom besluiten met een opmerking van praktische aard. Het is een persoonlijke noot, die echter boven het anekdotische uitstijgt.
In het hoofdstuk over ‘IN + plaatsnaam’ spreekt Heestermans over een op kaart VIII in de Neder-Betuwe voorkomend ‘ruitvormig te-gebied, met een paar uitlopers in Utrecht en in het Land van Maas en Waal, temidden van een hecht in-gebied. Door de aaneengeslotenheid van het gebied zou de suggestie kunnen worden gewekt, dat te hier het autochtone dialect vertegenwoordigt’ (p. 139). Dit laatste heb ik inderdaad aangenomen in mijn artikel ‘Te en in bij plaatsnamen’ (Mededelingen van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde 23 (december 1971), 6-10). Ik vond het wel vreemd en voegde eraan toe: ‘een poging tot verklaring van dit merkwaardige feit: een relictgebiedje in het centrum van Nederland, gaat mijn verbeeldingskracht te boven’ (t.a.p., 10). Heestermans is zo vriendelijk mij dit niet voor de voeten te werpen - terwijl hij mijn artikel blijkens de voorafgaande bladzijde heel grondig gelezen heeft. Maar hij geeft wel een oplossing: ‘Uit het materiaal echter blijkt dat in 25 van de 29 plaatsen te verbonden wordt met een “vreemde” plaatsnaam, i.c. Boom of Katwijk’ (p. 139). Heeft Heestermans meer verbeeldingskracht dan ik? Misschien ook, maar hij had ook aanwijzingen: ‘Deze tendens om te bij vreemde plaatsnamen en in bij bekende te gebruiken wordt door sommige zegslieden expliciet vermeld’ (p. 139). De klemmende vraag is dus: waarom heeft Heestermans dit gezien en ik niet? Het antwoord is duidelijk: ik heb het materiaal voor het genoemde artikel en de daarbij behorende kaart uit de RND laten verzamelen door een werkstudente, een losse kracht van ons instituut. Had ik het zelf verzameld, dan waren de door Heestermans gesignaleerde vermeldingen van sommige zegslieden me zeer
waarschijnlijk wel opgevallen. De bedoelde werkstudente (ik zal haar naam niet noemen - al is die helaas vrij makkelijk te achterhalen - omdat ze intussen vakgenote geworden is) treft geen enkele blaam: ik had haar alleen maar gevraagd de voorzetsels uit de betrokken RND-zin te noteren, en dat heeft ze gedaan. De moraal van dit verhaal is dus, dat een onderzoeker zijn materiaal zelf moet verzamelen, of in ieder geval - als hij hulpkrachten gebruikt - door nauwkeurige instructie en doeltreffende controle moet zorgen dat er geen relevante informatie tussen wal en schip kan vallen. Mij lijkt dat ieder die zich bezighoudt met ‘moeizame speurtochten naar feiten’, zoals Goosens zegt in zijn artikel over ‘De tweede Nederlandse auslautsverscherping’ (TNTL 93 (1977), 23), hier zijn voordeel mee kan doen.
J. de Rooij
| |
| |
| |
Philologia Frisica Anno 1978. Lêzingen en neipetearen fan it achtste Frysk Filologekongres, oktober 1978. Ljouwert 1979 [Fryske Akademy nr. 569]. 194 blzz. Prijs f 27,50; voor leden en donateurs f 25,-.
Deze bundel omvat de integrale, voornamelijk Friese teksten van de acht lezingen en daarbij aansluitende diskussies van het in 1978 gehouden Achtste Frysk Filologekongres (op het tweede titelblad abusievelijk ‘It sawnde Frysk Filologekongres’ genoemd). Het thema van dit kongres Tusken Frysk en Nederlânsk impliceert dat de gehouden lezingen van taalkundige aard zijn en hier dus alle acht aan de orde zullen komen.
Het kongresthema vormt eveneens de titel van de openingsvoordracht van H. Entjes, de enige lezing die in het Nederlands gehouden werd en dan ook getiteld is ‘Tussen Fries en Nederlands’ (blz. 12-27). Aan de orde komt de vraag of het Fries een taal of een dialekt is, een vergelijking tussen de status van het Fries en het Vlaams ten opzichte van de Nederlandse kultuurtaal, het statusverlenende karakter van een (Friese) kultuurtaal en de oude vraag wat Nederlandse dialekten zijn. Met betrekking tot dit laatste stelt Entjes op blz. 13 nadrukkelijk: ‘Dialekten behoren niet tot een taal, dialekten zijn talen’.
De zeer gedokumenteerde bijdrage van A. Feitsma ‘Frysk underwiis, taelbifoardering en ideology yn de earste helte fan de 19de ieu’ (blz. 28-75) is gebaseerd op het projekt Fryske taelskiednis aan de V.U. te Amsterdam. Al met al moet Feitsma konstateren dat de emancipatiestrijd voor de erkenning van het Fries zich buiten het onderwijs heeft afgespeeld. Een mijns inziens zwaarwegende sociaal-ekonomische en politieke faktor haalt zij als belangrijk voor de beoordeling van de Friese beweging naar voren op blz. 59, waar ze schrijft ‘De klam dy't der yn Fryslân leit op de nasjonale gloarje fan eartiids en op skiednis en tael liket hast hwat in kompensaesje to wêzen foar it forlies fan praktysk alle machtsposysjes yn de nederlânske ienheitssteat’. Wellicht zit, ondanks de taalkundige uitwerking van Entjes, in deze uiterst valiede konstatering (die evenzeer van toepassing is op andere gewesten) de diepere oorzaak voor het onderhavige kongresthema.
