Taal en Tongval. Jaargang 31
(1979)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||
Dr. P.J. Meertens en ZeelandToen begin maart V.F. Vanacker mij opbelde en mij in naam van de redaktie vroeg voor Taal en Tongval, dat een Zeeuws nummer wilde laten verschijnen, iets te schrijven over ‘Meertens en het Zeeuws’, heb ik zonder aarzelen - en misschien wel iets te lichtvaardig voor iemand van mijn leeftijd -, toegezegd. Maar ik kon toch niet anders handelen als het hem ging over mijn vriend Piet, met wie een vriendschap van een halve eeuw mij verbindt. Van wat ik zou schrijven had ik echter niet het minste besef, evenmin als van de tijd die, zonder dat ik mij enigszins daarvan bewust was, hoe langer hoe sneller voorbijvlood. Laat ik dan maar beginnen met een paar herinneringen op te rakelen. P.J. Meertens was medestichter en acht jaren lid van de redaktie van dit tijdschrift, waarvan ik zelf zevenentwintig jaar redaktiesekretaris en uitgever geweest ben. Toen hij zestig werd, nu twintig jaar geleden, heeft de toenmalige redaktie hem een dubbele aflevering van Taal en Tongval aangeboden, waaraan drieëntwintig vrienden en vakgenoten hadden meegewerkt en waarvoor ik ook een inleidend woordje van een paar bladzijden had geschreven, waarin ik vooral de nadruk had gelegd op de vriendschap die ons toen al dertig jaar verbond. Het doel dat wij met de uitgave van dat tijdschrift beoogden, staat vermeld in de inleiding van de eerste aflevering van 1949. Daar ik vermoed dat de huidige lezers van Taal en Tongval, op enkele zeldzame uitzonderingen na, die inleiding niet kennen, ben ik zo vrij een paar van die doeleinden aan te halen: 1o ‘De redactie hoopt dat dit tijdschrift het gemeenschappelijk podium zal worden waarop Nederland en Vlaanderen elkaar kunnen ontmoeten om de resultaten van het onderzoek, dat elk op eigen grond verrichtte, uit te wisselen. Zij wenst in deze periodiek bovendien tot uiting te brengen dat, meer nog dan tevoren al het geval was, Noord en Zuid ook op wetenschappelijk terrein dienen samen te werken.’ 2o ‘Taal en Tongval wil niet alleen een verzameling van wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke bijdragen zijn, maar daarnaast ook een vraagbaak voor hen, die zich voor dialectstudie interesseren.... De redactie hoopt zich aldus een vaste kring van belangstellenden te verwerven die, ook al behoren zij niet rechtstreeks tot de medewerkers, ons tijdschrift toch ook als hún tijdschrift beschouwen.’ | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
3o ‘Ons tijdschrift wil in alle opzichten wetenschappelijk zijn, maar de redactie zal haar uiterste best doen om de bijdragen ook voor de belangstellende leken begrijpelijk en genietbaar te doen zijn - waarvoor ze bij deze alvast een beroep doet op de toekomstige medewerkers.’ Om te besluiten vroeg de redaktie zich af ‘of Taal en Tongval aan de verwachtingen van redactie en lezers zal voldoen en of er uit Nederland en Vlaanderen een zo grote belangstelling voor het tijdschrift zal zijn dat het zich niet alleen zal kunnen handhaven, maar zich ook zal kunnen uitbreiden’? Indien het tijdschrift zich heeft kunnen handhaven, is dat dank zij de steun van:
