| |
| |
| |
Fries triuwe (Oudnoors thrifa) en trytza, twee woorden voor ‘duwen, drukken’
De etymologie van het friese werkwoord triuwe ‘duwen’ is mij lange tijd niet duidelijk geweest. Onwillekeurig heb ik het in verband gebracht met het engelse to throw ‘werpen’. Maar dit engelse werkwoord is volgens de ‘Oxford Dictionary of English Etymology’ en andere etymologische woordenboeken het engelse equivalent van het nederl. draaien, oudsaks. thrâian, oudeng. thrâwan. Omdat de oudfriese th- later in de regel een t- is geworden, zal het nieuwfriese werkwoord draeije aan het Nederlands ontleend zijn evenals bij voorbeeld drok ‘druk’, adj.
Verder zitten we met het probleem van het verschil in betekenis tussen triuwe ‘duwen’ enerzijds en to throw en draaien anderzijds. In 1935 heeft Loopstra (43) zonder nadere toelichting het friese triuwe gelijk gesteld aan het oudengelse thrôwian ‘lijden’. Toch had hij wel duidelijk mogen maken waarom deze werkwoorden volgens hem naar vorm en betekenis zouden kunnen samenhangen. Ik veronderstel dat hij geen degelijke argumenten had, maar alleen een zwak vermoeden van een mogelijke samenhang.
| |
1. Triuwe, oudfries *thriva, oudnoors thrifa.
Daarom is het van belang de etymologie van triuwe nog eens aan de orde te stellen. Het is enigszins merkwaardig dat dit woord pas in de 17de eeuw voor het eerst is overgeleverd. Ik heb het althans niet eerder aangetroffen. Het komt dan voor bij de dichter Gysbert Japicx (Holckema) van Bolsward, die het vrij vaak gebruikt in de betekenis ‘duwen, drukken’. Daarnaast vinden wij bij hem samenstellingen en afleidingen als trjieuwckje, een intensivum of frequentativum: ‘zacht duwen, aanhalen, knuffelen’ (Brouwer 1966a, 245; 1966b, 228), hânz-trieuw ‘handdruk’ (Brouwer 1966a, 227( en vooral doltrieuwe ‘neerdrukken’.
Ook na Gysbert komt triuwe vrij vaak voor in de literatuur en tegenwoordig is het nog heel gebruikelijk, vooral in de betekenis ‘duwen,
| |
| |
drukken’, maar ook wel voor ‘knuffelen’. Het behoort tot dezelfde categorie als de werkwoorden:
nieuwfries |
driuwe |
‘drijven’ en |
kliuwe |
‘klimmen’, |
oudfries |
drîva |
‘drijven’ en |
klîva |
‘klimmen’, |
oudnoors |
drîfa |
‘drijven’ en |
klîfa |
‘klimmen’. |
Daarom mogen wij in nieuwfries triuwe het equivalent zien van oudnoors thrîfa ‘grijpen, pakken’ en een oudfries *thrîva reconstrueren met ongeveer dezelfde betekenis. Er komt wel een oudfriese spelling thriwan voor in het Fivelgoër handschrift, maar deze is duidelijk gebruikt voor de werkwoordsvorm drîvan in de oorspronkelijk stafrijmende uitdrukking voor ‘roerend goed’ die in F luidt: thriwan ende dregan ‘was man treibt und trägt’ (Sjölin 1970, 107, 354, r. 117, en 355; 1975, 22; Buma-Ebel 164, nr. 37).
De mogelijkheid bestaat dat het oudfriese werkwoord *thrîva ‘pakken’ (?) ontleend is aan het Oudnoors uit de tijd van de grijpgrage Noormannen, maar zekerheid is hierover niet meer te krijgen. Ook Löfstedt (1967, 59 en 1969, 32) heeft zich in dit probleem verdiept, maar hij sluit de mogelijkheid niet uit dat het woord ook oorspronkelijk oudfries is.