De voordracht ‘Gysbert Japiks, dream en died’ van E.G.A. Galama (blz 76-93) is meer literair van aard en behandelt het gedicht Wobbeke (ca. 1630). Uit een en ander distilleert Galama voor Japiks als droom dat het Fries ‘in lykweardige suster is fan alle talen fan 'e wrâld en binammen net de mindere is fan it Hollânsk (...)’ en als daad zijn opzet te ‘biwiizje, dat it Frysk brûkber is foar alles’ (blz. 79).
Over de sociale en politieke processen, die het raam kunnen vormen waarbinnen de uitbouw van het Fries goed past, handelt de voordracht ‘De jierren '70, in Fryske renaissanse?’ van L. Pietersen (blz. 94-105). De opzet van het betoog is vooral sociolinguïstisch. Het sociale aspekt van de taalstrijd wordt dwingend naar voren gebracht door het feit dat in Friesland het Nederlands vooral de taal is van de machthebbers. Het is de taal van de maatschappelijke bovenlaag, terwijl de sociaal zwakkeren het Fries hanteren: van de arbeiders spreekt maar 5% Nederlands in huis, de overige 95% spreekt daar Fries of dialekt (blz. 97). Met name prikt Pietersen het zogenaamde gevel- of fasade-Frysk door, dat wil zeggen de huidige trend om gebouwen en instellingen van een Friese naam te voorzien of advertenties op te sieren met een aandachttrekkende Friese volzin, zonder dat daarmee ook werkelijke attitude tot uitdrukking wordt gebracht. Hetzelfde geldt
| |
| |
blijkbaar voor de buordtsjetael, waar Boelens het op blz. 123 over heeft. Een strijdvaardige bijdrage die nauw aansluit bij het historisch overzicht van Feitsma.
K. Boelens werkt in zijn voordracht ‘Taelplannen’ (blz. 106-131) een aantal praktische punten uit in verband met taalplanning, uiteraard betreffende het Fries, met onder andere als belangrijk uitgangspunt dat ‘taelplanning gjin sin hat as dy net lykweardich opnommen wurdt yn oare planning’. (blz. 106).
Over de positie van het Noordfries handelt O. Wilts in ‘Nordfriesisch zwischen Deutsch und Dänisch’ (blz. 132-146). Ondanks de rampzalige - door Århammer op blz. 145 aangevochten - achteruitgang op Amrum, Sylt en in Rodenäs, ziet Wilts toch nog een opleving met name bij autochtone bewoners van de door vreemdelingen overspoelde eilanden op grond van een soort saamhorigheidsgevoel om ‘sich gegen die Flut der Fremden zu stemmen’ (blz. 140). Wilts besluit met enkele uitgangspunten voor taalplanning in het betreffende gebied.
Strikt taalkundig met een algemene inleiding over de positie van het Stellingwerfs is de bijdrage van H. Bloemhoff ‘Een peer odderingsprincipes die et Stellingwarfs anbelangen’ (blz. 147-168). Hij heeft het op grond van het Nijberkoops over de ordening van werkwoorden in V-cluster, uitmondend in deelwoordvorming bij een cluster van 2 V's in hoofdzinnen. Het kongresthema komt overigens in deze in het Stellingwerfs gehouden voordracht niet tot zijn recht, tenzij men het zuiver geografisch zou interpreteren.
De laatste voordracht ‘Frysk en frjemd by foarnamen yn Fryslân’ (blz. 169-192) is van H.T.J. Miedema. Hij geeft daarin een chronologisch overzicht, waar mogelijk kwantitatief onderbouwd, van ‘Friese’ voornamen en de ‘vreemde’ invloeden daarop, waarbij zijn overzicht voor de jongste tijd toegespitst wordt op Franeker met als nieuw materiaal een bestand van 12.000 voor- of roepnamen verzameld uit geboorte-, huwelijks- en overlijdensberichten uit de Franeker en Leeuwarder Courant en het Friesch Dagblad. De bundel bevat voorts nog het openings- en slotwoord van kongresvoorzitter K. de Vries.
Hwat de praktyske risseltaten foar it Frysk oangiet, om te besluiten als Feitsma, illustreert deze bundel dat er ideeën genoeg zijn over het Fries en evenzeer dat er genoeg animo is om deze ideeën uit te werken en in praktijk te brengen. Resteert daarom voor de emancipatie van het Fries de essentiële faktor van de door Entjes, Pietersen en Boelens genoemde taelhâlding of attitude. Het feit dat die uiteindelijk beslissende faktor voor het natuurlijk funktioneren van het Fries, zoals door verschillende sprekers terecht opgemerkt is, nauw samenhangt met sociaal-ekonomische omstandigheden impliceert dat het zonder in isolement verzeild te raken bijzonder moeilijk zal zijn natuurlijke vooruitgang te boeken. Al met al is de publikatie van deze voordrachten op het Achtste Frysk Filologekongres niet alleen voor de Friese zaak, maar ook voor een algemeen inzicht in taalverhoudingen van belang. Deze bundel aktualiseert eerder verschenen publikaties en maakt de resultaten en methoden van nieuw onderzoek voor eenieder toegankelijk.
Drs. Har Brok
| |
G. Geerts, Voorlopers en varianten van het Nederlands, een gedokumenteerd dia- en synchroon overzicht. Acco, Leuven 1979. Prijs: Bfr. 495.
Twaalf jaar na de eerste editie - toen nog onder de titel ‘Herkomst en groei van het Nederlands’ - is in 1979 een vierde, vermeerderde druk van Geerts' over- | |
| |
zicht van het Nederlandse taalspectrum verschenen. Evenals de vorige drukken is dit een geslaagde combinatie van een met bibliografische gegevens verrijkte introductie tot de Nederlandse taalkunde, en illustraties in de vorm van teksten, het levende bewijs voor Geerts' stelling uit de inleiding dat ‘Veranderlijkheid... een essentieel kenmerk van taal (is)’.