Bij de samenstelling van de redaktie in 1948 waren de opvattingen van de Vlamingen en van de Nederlanders verschillend: die van de Vlamingen waren regionaal, die van de Nederlanders niet. J. Leenen vertegenwoordigde Belgisch Limburg, J.L. Pauwels Brabant (en ook Antwerpen), E. Blancquaert Oost-Vlaanderen en Willem Pée West-Vlaanderen, en dat is in de huidige redaktie in zekere zin nog zo. Van Nederlandse zijde waren er drie leden: G.G. Kloeke (Schagen, N.H.), P.J. Meertens (Middelburg, Z.) en A.A. Weijnen (Fijnaart, N.-B.), maar Kloeke nam reeds in 1953 ontslag om persoonlijke redenen. Piet Meertens verliet ons drie jaar later. Zij werden in 1957 vervangen door W.J.H. Caron, Jo Daan en Klaas Heeroma, zodat de redaktie van dat jaar af uit vier Nederlanders en vier Vlamingen was samengesteld. Ik heb reeds vermeld dat de redaktie van dit tijdschrift hem gehuldigd heeft bij zijn zestigste verjaardag. Toen hij zeventig werd boden het Instituut voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam hem een lijvige feestbundelGa naar voetnoot1 aan, waaraan zesentwintig vakgenoten en vrienden hun mede- | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
werking hadden verleend en waarvoor kollega H. Draye een inleidende bijdrage had geschreven, getiteld: Dr. P.J. Meertens en de Naamkunde. Deze inleiding, die slechts negen bladzijden (61-69) telt, munt uit door haar volledigheid en haar hartelijkheid. Wij bieden U dit ‘Feestnummer P.J. Meertens’ aan, zegt de auteur, ‘als een blijk van waardering voor uw naamkundig werk en als een bewijs van sympathie voor uw innemende persoonlijkheid.’ Voorts ken ik nog de korte voorstelling van Dr. P.J. Meertens door kollega J.L. PauwelsGa naar voetnoot1 toen hij als nieuw buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, op 23 oktober 1960, zijn intreerede hield over ‘Waardering der Volkskunde’Ga naar voetnoot2. Deze lovende voorstelling beslaat slechts een gedrukte bladzijde en Pauwels besluit met erop te wijzen dat ‘Dr. Meertens altijd een vriend is geweest van Vlaanderen, die door woord en voorbeeld heeft geijverd voor de verstandhouding tussen Nederlanders en Vlamingen.’ Ik mag ook niet nalaten de aandacht te vestigen op de hartelijke woorden die zijn oudste medewerkster, dr. Jo Daan tot hem richtte bij zijn afscheid op 30 september 1965 als directeur van de bureaus van de Dialecten-, Volkskunde en NaamkundecommissiesGa naar voetnoot3. Het is nu tijd geworden dat ik met mijn persoonlijke herinneringen begin. Ik heb Piet Meertens leren kennen in het begin van het jaar 1927 toen ik te Utrecht college liep bij de professoren C.G.N. de Vooys en A.G. van Hamel en hij - na een paar leraarsopdrachten te Woerden (1925) en te Doetinchem (1926) - verbonden was aan de universiteitsbibliotheek. Om niet in herhalingen te vervallen, zal ik maar best aanhalen wat ik nu twintig jaar geleden schreefGa naar voetnoot4: ‘Onze vriendschap is echter pas begonnen toen hij, belast met de organisatie van het Amsterdamse Dialectenbureau einde 1930 (of begin 1931) naar Gent kwam om kennis te maken met het Gentse Seminarie voor Vlaamse Dialectologie. Hij landde aan op een zondag en dat is nu ook in Vlaanderen niet de prettigste dag van de week, vooral als het regent. Ik heb hem die namiddag plichtgetrouw de schoonheden van de Kuip van Gent doen bewonderen, maar daar het bleef doorregenen waren we | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