Dan is het vergelijkbaar met het oudfriese voorzetsel til ‘tot’ dat alleen in oudfriese teksten uit de 11de eeuw voorkomt en dus een oudnoors leenwoord kan zijn. In Engeland zal het gebruik van til weliswaar door de Noormannen bevorderd zijn, maar het kwam al voor in het oudste Oudengels, dus nog vóór de invallen van de Noormannen (M. 1972 en 1978). Voor het engelse to thrive verwijs ik naar woordenboeken als de ‘Oxford Dictionary of English Etymology’.
| |
2. Oudfries trytza, ouder *thretsa, nederl. drukken.
Wanneer het oudfriese *thrîva ‘pakken’ betekende, evenals oudnoors thrîfa, kan de betekenis van het modern friese triuwe ‘duwen, drukken’ verband houden met het verdwijnen van het oudfriese werkwoord *thretsa (ned. drukken), dat in zijn infinitiefvorm maar één keer is overgeleverd, namelijk in de laat-oudfriese vorm trytza (Sipma II, 252, van 1511, orig.). Hierin is de y een variant van de i-spelling. Aangezien de oudfriese e in de loop van de 15de eeuw, vooral in de oorkonden vaak tot een i werd (Gosses 73), mogen we een klassiek oudfriese vorm *thretsa reconstrueren, voor het ned. drukken.
| |
| |
In drukken is de stamklinker uit een oergermaanse u ontstaan, die door i-umlaut in het Oudengels en andere talen een voorklinker heeft opgeleverd: een ü y, zoals wel in het Duits, bij voorbeeld, of een u ö, zoals in het Nederlands. Dit blijkt nog duidelijker uit enkele andere voorbeelden, de vormen voor brug, rug en hul ‘(vlucht)heuvel’:
1) ü y in oudeng. brycg, hrycg en vermoedelijk ook wel in sommige (oud- en) middelned. dialecten, al is dit aan de spelling niet te zien: brugghe, rugghe. Uit deze ü ontstond door ontronding een i ɪ, zowel in het laat-Oudengels als in het Kustvlaams en het Zeeuws: brigghe, rigghe, engels bridge, ridge.
2) u ö is wel de gewone, door verlaging ontstane uitspraak in het Middelnederlands: brugghe, rugghe en vermoedelijk ook al in oudsaks. bruggia, hruggi. Door ontronding van deze lagere stamklinker kregen we een e ɛ, zowel in het laat-Oudengels en Middelengels van Zuidoost-Engeland (vooral Suffolk, Essex en Kent) als in het Oudfries: bregge, (h)regge, langs de kust, van de Maas tot de Weser. Zie mijn bijgaande kaart van dit ontrondingsgebied met e (M. 1979a, b).
Evenzo moet in het Zuidoosten van Engeland hell ‘heuvel’ zijn ontstaan, maar het Oudengels had hyll en het moderne Engels heeft hill. De kustvlaamse en zeeuwse vorm is eveneens hil(le), terwijl in het Fries hier en daar ook hel ‘duin, hoogte’ is bewaard (vergelijk Hull in Engeland en hul in Midden-Nederland). Pas in het laat-Oudfries van de
| |
| |
15de eeuw is de e in veel gevallen geleidelijk een i geworden (M. 1979a, b), al vindt men hiervoor ook wel de y-spelling.
Na dit uitstapje tot beter begrip van de vormen met ontronding keren we terug naar drukken, duits drücken (en drucken), oudengels thrycc(e)an, oudfries *thretsa, trytza. Met enige waarschijnlijkheid mogen we nu veronderstellen dat dit werkwoord in het Oudfries geleidelijk in onbruik is geraakt en dat de betekenis ‘drukken, duwen’ is overgenomen door oudfries *thrîva, later triuwe, terwijl voor het ‘(boek)drukken’ de nederl. leenvorm drukken in Friesland in gebruik kwam. Van Helten (61-62) heeft destijds als oudfriese vorm van dit werkwoord *trecka gereconstrueerd (Gosses 48). Maar Holthausen kwam in zijn ‘Altfriesisches Wörterbuch’ met een oudfriese vorm threza ‘drücken’ naast threkk ‘Druck, Mühe, Last’. Zijn infinitief threza ben ik elders niet tegengekomen.
Daarom ga ik liever uit van de laat overgeleverde vorm trytza (voor tritza) uit een ouder *thretsa, zoals stritza (uit *stretsa, vergelijk eng. to stretch) ‘strekken’ in het Oudfries voorkomt naast strecka, de vorm zonder palatalisering en assibilering van de -kk- (Loopstra 45-46). Terwijl de infinitief zo zelden voorkomt in de oudfriese teksten, vinden we het verleden deelwoord heel dikwijls in de oorkonden, wanneer namelijk het zegel daarop werd ‘gedrukt’: thracht (Vries, 3 en 6 van 1417-1418; het laatst bij Sipma I, 135 van 1453, orig.; zie ook Van Helten 62), vervolgens meestal tracht (het laatst bij Vries, 223 van 1514, orig., en 237 van 1521, een late kopie).