De vorige druk van dit werk (1975) is uitvoerig besproken door B. Van den Berg (N. Tg. 68-4, p. 335-336), die vooral een overzicht geeft van de inhoud, en door A. Weijnen (T. en T.28, p. 205-207), die dieper ingaat op een aantal inhoudelijke discussiepunten. Daarom beperk ik mij tot een bespreking van Hoofdstuk 4 (Moderne varianten van het Nederlands), waarop de voormelde auteurs minder diep ingegaan zijn, en dat de meeste toevoegingen bevat.
Het moderne Nederlands valt volgens de schrijver uiteen in horizontale (= regionale) en verticale (= sociale, of: communicatieve, situationele, functionele) varianten; deze indeling blijft volgens hem toepasbaar op het begrip standaardtaal, maar niet op de dialecten, die regionaal beperkt zijn en hoofdzakelijk verticale varianten bevatten. Dit is een persoonlijke opvatting van Geerts, die zeker niet door alle sociolinguisten en dialectologen gedeeld wordt.
Na een vrij algemeen overzicht van de begrenzing en indeling van het Nederlandse taalgebied, van een paar opvattingen over Standaard Nederlands, en over de waardering van Standaard Nederlands en streektaal, bespreekt Geerts de ‘tweetaligheid’ binnen het Nederlands. Hier zijn ten opzichte van de derde druk een aantal wijzigingen aangebracht: het onderdeel over kennis en gebruik van standaardtaal en streektaal is gevoelig uitgebreid en in tegenstelling tot vroeger betwijfelt Geerts nu of er in verband met de verhouding standaardtaal-streektaal in het Nederlandse taalgebied van echte diglossie gesproken kan worden. Ook het onderdeel over taalpolitiek is verder uitgewerkt, maar jammer is, dat Noord- en Zuid-Nederland hier niet contrastief en vergelijkend besproken worden. Nu wordt - doordat het leeuweaandeel van dit deel over de Vlaamse situatie handelt - gesuggereerd dat taalpolitiek eerst en vooral een zaak is van en voor Zuid-Nederland, terwijl taalpolitiek ook voor Noord-Nederland aan de ene kant een valide begrip is (dat bewijzen experimentele onderzoeken als het Kerkrade-projekt) en aan de andere kant, door een heel andere problematiek, een vruchtbare bodem is voor contrastief onderzoek. Terloops zij opgemerkt dat Geerts in dit hoofdstuk al eens van de objectieve toon afstapt en een eigen - unitaristisch - standpunt inneemt.
Het volgend onderdeel van hoofdstuk 4, Het onderzoek van horizontale varianten, is, behalve een aanwinst, de bijdrage van J. Stroop over patates frites, nauwelijks gewijzigd.
De grote nieuwe bijdrage in de vierde druk wordt geleverd door het stuk over Het onderzoek van vertikale varianten. Terwijl Geerts in 1975 nog moest schrijven: ‘Het onderzoek van vertikale varianten moet nog beginnen’, (p. 249), is op dat gebied de laatste jaren veel werk verricht. Dit onderdeel bevat dan ook een keuze uit wat in het Nederlandse taalgebied de laatste jaren op sociolinguistisch gebied is gepresteerd, vooral onder de vorm van uittreksels uit artikels van Aspeslagh e.a., Geerts e.a., Elias, Meeus, Pietersen en Van den Broeck. Erg jammer is dat hier niet, zoals in de rest van dit boek wel gebeurt, bij wijze van illustratie teksten met verticale varianten aansluiten. Op die manier was het spectrum van Nederlandse ‘samples’ relatief compleet geweest. Dit neemt evenwel niet weg, dat de reader
| |
| |
van Geerts precies door de gelukkige combinatie van ‘stof’ en ‘voorbeeld’, een duidelijke leemte blijft vullen in de inleidende studies op het gebied van de Nederlandse taal.
Net daarom valt te betreuren dat het boek ontsierd wordt door een groot aantal slordigheden zoals verkeerde of niet in de bibliografie opgenomen verwijzingen (o.a. p. 294 Van den Broeck 1978 i.p.v. 77, p. 114 De Vooijs 1952 niet in de bibliografie), onduidelijkheden over de herkomst van uittreksels (o.a. op p. 250 ontbreekt de bibliografische verwijzing, op p. 241 en 291 is het, door het slordig omgaan met haken, niet meteen duidelijk wie de auteur is), het ongewijzigd overnemen van een verkeerde tekening (figuur 2 op p. 292), en een hinderlijk aantal zetfouten (o.a. p. 82, r. 11: verdelen, lees verleden; p. 181, r. 14 v.o.: woordenschap, lees woordenschat; p. 189 r. 14: streektal, lees streektaal; p. 194 r. 20: erkennen, lees herkennen; p. 197 r. 19: herkennen, lees erkennen; p. 197 r. 10: verkeerde komma; op p. 194 r. 4 is een deel van het citaat achterwege gebleven).
Die slordigheden kunnen gemakkelijk worden weggewerkt. Het boek zelf verliest er maar weinig van z'n waarde door: het blijft een interessante aanwinst voor Neerlandici en een nuttig werkinstrument voor studenten in de Nederlandse taalkunde.
H. Dewulf
| |
Roland Willemyns, Het niet-literaire Middelnederlands. Een Leerboek met Bloemlezing. Met medewerking van J. Goossens. Van Gorcum Assen en Orion Brugge, 1979. IX en 170 blzz. 400 BFr.
De tijdsziekte waaraan de Nederlandse linguïstiek de jongste jaren leek te lijden, met name een verregaande apathie tegenover alles - of toch het meeste - wat met diachroon onderzoek te maken had, lijkt stilaan aan genezing toe. De heropleving van o.m. historische studies over woordvolgordeverschijnselen (Gerritsen, Van der Horst-Van der Wal) is daar een verheugend teken van. Een belangrijke voorwaarde om aan serieus historisch onderzoek te kunnen doen, is wel dat er voldoende teksten in een betrouwbare uitgave ter beschikking staan. Gysselings Corpus heeft op dat punt een grote lacune in het basismateriaal van de Middelnederlandist op voortreffelijke wijze gevuld.