wel af en toe verplicht een tijdelijke schuilplaats te zoeken in een van de vele typische café's uit die buurt, zodat hij reeds onmiddellijk zijn volkskundige kennis op het gebied van het Vlaamse bier kon verrijken. Piet Meertens is ook een vriend geworden van den huize en mijn ouders, die hij af en toe bezocht in het verafgelegen Staakte, verheugden zich steeds in zijn komst. Met mijn vader had hij het dan over gemeenschappelijke vrienden in Nederland en Vlaanderen, over de Vlaamse Beweging, maar ook over Multatuli en de noden van Oost-Indië. Ik heb dikwijls horen zeggen dat wijlen professor De Vooys de schakel is geweest tussen Noord en Zuid. Professor De Vooys heeft ongetwijfeld veel gedaan om banden tussen beide landen te smeden, maar ik ben er vast van overtuigd dat Piet Meertens meer dan wie ook heeft bijgedragen tot een betere verstandhouding tussen Nederlanders en Vlamingen. En daarom zijn wij hem dank verschuldigd.’ Pieter Jacobus Meertens werd geboren te Middelburg (Walcheren) op 6 september 1899, als oudste van een gezin van vier kinderen. De broer die op hem volgde, was geboren in 1901. Zij deden samen eindexamen te Middelburg in 1919, Piet van het Gymnasium, zijn broer van de H.B.S. Daarna gingen beiden naar Utrecht om er verder te studeren. De moeder zag daarmee de kans om ook naar Utrecht te verhuizen, want ze had een hekel aan Middelburg, schreef Piet mij. Hij studeerde er filologie en behaalde in 1924 de doctorale graad in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, met als hoofdvak Nederlandse taal- en letterkunde. Zijn broer studeerde wiskunde en was een begaafd student, die actuaris werd bij een grote levensverzekeringsmaatschappij. Hij was bezig met zijn promotie toen hij in mei 1944 overleed. Zijn jongste broer, geboren in 1906, werd tandarts en overleed ook vrij jong, in 1954. Alleen zijn zuster, die in 1909 geboren werd, is ook nog in leven. Behalve Piet zijn de anderen getrouwd en hebben kinderen, allen getrouwd, met ook weer kinderen. Ze zijn over de hele wereld verspreid, maar elk jaar zoeken ze mij op, schreef Piet mij nog een paar weken geleden. Van de zeven eerste redakteuren van Taal en Tongval is Piet Meertens, voor zover ik dat heb kunnen nagaan, de enige die herhaaldelijk op zijn oorsprong heeft gewezen. In 1929 schreef hij in zijn artikel ‘G-H-Wisseling in het Zeeuws’Ga naar voetnoot1, op blz. 71: ‘Meermalen hoorde ik, zelfs ontwikkelde Zeeuwen, ook na een verblijf van tientallen jaren in | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
het buitenland (de Oost) h en g verwarren, b.v. in heeft en geeft hij en gij, heel en geel. Iemand die tot zijn dertiende jaar in Middelburg woonde en toen, nu tien jaar geleden, naar Utrecht verhuisde, waar hij thans student is, verwart nog meermalen h en g; daarentegen hebben de overige leden van het gezin, ook zijn ouders, er nooit moeite mee gehad.’ Die Middelburgse student is vanzelfsprekend Piet Meertens, de enige van het gezin die, behalve de vader, Middelburgs kende, zoals later blijken zal. Ik had over die g-h-wisseling voor mij hetzelfde kunnen getuigen, omdat mijn vader een Gentenaar was, die steeds Nederlands sprak, en mijn moeder een Luikse. Brugs had ik van mijn medescholieren geleerd. In het lijvige boek over ‘De Nederlandse Volkskarakters’, dat P.J. Meertens in 1938 uitgaf, samen met Anne de VriesGa naar voetnoot1, besloot hij zijn bijdrage over ‘De Zeeuwen’Ga naar voetnoot2 met dit getuigenis: ‘Die deze regelen schreef is zelf van ouder tot ouder een Zeeuw, in Zeeland geboren en getogen. Hij heeft zijn land en zijn volk lief als zijn eigen bloed, maar hij kent de zonden en de tekortkomingen van zijn volk als wie een kwaal aan eigen lijve heeft geleden. Hieraan meende hij het recht te ontlenen ook de schaduwzijde van het Zeeuwse volkskarakter naar voren te brengen. Mochten de feiten hem dienaangaande eenmaal in het ongelijk stellen, niets zou hem liever zijn.’ In ‘De plaats van het Zeeuws onder de Nederlandse dialecten’Ga naar voetnoot3 lezen wij op blz. 90: ‘Niemand onder u zal verwacht hebben, dat ik in dit uur de lof zou hebben gezongen van de Zeeuwse taal, en b.v. beweerd zou hebben, dat ze de mooiste is van alle talen - zoals wij, Zeeuwen, overigens wel eens zeggen, wanneer we onder elkaar zijn, en misschien niet eens helemaal in scherts.’ Zou dat Zeeuwse humor zijn? Een heel andere toon klinkt in zijn artikel over ‘Het Culturele leven in Vlissingen in de tijd van Betje Wolff’Ga naar voetnoot4. Sprekende van de jonge, veel belovende, maar vóór zijn vijfentwintigste jaar overleden dichter Anthony van der Woordt, schrijft hij blz. 381: ‘Ook klinkt er die melancholische toon in door, die ons Zeeuwen zo eigen is en die wellicht zijn oorsprong vindt in de melancholische sfeer van het Zeeuwse landschap.’ | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
Over de voorouders heb ik weinig kunnen vernemen, maar ik acht het toch wenselijk dat dat weinige ergens geboekt staat. De oudste hem bekende voorvader heette Jan Mertens, woonde in Middelburg in Vlaanderen en verhuisde naar Middelburg op Walcheren. Wanneer dat gebeurde kan ik niet zeggen. De nazaten van die Jan Mertens werden keurmeesters en waren in de negentiende eeuw leden van de kerkeraad. De vader van Piet werd in 1913 commissionair. Zijn grootvader van moederskant heette Mak, was afkomstig van de Alblasserwaard (Z.-H.) en scheepsbouwmeester. Hij was gelieerd aan de familie Smit en toen zijn neef Smit burgemeester werd van Vlissingen, haalde deze hem over zich te vestigen op de werf van de Oost-Indische Commissie. Dat was toen Walcheren door de spoorweg met het vasteland werd verbonden. De moeder van Piet was dus een Zuidhollandse en geen Zeeuwse. Dat verklaart ook enigermate waarom zij haar kinderen verbood Middelburgs te praten, zoals de vader deed. ‘Daarom - schreef Piet - ben ik ook geen medewerker geworden aan het Zeeuwse woordenboek. Echter was ik op school de enige leerling die het dialect kon nadoen. Dat kwam me bij dialektopnemingen van pas.’ Is Piet Meertens geen Zeeuw van aver tot aver, toch is hij het tot in zijn diepste roerselen, zoals blijkt uit het hierboven aangehaalde en uit zijn academisch proefschrift ‘Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw’Ga naar voetnoot1, waarmee hij op 9 juli 1943 zijn doctorstitel in de Letteren en Wijsbegeerte verwierf. Jaren lang had hij met het oog op de samenstelling van dat proefschrift in zijn vacanties Zeeland geregeld bereisd en - zoals hij zelf schrijft: ‘op zeer intensieve wijze. Er is geen dorp in de provincie, dat hij niet bezocht heeft, en waar hij geen contact heeft verkregen met de inwoners. Ofschoon van huis uit geen dialectspreker, heeft hij voor het gewest zijner geboorte van jongs af groote belangstelling getoond.’Ga naar voetnoot2 Bij het schrijven van dit artikel heb ik ook zijn lijvig proefschrift herhaaldelijk van de boekenplank genomen om iets te kontroleren of een en ander te herlezen, en steeds heeft mij de rijkdom van de inhoud, de vaardige pen en de belezenheid van de auteur getroffen. Daarom vind ik het dan ook jammer dat hij door zijn talrijke beroepsbezigheden ver- | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