Voor een eerste kennismaking met het (niet-literaire) Middelnederlands waren we tot voor kort echter nog altijd aangewezen op het Middelnederlands Leerboek van A. Van Loey. Het nieuwe handboek van R. Willemyns, Het niet-literaire Middelnederlands, is voor lesgevers in het vak dan ook een erg welkome gast. Dit leerboek biedt immers niet alleen een aantal betrouwbare, gelocaliseerde en gedateerde tekstexcerpten, maar ook - ik zou bijna zeggen in de eerste plaats - een vrij omvangrijke inleiding. De leek in het Middelnederlands wordt hier dus niet zomaar losgelaten op een aantal tekstfragmenten, maar hij wordt er op voorbereid aan de hand van een drietal inleidende hoofdstukken. Al is zo een inleiding niet ‘absoluut noodzakelijk’ bij een tekstboek, zoals Willemyns het zelf stelt (p. viii), toch lijkt ze me op zijn minst erg wenselijk. Een aantal misverstanden die bij studenten nogal eens plegen te leven over ‘het’ Middelnederlands, worden zo meteen en vooraf uit de wereld geholpen: ‘Eén van de dingen waar men bij de beschrijving van het Middelnederlands nooit voldoende de nadruk op kan
| |
| |
leggen, is het ontbreken van een overkoepelende algemene taal zoals we die nu kennen en de daaruit voortvloeiende regionale variabiliteit van de destijds geschreven teksten’ (p. viii).
In het eerste inleidende hoofdstuk proberen J. Goossens en R. Willemyns het studieobject ‘Middelnederlands’ af te bakenen. Goossens tracht daarbij tot een definitie te komen van het begrip Nederlands die ook vanuit diachroon oogpunt bevredigend is (§ 1.1). Na heel wat theoretische en praktische overwegingen definieert Goossens het Nederlands ‘als (een) diasysteem, gebaseerd op verwantschap en op het voorkomen van een cultuurtaal’, het is met name ‘Het geheel van de Continentaal-westgermaanse taalvormen die door de Nederlandse cultuurtaal overkoepeld worden’. Het ‘overkoepelend element is (daarbij) de cultuurtaal van het ogenblik af (dat) en daar, waar zij in embryonale toestand voorkomt’ (p. 12). Het komt mij voor dat Goossens met deze definitie het probleem alleen maar verschuift. Wat is immers zo een cultuurtaal in ‘embryonale toestand’? Om dat te bepalen zou vastgesteld moeten worden welke kenmerken typisch zijn (en/of waren) voor het Nederlands vroeger en nu en in welke mate die kenmerken in een tekst aanwezig moeten zijn om hem tot een bepaald ‘diasysteem’ te laten horen. M.a.w. er zou een soort inventaris van Nederlandse taalkenmerken moeten komen, hoogstwaarschijnlijk geordend volgens een bepaalde hiërarchie (syntaxis/morfologie/fonologie/lexicon?). Statistische berekeningen, taaltypologische overwegingen e.d. kunnen dus niet vermeden worden wil de afbakening van het Nederlandse diasysteem ‘wetenschappelijk’ genoemd kunnen worden en niet ‘intuïtief’. Goossens' definitie lijkt me dus ondanks alles evenzeer op intuïtie te berusten als de aanpak van zijn voorgangers. Ze lijkt me trouwens een intuïtieve omwerking van een genuanceerder versie van zijn definitie 5, die hij vooral om praktische redenen verwerpt (p. 11-13). Dat betekent echter niet dat de definitie die Goossens voorstelt vanuit praktisch gezichtspunt
verworpen moet worden, als voorlopige definiëring van het begrip Nederlands kan ze best dienst doen tot een preciezer identificatie en een hiërarchie van taaltypische kenmerken tot stand komt. Hoewel Goossens' definitie van het Nederlands betwistbaar is, blijft zijn uiteenzetting over de problematiek van de afbakening van een taalgebied erg nuttig en lezenswaard. Ze toont inderdaad o.m. aan dat er nog heel wat onderzoek gedaan moet worden voor het bepalen van de specifiek-Nederlandse taalkenmerken die ervoor zorgen dat al van in de late ME van ‘Nederlands’ gesproken kan worden, zij het dan in ‘embryonale toestand’.
In § 1.2 probeert R. Willemyns dan het Middelnederlands af te grenzen tegenover het Oudnederlands en gaat hij op zoek naar mogelijke verklaringen van ‘de lacune (...) die er ligt tussen de grotere Oudnederlandse tekst(en) en het ontstaan van de Middelnederlandse stukken’ (p. 15). Een volledige lijst van de oudste literaire teksten in het Nederlands (tot einde 13de eeuw) wordt aangevuld met theorieën over de beginperiode van onze literatuur in de volkstaal op grond van interne (p. 21 vv.) en externe criteria (p. 20-21). Verder wordt aandacht besteed aan de oudste ambtelijke teksten uit ons taalgebied (§ 1.2.2) en aan het bepalen van de einddatum van het Middelnederlands (p. 30 vv.). Terecht wijst Willemyns erop dat het eindpunt van de Middelnederlandse periode voor de verschillende streektalen waarschijnlijk niet hetzelfde is (ergens in de 16de eeuw) en dat het bepalen ervan dan ook zal moeten steunen op een ad hoc-beslissing van de onderzoeker (p. 32). Het lijkt me vanzelfsprekend dat ook hier op langere termijn naar
| |
| |
criteria gezocht zal moeten worden om zulke ad hoc-beslissingen te verantwoorden en ze niet langer op een soort intuïtie te laten berusten.