hinderd is geweest zijn bedoeling ‘in afzienbare tijd een tweede deel op deze studie te laten volgen, waarin het letterkundig en geestelijk leven in Zeeland tot ongeveer het einde der negentiende eeuw zal worden behandeld. De bouwstoffen daartoe bracht ik reeds goeddeels bijeen’Ga naar voetnoot1 uit te werken. In haar vergadering van 14 februari 1927 besloot de op 11 oktober ingestelde commissie voor een praeadvies omtrent de centralisatie van het Nederlandse dialectonderzoekGa naar voetnoot2 de stichting aan te bevelen van een instituut voor dialectonderzoek, dat gevestigd zou worden in het Trippenhuis, en waarvoor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen een Raad van Toezicht zou benoemen. In haar bijeenkomst van 31 mei 1930 stelde de commissie P.J. Meertens aan tot haar secretaris en op 1 juli van hetzelfde jaar trad hij in functieGa naar voetnoot3. In haar vergadering van 12 november 1934 stelde de afdeling Letterkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen een Volkskunde-Commissie in als een subcommissie van de Dialectencommissie. Zij richtte daartoe een Centraal Bureau voor Nederlandse volkskunde op, dat een overeenkomstige taak zou vervullen als het ‘Centraal Bureau voor Nederlandsche en Friesche Dialecten’ en dat onder leiding van de secretaris der Commissie staatGa naar voetnoot4. In haar samenkomst van 4 mei 1948 besloot de afdeling Letterkunde tot de oprichting van een Commissie voor NaamkundeGa naar voetnoot5, die kort daarna met de twee andere commissies verenigd werd in de ‘Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse VolkseigenGa naar voetnoot6. Hoewel de veelzijdige belangstelling die P.J. Meertens vanaf zijn studententijd had laten blijken, ook na zijn aanstelling tot secretaris van | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
de drie kommissies op generlei wijze was geluwd en zijn tijd daarenboven ook door tal van beslommeringen van organisatorische aard in beslag werd genomen, slaagde hij erin aan de drie wetenschappen die hij als sekretaris vertegenwoordigde een vrij groot aantal degelijke bijdragen te wijden. Dr. Jo Daan, zijn medewerkster van het eerste uur, heeft in haar toespraak bij zijn afscheid als direkteurGa naar voetnoot1 de volgorde van zijn belangstelling m.i. zeer juist verwoord. ‘Vooral op het gebied van de volkskunde zult u zijn naam nog vele malen horen en lezen, op bijeenkomsten van volkskundigen zult u hem blijven ontmoeten.’ Daarop volgt dan: ‘De naamkundestudie, zijn tweede grote liefde, blijft eveneens van zijn kennis en activiteiten profiteren...’ en zijn opvolgster als sekretaris van de Dialectencommissie besluit als volgt: ‘Op het gebied van de dialectologie zal zijn aandacht zich wel voornamelijk richten op Zeeland, waar hij werd geboren, en waar ook na het verschijnen van het Zeeuwse woordenboek het onderzoek van de dialecten wordt voortgezet.’Ga naar voetnoot2 Piet Meertens is vrij jong beginnen te schrijven. Hij was nog geen twintig jaar toen hij reeds verzen publiceerde. Een paar jaren later, in mei 1922, wijdde hij echter in de N.R.C. een artikel aan zijn beroemde streekgenoot, de onvolprezen onderwijzer en autodidakt van Sluis, Johan Hendrik van Dale (1828-1872), de auteur van het ‘Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandsche taal’ (1872-1874). Hij schreef niet enkel in wetenschappelijke tijdschriften, maar ook in dag- en weekbladen, en bij het herlezen van verscheidene van zijn geschriften heb ik de indruk dat de keuze van de onderwerpen die hij behandelde, maar ook de vlotheid van zijn stijl, zijn lezers aantrokken en bekoorden. In 1926 - hij was