In hoofdstuk 2 geeft Willemyns een overzicht van het wetenschappelijke apparaat dat een aankomend Middelneerlandist ter beschikking staat. Daarbij komen de belangrijkste woordenboeken, Middelnederlandse en historische grammatica's aan bod en ook een aantal monografieën over middeleeuwse dialecten. Gegevens over niet-gepubliceerde doctorale dissertaties en ook publicaties over deelproblemen van de Middelnederlandse taalstudie ontbreken - wat voor een inleiding begrijpelijk is - zodat het beeld dat de lezer krijgt van het al bestudeerde terrein noodzakelijk onvolledig moet blijven. Wie zich verder toe wil leggen op de studie van het Middelnederlands dient die lacune in Willemyns' overzicht dus zelf op te vullen. Een m.i. opvallend hiaat in het ‘apparaat’ is het ontbrekn van Weijnens Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Een symptoom van de stiefmoederlijke behandeling die de syntaxis in deze ‘Inleiding’ ten deel is gevallen?
Het derde hoofdstuk biedt een overzicht van de kenmerken die typerend zijn voor de verschillende Middelnederlandse streektalen. Willemyns onderscheidt (i) het Westelijk Middelnederlands (Kustmiddelnederlands, Vlaams en Hollands), (ii) het Brabants, (iii) het Limburgs en (iv) het Noordoostelijk Middelnederlands. De opgesomde dialectkenmerken horen allemaal thuis in de klank- en de vormleer. Dat ook syntactische kenmerken in het Middelnederlands wel eens streekgebonden zouden kunnen zijn en dus typerend voor een dialect wordt zelfs niet vermeld, hoe evident dat ook mag lijken vanuit synchroon dialectologisch standpunt. Het ontbreken van ernstige dialectgeografisch gerichte historische syntaxisstudies voor het Nederlandse taalgebied mag geen excuus zijn om niet te hoeven wijzen op het potentiële belang van zulke studies. Een ander bezwaar tegen Willemyns' aanpak geldt de praktische bruikbaarheid van zijn inventaris van regionale taalkenmerken. Wie op grond daarvan zou proberen een tekst te localiseren zal meer dan waarschijnlijk geen noemenswaardig resultaat bereiken. Dit is natuurlijk in de eerste plaats te wijten aan het beschikbare ‘localiseringsapparaat’ zelf, dat nog voor veel verfijning vatbaar is. De localiseringsprojecten van Dees en Van Reenen voor het oudere Frans wijzen erop dat ook in andere taalgebieden op het stuk van de localisering van teksten nog veel werk te doen valt. De tekortkomingen van het systeem van localisering verklaren echter niet waarom Willemyns niet eens geprobeerd heeft om de Middelnederlandse teksten die hij publiceert, of ten minste een paar ervan, door te lichten op de aanwezigheid van de opgesomde dialectkenmerken. Theorie en praktijk blijven hier dus jammer genoeg gescheiden, wat voor de gewone lezer en vooral voor de student Middelnederlands vrij teleurstellend moet zijn.
Voor mijn part is dit trouwens de grote tekortkoming van het boek als ‘leerboek’: het is te weinig praktisch georiënteerd om er zelf als ‘leerling’ inzicht in het Middelnederlands mee te kunnen verwerven. Het blijft echter bijzonder nuttig ter illustratie en demonstratie van de regionale verscheidenheid in dat Middelnederlands en als tekstboek voor docenten in het vak.
Ook voor dialectologen biedt dit boek stof tot nadenken. Het is duidelijk dat de historische dialectologie erg gebaat zou zijn bij een iets grotere interesse voor oudere teksten vanwege synchroon georiënteerde dialectonderzoekers. Vooral op syntactisch gebied zou dat waarschijnlijk zijn vruchten opleveren. Ik twijfel er
| |
| |
immers sterk aan of na een grondige syntactische bestudering van Middelnederlandse teksten (zeker ambtelijke!) Willemyns nog even beslist als nu zou durven te stellen (p. 47): ‘De vraag of “dialect versus algemene taal” ook voor de Middelvlaming een probleem was, mag me dunkt duidelijk negatief worden beantwoord’.
Het hoofdstuk ‘Teksten’ (p. 59-169) biedt m.i. wat men ervan kan verwachten: ruimtelijk en temporeel vrij nauwkeurig gelocaliseerde teksten, geografisch en chronologisch geordend, uiteenlopend van aard (keuren, stadsrekeningen, schepenbrieven, recepten, reisverhalen, boedelbeschrijvingen, kasboeken, enz.) en dus ook van stijl. Daarbij krijgt de lezer vooraf - in een aparte sectie - van elk fragment nauwkeurige informatie over de gebruikte editie van de tekst, de bewaarplaats van het origineel, de datering en de karakterisering van de taal (precies of benaderend). Een register op de depots completeert deze gegevens. Een paar korte teksten worden hier door Willemyns voor het eerst uitgegeven. Nogal onhandig vind ik het dat bij alle gegevens over het fragment de titel van de tekst achterwege blijft en pas in de eigenlijke teksteditie gegeven wordt.
Nog een paar opmerkingen van praktische aard m.b.t. de bruikbaarheid van het handboek. Naar veel werken die van nut zijn bij de studie van het Middelnederlands wordt alleen via voetnoten verwezen. Een aparte bibliografie zou hier ongetwijfeld goede diensten kunnen bewijzen. Ook de lijst met afkortingen van tijdschrifttitels ligt zowat begraven tussen het eerste hoofdstuk en de voetnoten erbij, wat vooral voor de lezer-leek praktische moeilijkheden kan opleveren.
Alles bij elkaar is dit boek een waardevolle aanvulling van ons Middelnederlandse studiemateriaal, dat een aantal verspreide teksten bereikbaar maakt voor studenten en beschikbaar voor docenten Middelnederlands en dat terzelfdertijd ook enig inzicht verschaft in enkele basisproblemen van de middelnederlandistiek. Ook voor de dialectoloog is het een boek dat aanbeveling verdient, al was het maar omdat het nogmaals duidelijk maakt hoeveel de dialectologie en de studie van het Middelnederlands met elkaar te maken hebben en welke bijdrage de dialectoloog nog kan leveren bij het ontwerpen van localiseringsstrategieën voor oudere teksten.