toen voorlopig leraar te Doetinchem - schreef hij negen opstellen, waarvan acht over Zeeland gingen; in 1927 - hij was toen verbonden aan de universiteitsbiblioteek te Utrecht - publiceerde hij zeventien bijdragen, waarvan elf handelden over Zeeuwse onderwerpen en gebruiken; 1928 en 1929 waren vruchtbare jaren: in 1928 zagen dertig artikels het licht, waarvan elf over Zeeland en in 1929 waren het er achtentwintig, waarvan dertien over Zeeland, twee boekbesprekingen over Zeeuwse onderwerpen en zijn reeds genoemde G/H-wisseling. | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Jo Daan heeft er in haar afscheidsrede terecht op gewezen dat zijn belangstelling voor de dialektstudie pas op de derde plaats kwam, maar haar vermoeden, dat op het gebied van de dialektologie zijn aandacht zich voornamelijk zou richten op Zeeland, werd niet bewaarheid. De 25ste april 1935 had P.J. Meertens op het Zestiende Nederlandse Filologenkongres te Groningen een lezing gehouden over ‘Zeeuwse taalgeografie’Ga naar voetnoot1. In 1937 wijdde hij een studie aan ‘Het Vlaams karakter der Zeeuwse dialecten’Ga naar voetnoot2 en op 12 januari 1944 hield hij voor de Dialecten-Commissie te Amsterdam een voordracht over de ‘Vlaamse invloed op de Zeeuwse woordenschat’Ga naar voetnoot3. Zeven jaar later schreef hij zijn reeds genoemde uitvoerige studie over ‘De plaats van het Zeeuws onder de Nederlandse dialecten’Ga naar voetnoot4 en in 1960 in de feestbundel J.H. Brouwer een kort artikel over ‘Ingwaeonismen in Zeeland’Ga naar voetnoot5. Datzelfde jaar publiceerde hij in Taal en TongvalGa naar voetnoot6 ‘Een Middelburgse dialectbrief uit 1795’. Het is pas in 1973 dat hij weer aandacht schenkt aan het Zeeuws in de bijdrage ‘Enkele opmerkingen over het vocalisme in het Zeeuws’Ga naar voetnoot7. In de inleiding van de reeds vermelde dialektatlas van de Zeeuwse eilandenGa naar voetnoot8 had Piet Meertens ‘Enkele opmerkingen betreffende het Zeeuwsche taaleigen’Ga naar voetnoot9 geschreven. Voor die atlas had hij samen met Blancquaert in tweeënveertig plaatsen het dialekt opgetekend en voor zegslieden gezorgd. Voorts mag ik niet nalaten gewag te maken van zijn twee uitvoerige besprekingen van het ‘Woordenboek der Zeeuwse dialecten’Ga naar voetnoot10. Tenslotte heeft hij in samenwerking met B. Wander de ‘Biblio- | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
grafie der Dialecten van Nederland 1800-1950’ uitgegevenGa naar voetnoot1, een voor de dialektologie nog steeds onmisbaar werkinstrument. Ook aan de Zeeuwse persoonsnamen heeft Piet Meertens veel aandacht geschonken. Nadat hij in 1941 in de Bibliotheek voor Geslacht- en wapenkunde een boekje over ‘De betekenis van de Nederlandse familienamen’Ga naar voetnoot2 had uitgegeven, schreef hij in 1944 in de Feestbundel H.J. van de WijerGa naar voetnoot3 een uitvoerige bijdrage over ‘Zeeuwse familienamen van plaats- en veldnamen afgeleid’Ga naar voetnoot4. In 1947 verscheen zijn belangrijk boek over ‘Zeeuwse Familienamen’Ga naar voetnoot5, dat terecht door M. Schönfeld in de Nieuwe TaalgidsGa naar voetnoot6 zeer gunstig werd besproken. In 1954 publiceerde hij in de Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te AmsterdamGa naar voetnoot7 een bijdrage, getiteld ‘Iets over -wijfnamen’Ga naar voetnoot8, die grotendeels over Zeeuwse namen handelt en het jaar daarop in hetzelfde tijdschrift ‘Zeeuwse patronymica op -se’Ga naar voetnoot9, een korrektie op wat hij in zijn ‘Zeeuwse Familienamen’Ga naar voetnoot10 hierover had verklaard. Om deze paragraaf te besluiten wil ik uw aandacht nog vestigen op de wetenswaardige lezing die hij op 1 april 1950 hield voor de Naamkunde-Commissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, nl. over ‘Nederlandse familienamen in historisch perspectief’Ga naar voetnoot11 en op zijn artikel betreffende ‘De registratie der Nederlandse | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