A. De Meersman
| |
De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français. Jaarboek 1977. Uitgegeven door de ‘Stichting Ons Erfdeel vzw.’, 256 blz.; prijs: 550 BFr., Fl. 40.
In het woord vooraf tot het eerste jaarboek (1976) had hoofdredakteur Jozef Deleu de opzet, de inhoud en de opmaak van deze nieuwe reeks toegelicht. Met het doel ‘het wetenschappelijk onderzoek én de wetenschappelijke verantwoorde informatie over de verschillende aspekten van de “Franse Nederlanden” en hun betrekkingen met Belgisch-Vlaanderen en Nederland te bevorderen’ (p. 10) wou de redaktie ‘alle aspekten van het kultureel, sociaal, ekonomisch en algemeen maatschappelijk gebeuren in verband met de Franse Nederlanden aan bod laten komen’ (p. 11).
Net als het eerste is ook het tweede jaarboek als een tweetalige publikatie opgevat: de artikels zijn gesteld in de oorspronkelijke taal van de auteur (Nederlands of Frans) en iedere bijdrage wordt gevolgd door een korte samenvatting in
| |
| |
de andere taal. Ook inhoudelijk is de redaktie haar belofte trouw gebleven: uit het volgende overzicht moge inderdaad blijken dat men een zo breed mogelijke waaier van topics i.v.m. de Franse Nederlanden aan bod wil laten komen:
p. 11 |
Eric Defoort: Valentin Bresle (1892). Het Frans-Vlaamse regionalisme in de ‘Mercure de Flandre’, 1922-1931. |
37 |
André Legrand: Originalité ou alignement sur une situation nationale? L'équilibre des forces politiques dans la région du Nord à la veille des élections municipales. |
63 |
Erik Vandewalle: Een flamingantisch getuigenis uit Frans-Vlaanderen (1928). |
79 |
Luc Van Pelt: Eugène Dodeigne, sculpteur de la vie et de la mort. |
91 |
Jozef Smeyers: Achttiende-eeuwse literatuur in het Nederlands in Noord-Frankrijk. 2. Auteurs en hun werk. |
108 |
Pierre-Jean Thumerelle: Vers un déclin démographique dans la région du Nord? |
121 |
Johan Decavele: De aanloop tot de reformatie in Frans-Vlaanderen. |
137 |
Suzanne Tucoo-Chala: Charles Joseph Panckoucke et les Pays-Bas (1736-1794). |
151 |
Luc Schepens: Vlaamse inwijking in Noord-Frankrijk en de reakties ter plaatse. |
160 |
Alain Barré: Les transports routiers de marchandises de la région Nord-Pas-de-Calais. |
175 |
Ludo Milis: Frans-Vlaanderen in de belangstelling van de negentiende-eeuwse Vlaamse intellektuelen. |
194 |
Jean-Michel Dewailly: Résidences secondaires sur la Côte d'Opale: un phénomène insaisissable? |
*206 |
V.F. Vanacker: Syntaktische overeenkomsten tussen Frans-Vlaamse en Westvlaamse dialekten. |
*217 |
C. Moeyaert: De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk. Lexicon 2. |
233 |
Eric Defoort - Erik Vandewalle: Bibliografie 1976. |
245 |
Kroniek 1976. |
Gezien de aard van dit tijdschrift beperk ik me tot een bondige voorstelling van de laatste twee artikels (gemarkeerd met een *), die het domein van de linguistiek bestrijken.
| |
V.F. Vanacker: Syntaktische overeenkomsten tussen Frans-Vlaamse en West-vlaamse dialekten (p. 206-216).
In deze bijdrage (eigenlijk een synthese van drie vroegere artikels) wijst schr. allereerst op het enorme nut van bandopnemingen van spontaan gesprek in dialekt voor de studie van dialektsyntaksis. Vervolgens rapporteert hij over het onderzoek dat hij aan de hand van zulk materiaal gedaan heeft naar 3 onnederlandse konstrukties in de dialekten van Frans-Vlaanderen en (westelijk) West-Vlaanderen:
| |
| |
(a) | Geen inversie na een vooraangeplaatste adverbiale bepaling: b.v. In Frankrijk ze werken nie(t) vele. |
(b) | Plaatsing van de adverbiale voorzetselgroep die een richting noemt, na de (laatste) werkwoordvorm: b.v. Hij moest gaan naar Brussel. |
(c) | Gebruik van geen tussen NEG + veel en substantief: b.v. Hij had nie(t) vele geen geld. |
Elk van die drie konstrukties heeft een zeer hoge frekwentie in Frans-Vlaanderen; in West-Vlaanderen worden ze van west naar oost steeds meer door Nedl. ekwivalenten vervangen. M.b.t. konstrukties (a) en (b) is men op het eerste gezicht geneigd aan Franse invloed te denken, maar het Westvlaamse terraslandschap wijst veelmeer op een tegenstelling Ingweoons (cfr. ook het Engels) - West-frankisch, die men in dat gebied ook in de fonologie, de morfologie en de woordenschat aantreft. Konstruktie (c) is noch Engels, noch Frans; het is dus waarschijnlijk een lokale ontwikkeling, die in West-Vlaanderen in toenemende mate bedreigd en vervangen wordt door de A.N.-konstruktie zonder geen.
Een erg belangrijke bijdrage, o.a. in het licht van de vraag of ‘het’ Nederlands een SVO- of een SOV-taal was/is.
| |
C. Moeyaert: De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk (p. 217-232).
In dit artikel presenteert Schr. een lijst van ‘Zuidvlaamse’ woorden en uitdrukkingen die hij uit de geschriften van de Frans-Vlaming Renaat Despicht (Ochtezele, 1870 - Steenvoorde, 1960) bijeengebracht heeft.
Deze germanist-priester blijkt aan de ene kant meer dan behoorlijk kontakt met het levende A.N. gehad te hebben, aan de andere kant heeft hij rijkelijk geput uit de volkstaal en zijn eigen taalkreativiteit. Hoewel sommige woorden m.i. ten onrechte het epiteton ‘Zuidvlaams’ gekregen hebben, is de publikatie van dergelijke woordenlijsten heel zinvol. Immers, ook hier weer blijkt dat in de ‘Zuidvlaamse’ dialekten nog heel wat leksikologische relikten voortleven en dat die dialekten op leksikologisch vlak soms meer verwantschap met het A.N. vertonen dan de Westvlaamse.
Ook de niet-taalkundige bijdragen lijken me van een merkwaardig informatief gehalte te zijn. In het algemeen kan ik deze publikatie dan ook als heel waardevol en niveaurijk bestempelen. Helaas moet mij m.b.t. de funktionaliteit ervan dezelfde opmerking van het hart als die die ik in dit tijdschrift (jaargang 1977, p. 93) over het eerste Jaarboek gemaakt heb: ‘Aangezien echter al heel wat periodieken bestaan waarin alle opgenomen artikels makkelijk publiceerbaar zijn (o.a. “Ons Erfdeel” en “Septentrion” van dezelfde stichting, alsook het “Bulletin du Comité Flamand de France”), durven wij de funktionaliteit van dit (dure) Jaarboek toch enigszins betwijfelen. Een voortdurende vermenigvuldiging van periodieken kan op de duur te zwaar gaan drukken op het partikuliere “lees-budget” en tot een bijna eksklusieve aanwezigheid in een aantal openbare biblioteken mag o.a. deze rijke informatie over de Franse Nederlanden niet veroordeeld worden!’.
Gent.
J. Taeldeman,
Bevoegdverklaard
navorser N.F.W.O.
| |
| |
| |
De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français. Jaarboek 1978. Uitgegeven door de ‘Stichting Ons Erfdeel vzw.’. 256 blz.; prijs 550 BFr, Fl. 40.
M.b.t. de opmaak, de inhoudelijke waarde en de funktionaliteit van dit jaarboek houd ik het bij de opmerkingen die ik hierboven over het jaarboek van 1977 gemaakt heb. Derhalve kan ik me hier beperken tot een overzicht van de opgenomen bijdragen en een korte bespreking van de taalkundige artikels.
Inhoud:
p. 11 |
Firmin Lentacker: La Flandre de Raoul Blanchard. |
24 |
J. Mertens: Zannekin of de evolutie van het beeld van een volksheld. |
39 |
Pierre Garcette: L'industrie textile du Nord et du Pas-de-Calais. |
57 |
Marc Somers: Camille Looten en Vital Celen: een vriendschap voor Frans-Vlaanderen. |
65 |
Hervé Oursel: Jean Baptiste Wicar: collectionneur de dessins. |
*85 |
Willy Van Hoecke: De wisselwerking tussen Romaans en Germaans in Noord-Frankrijk. 1. De streektalen. |
109 |
Robert Hennaut: Miroir et porte-parole de 4 millions d'hommes: la presse de la région du Nord. |
135 |
Luc Devliegher: De Romaanse bouwkunst in Frans-Vlaanderen (ten noorden van de Leie). |
153 |
Dominique Vermander: Les problèmes économiques et urbains, propres aux villes de Comines-France, Wervicq-Sud et Halluin. |
174 |
Eric Defoort: Franse diplomatieke rapporten (1918-1919). |
193 |
Louis Trenard: Lille au siècle des lumières. |
208 |
Jean Mycinski: Une musicienne lilloise: Jeanne Thieffry. |
*223 |
Cyriel Moeyaert: De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk, begin van de 19de eeuw. Lexicon - 3. |
237 |
Eric Defoort - Erik Vandewalle: Bibliografie 1977. |
245 |
Erik Vandewalle: Kroniek 1977. |
| |
W. Van Hoecke: De wisselwerking tussen Romaans en Germaans in Noord-Frankrijk. 1. De streektalen (p. 85-108).
In dit artikel, dat meer een terreinverkenning is, gaat Schr. ervan uit dat een eeuwenlange symbiose van de Romaanse en de Germaanse taalgemeenschappen in Noord-Frankrijk aanleiding heeft gegeven tot tal van linguistische interferenties, die op het vlak van de streektalen van het volgende type zijn: (West)Vlaamse elementen in de Pikardische dialekten en Pikardische elementen in de Zuidvlaamse dialekten. In het centrale gedeelte brengt Schr. niet zozeer nieuwe feiten aan; wel gaat hij uitvoerig in op heuristische en metodologische problemen die zich bij dergelijk interferentie-onderzoek voordoen. Zo stipt hij aan dat fonologische en morfologische parallellen (aan weerszijden van de taalgrens) niet noodzakelijk op interferentie wijzen, maar evengoed kunnen resulteren uit het feit dat in beide taalgemeenschappen dezelfde natuurlijke fonetisch-funktionele tendenzen hebben gewerkt. Leksikale parallellen bieden meer zekerheid, maar voor een grondig inzicht in het beïnvloedingsproces (intensiteit, domein, periode, e.d.) blijken de bestaande leksikologische studies te weinig aandacht te hebben geschonken aan een zo precies mogelijke situering in tijd en ruimte.
Een behoedzaam geschreven, rijk gedokumenteerde bijdrage.
| |
| |
| |
Cyriel Moeyaert: De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk, begin van de 19de eeuw. Lexicon - 3 (p. 223-236).