familienamen’Ga naar voetnoot1, die dank zij zijn toedoen reeds in 1948 in het pas gestichte Bureau voor Naamkunde waren samengebracht, alsook van het ‘Nederlands repertorium van Familienamen’ dat onder zijn leiding werd gepubliceerd en waarvan het eerste deel (Drente) in 1963 het licht zag. Het vijfde deel, over Zeeland, kwam in 1967, met een inleiding van zijn hand van de persGa naar voetnoot2. Ook wat betreft de plaatsnaamkunde heeft Piet Meertens zich niet onbetuigd gelaten. Wie over de belangrijke verdiensten van onze tachtigjarige vriend op het gebied der naamkunde tot 1969 vollediger wenst te worden ingelicht, leze het reeds vermelde gulhartig en deskundig geschreven artikel van kollega Draye in Naamkunde naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardagGa naar voetnoot3. Laat ik er toch tenslotte nog aan toevoegen dat Piet Meertens sinds 31 augustus 1963 erelid is van de I(nternational) C(ommittee) of O(nomastic S(ciences). Ook uit wat hij over volkskunde in Zeeland heeft geschreven kan ik slechts een kleine keuze doen en hopen dat ik niet te dikwijls de plank bezijden ben gebleven. In Ons Zeeland publiceerde hij heel wat artikels waarin hij heersende gebruiken, maar ook onderwerpen uit het volksbijgeloof behandelde: ‘Kerst- en Nieuwjaarsgebruiken in Zeeland’Ga naar voetnoot4, ‘Heksengeloof in Zeeland’Ga naar voetnoot5, ‘Van spoken, meerminnen en zwarte kunst’Ga naar voetnoot6, ‘Zeeuwsche volksgeneeskunde’Ga naar voetnoot7, ‘Onze Lieve Vrouwe van Aardenburg’Ga naar voetnoot8 enz. Alles wat Zeeland betreft, trekt zijn aandacht. Zo schrijft hij over ‘Victor Hugo's reis door Zeeland’Ga naar voetnoot9, ‘Een reis door Zeeland in het midden der zeventiende eeuw’Ga naar voetnoot10, ‘Albrecht Dürer's reis door Zeeland’Ga naar voetnoot11 en ‘Hoe een Duitscher honderd jaar geleden Zeeland zag’Ga naar voetnoot12. | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
In 1936 publiceerde hij in Eigen Volk ‘Pinkstertijd in Zeeland’Ga naar voetnoot1. Ik wil deze gelegenheid te baat nemen om er u aan te herinneren dat hij vanaf het eerste nummer van Eigen Volk, in 1929, lid was van de redaktie, dat hij in de elf jaargangen die het beleefde een vijftiental bijdragen en boekbesprekingen heeft geschreven en dat ook het laatste artikel ‘Ten afscheid’ (1939) van zijn hand is. Van zijn bijdrage ‘De Zeeuwen’ in De Nederlandse VolkskaraktersGa naar voetnoot2 liet hij een overdruk maken, met als titel ‘Het Zeeuwse Volkskarakter’Ga naar voetnoot3. Ook in VolkskundeGa naar voetnoot4, waarvan hij redaktiesekretaris was, heeft hij heel wat gepubliceerd: artikels, verslagen, huldigingen, in memoriams en vele boekbesprekingen. Een van de bijdragen wens ik toch te vermelden: ‘Nederlandse Volkskundestudie voor 1888’Ga naar voetnoot5. In 1948 schrijft hij in de Miscellanea J. GesslerGa naar voetnoot6 over ‘Het heulen, een oud-Zeeuws volksgebruik’. In 1956 publiceert hij ‘De Walcherse Arkadia’Ga naar voetnoot7 en in deel negen van Neerlands Volksleven verschijnt zijn artikel over ‘Het volkskundig onderzoek in Zeeland’Ga