Deze bijdrage bevat een gekommentarieerde lijst van ‘Zuidvlaamse’ woorden die Schr. samengelezen heeft uit de geschriften van Jan Baptist van Grevelynghe (Buisscheure, 1786 - Noordpene, 1842), beter bekend onder het pseudoniem Tisje Tasje. Deze blijkt een behoorlijk, leesbaar Nederlands met sterke Zuidvlaamse inslag geschreven te hebben.
De woordenlijst toont andermaal de taaie levenskracht van heel wat oud leksikologisch materiaal in de Franse Westhoek aan. Schr. kan de nederlandistiek een onschatbare dienst bewijzen, als hij zijn bevindingen m.b.t. de Frans-Vlaamse woordenschat ooit gaat systematiseren en syntetiseren.
Gent.
J. Taeldeman,
Bevoegdverklaard
navorser N.F.W.O.
| |
De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français. Jaarboek 1979. Uitgegeven door de ‘Stichting Ons Erfdeel vzw.’. 255 blz.; prijs: 550 BFr., Fl. 40.
Voor een globale beoordeling van de opmaak, de inhoudelijke waarde en de funktionaliteit van dit jaarboek kan ik weer verwijzen naar mijn bespreking van het jaarboek anno 1977 (zie hierboven). Ik beperk me hier tot een overzicht van de opgenomen bijdragen en een korte bespreking van de taalkundige artikels.
Inhoud:
p. 11 |
Herman Balthazar: Betrekkingen tussen het socialisme in Vlaanderen en Noord-Frankrijk (1870-1914). |
31 |
Albert Labarre Impressions en flamand à Arras, Douai, Lille et Saint-Omer XVIe-XVIIIe siècle. |
*42 |
Willy Van Hoecke: De wisselwerking tussen Romaans en Germaans in Noord-Frankrijk. 2. De Franse standaardtaal. |
69 |
Hervé Oursel: La sculpture du Moyen Age dans le Nord de la France. |
95 |
Hubert Claude: Roger Salengro (1890-1936). Vie et mort d'un juste. |
109 |
Michiel Nuyttens: Aspekten van de houding van de veiligheidsdiensten tegenover het regionalisme in de Franse Nederlanden (1925-1935). |
123 |
Jean-Gérard Eisen: Arthur Van Hecke et la lumière du Nord. |
*139 |
Hugo Ryckeboer: Het Vlaams van de Franse Westhoek in het geheel van het Nederlandse taalgebied. |
157 |
Hubert Sap: De handelsbetrekkingen tussen Noord-Frankrijk en West-Vlaanderen na de tweede wereldoorlog. |
171 |
Yves-Marie Hilaire: Le mouvement ultramontain septentrional au XIXe siècle. |
182 |
Eric Defoort: De herinneringen van Nicolas Bourgeois (o1896). |
186 |
Nicolas Bourgeois: Souvenirs. |
197 |
Albert Delahaye: Het Romeinse en vroeg-middeleeuwse Trajectum te Tournehem-sur-la-Hem. |
| |
| |
219 |
Jean-Marie Sourgens: La nouvelle politique culturelle et touristique de l'office Culturel Régional. |
*229 |
Cyriel Moeyaert: De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk, eind van de 19de eeuw. Lexicon - 4. |
247 |
Eric Defoort - Erik Vandewalle: Bibliografie 1978. |
| |
W. Van Hoecke: De wisselwerking tussen Romaans en Germaans in Noord-Frankrijk. 2. De Franse standaardtaal (p. 43-68).
Schr. toont in deze bijdrage aan dat een eeuwenlange symbiose van de Romaanse en de Germaanse taalgemeenschappen, in meer dan één opzicht haar stempel gedrukt heeft op de Franse (schrijf)taal van het Noorden. Niet alleen zijn er een aantal fonologische, morfosyntaktische en leksikale elementen uit de Pikardische dialekten in die supraregionale Franse (schrijf)taal doorgedrongen; ook uit het Nederlands (vooral de Westvlaamse dialekten) is er heel wat overwegend leksikaal taalgoed door Pikardische bemiddeling in dat bovengewestelijk Frans opgenomen. Blijkens het rijk gedokumenteerde overzicht zijn het hoofdzakelijk technische termen en slangwoorden.
| |
Hugo Ryckeboer: Het Vlaams van de Franse Westhoek in het geheel van het Nederlandse taalgebied (p. 139-156).
Deze overwegend taalgeografisch opgevatte bijdrage is een geslaagde poging om de dialekten van de Franse Westhoek te situeren in het Ndl. taallandschap. Ondanks het relatieve isolement van de laatste eeuwen blijft de fundamentele verwantschap met de zuidwestelijke (Westvlaamse) dialekten het dominante kenmerk. Toch blijkt de Frans-Belgische rijksgrens in toenemende mate ook een dialektgrens te worden; een en ander vloeit voort uit het feit dat een aantal fonologische, leksikologische en zelfs syntaktische vernieuwingen (vaak onder A.N.-invloed) zich wel in West-Vlaanderen (hebben) kunnen doorzetten, maar niet meer over de rijksgrens heen. O.a. hieruit is ook het sterk archaïsche karakter van de Vlaamse dialekten van de Franse Westhoek te verklaren. Schr. besluit dit uitstekend artikel met een aantal praktische adviezen voor Frans-Vlamingen die het kontakt met de Nederlandse kultuurtaal willen hernieuwen.
| |
Cyriel Moeyaert: De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk, eind van de 19e eeuw (p. 229-246).
In deze bijdrage bezorgt Schr. ons een gekommentarieerde lijst van dialektwoorden die hij verzameld heeft uit een kasboek van een wagenmakersfamilie uit Godewaarsvelde (1878-1895). Dit glossarium, dat uiteraard vooral technische termen bevat, is een informatiebron van eerste gehalte voor de Nederlandse leksikografie.
Gent.
J. Taeldeman,
Bevoegdverklaard
navorser N.F.W.O.
|
|