naar voetnoot8. In 1961 publiceert hij ‘Een Zeeuwse volkskundige enquête uit 1860’Ga naar voetnoot9 en in 1970 ‘Hinterlassenschaftsinventare aus der niederländischen Provinz Zeeland’Ga naar voetnoot10. Vier jaar later ziet zijn laatste publikatie over Zeeland ‘Zwerfsagen in Zeeland’Ga naar voetnoot11 het licht. Voorts wil ik nog wijzen op zijn medewerking aan Anne de Vries' Groot Nederlands BoerenboekGa naar voetnoot12 en vooral op de uitgave van zijn groots opgevatte Volkskunde-Atlas voor Nederland en Vlaams-BelgiëGa naar voetnoot13. | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Ook aan Zeeuwse schrijvers, zowel jongere als oudere, heeft P.J. Meertens zijn aandacht gewijd. In 1926 publiceerde hij een artikel over ‘Job Gommersz, een Zeeuws rederijker uit het midden der zestiende eeuw’Ga naar voetnoot1 en drie jaar later gaf hij de minneliederen uit van Pieter Lenaerts van der GoesGa naar voetnoot2, die naar alle waarschijnlijkheid uit Goes afkomstig wasGa naar voetnoot3. In 1935 verschijnt een kortere bijdrage over ‘Abraham Vermeulen, een volksdichter uit Zeeuws-Vlaanderen’Ga naar voetnoot4 en een jaar later een andere over ‘Pieter van Gelre, een Thools dichter uit de 17de eeuw’Ga naar voetnoot5. In 1956 publiceert hij een artikel over ‘Mr. Johan Moorman, een Hulsters dichter’Ga naar voetnoot6 en het jaar daarop een over ‘Pieter Serlé, een dichter uit Philippine’Ga naar voetnoot7. Het is vanzelfsprekend dat P. van MinderaaGa naar voetnoot8 een beroep doet op Dr. P.J. Meertens om de figuur van Jacob CatsGa naar voetnoot9 te belichten. Andere figuren uit of in verband met Zeeland worden behandeld in: ‘Erasmus en Zeeland’Ga naar voetnoot10, ‘Anthonie de Huybert, een vriend van Vondel’Ga naar voetnoot11 en ‘Charlotte de Huybert, een dichteres uit de zeventiende eeuw’Ga naar voetnoot12, ‘De Groot en Heinsius en hun Zeeuwse vrienden’Ga naar voetnoot13, ‘Het culturele leven in Vlissingen in de tijd van Betje Wolff’Ga naar voetnoot14, alsook ‘Nabetrachting bij de Wolff en Dekenherdenking’Ga naar voetnoot15 en tenslotte ‘Een | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Middelburgse burgerfamilie uit de negentiende eeuw: Kornelis Baert en zijn dochters’Ga naar voetnoot1. Dat vriendschap voor Piet Meertens geen ijdel woord is, moge blijken uit zijn levensberichten over twee geleerde Zeeuwse vrouwen, nl. over ‘Maria Goverdina Antonia de Man’Ga naar voetnoot2 en over ‘Cornelia Catharina van de Graft’Ga naar voetnoot3, alsook uit zijn artikel ‘Multatuli in Zeeland’Ga naar voetnoot4, waarvan de opdracht luidt: ‘Aan de nagedachtenis van mijn oude vriend Dr. Julius Pée (1871-1951), de toegewijde Multatulikenner’. Beste Piet, wij zijn nu beiden zelf oud geworden, ik heb gedurende verscheidene weken veel van je geschriften, vooral over Zeeland, gelezen en herlezen, ik heb al die tijd met jou en Zeeland in gedachten doorgebrachtGa naar voetnoot5. De grote liefde en genegenheid die jij voor je geboortestreek voelt en die het best tot uiting komt in je artikel van 1945 in De Vlam over ‘Walcheren, de verdronken tuin’6, heeft mij nu weer diep getroffen. De toekenning van de naam ‘P.J. Meertens-Instituut’ aan de instelling waaraan jij je veelzijdige en ruime wetenschap hebt besteed en waarvan je de opbouw hebt verwezenlijkt, hebben al je vrienden met grote vreugde toegejuicht. Je hebt dat instituut in goede deskundige handen nagelaten en ik hoop dat je nog vele jaren genoegen zult beleven aan zijn verdere opgang.
Willem Pée. |
|