Maar ook komen we wel vormen tegen als thrayt (Sipma I, 11 van 1405, orig.) en later trayt (Sipma I, 45 van 1425, orig., en 519 van 1506, orig.). Deze weerspiegelen vermoedelijk een palatalisering van de ch tot i, die we ook vinden in Doayter voor ‘dochter’ (in Hindeloopen, volgens Gysbert Japicx: Brouwer 1966a, 234 en 323; 1966b, 328) en in de waternaam Drait voor Dracht, een riviertje bij Drachten, nu ook een wijk van deze plaats.
| |
3. Samenvatting.
Kort samenvattend zien we dat het friese werkwoord triuwe ‘duwen, drukken’ een equivalent is van het oudnoorse thrîfa ‘pakken’ en dus een oudnoors leenwoord kan zijn uit de Noormannentijd. Maar omtrent dit laatste hebben we geen zekerheid, evenmin als b.v. bij het oudfriese voorzetsel til ‘tot’.
| |
| |
Dat triuwe pas vrij laat is overgeleverd, hangt misschien samen met de mogelijkheid dat het oudfriese *thretsa, trytza (met ‘umlautsontronding’: Weijnen 1963, 94-5; 1975, 138, Taeldeman 164, 158 en met de betekenis ‘drukken, duwen’) bij zijn geleidelijke verdwijning werd vervangen door triuwe in de betekenis ‘duwen’ en door de nederlandse vorm drukke(n), voor het drukken van boeken enz.
Evenals dit laatste werkwoord zijn druk, s. en drok, adj. eeuwenoude neerlandismen in het Fries, getuige vooral de onfriese beginconsonant.
december 1978,
H.T.J. Miedema
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11
| |
Bibliografie
Brouwer 1966a = Brouwer, J.H., Haantjes, J. en Sipma, P., Gysbert Japicx Wurken. Bolsward 19361, 19662. |
Brouwer 1966b = Brouwer, J.H., Haantjes, J. en Sipma, P., Oantekeningen op Gysbert Japicx Wurken. Bolsward 1966. |
Buma, W.J. & Ebel, W., Das Fivelgoer Recht. Göttingen 1972. |
Gosses, G., De Friesche oorkonden uit het archief van het St. Anthony-gasthuis te Leeuwarden. I. Een bijdrage tot de kennis der historische grammatika van het Westfriesch. Bolsward 1928. |
Holthausen, F., Altfriesisches Wörterbuch. Heidelberg 1925. |
Löfstedt, E., Beiträge zur nordseegermanischen und nordseegermanisch-nordischen Lexikographie. Niederdeutsche Mitteilungen 23, 1967, 11-61 und 25, 1969, 25-45. |
Loopstra, J.J., De assibilatie in de Oudfriese oorkonden. Haarlem 1935. |
M. = Miedema, H.T.J., Ist die altfriesische Präposition til ‘bis’ ein altnordisches Lehnwort der Wikingerzeit? Us Wurk 21-22, 1972-1973, 173-180. |
M. = Idem, Van Dublin naar Dokkum. Naamkunde 10, 1978, 48-80. |
M. 1979a = Idem, Reahel problems, the homonym hel and the distribution of Old Frisian and Middle English breg, bridge. Us Wurk 28, 1979. |
M. 1979b = Idem, ‘Breg, reg and green cheese / Is old English and old Friese’, in: Kruijsen, J. (Editor), Liber amicorum Weijnen. Assen 1979. |
The Oxford Dictionary of English Etymology. Edited by C.T. Onions. Oxford 1966. |
Sipma, P., Oudfriesche oorkonden I-II-III. 's-Gravenhage 1927-1933-1941. |
Sjölin, B., Die ‘Fivelgoër’ Handschrift I-II. Den Haag 1970-1975. |
Taeldeman, J., De ontwikkeling van ogm. u in het westelijke en centrale Zuiden. Handel. Kon. Comm. Topon. & Dialectologie 45, 1971, 163-270. |
| |
| |
Van Helten, W.L., Zur Lexicologie des Altwestfriesischen. Amsterdam 1896. |
Vries, O., Oudfriese oorkonden IV. 's-Gravenhage 1977. |
Weijnen, A.A., Het verspreidingsgebied van de ontronding. Tijdschr. v. Ned. taal- en letterkunde 79, 1963, 81-102. Herdrukt in: Weijnen, A., Algemene en vergelijkende dialectologie. Amsterdam 1975, 131-149. |
| |
Naschrift
Volledigheishalve wijs ik er nog op dat de ‘Dialect-atlas van Friesland’ (R.N.D. 15, k. 45, zin 105) een kaart heeft van triuwe en dat W.L. Brandsma (Het werkwoord bij Gysbert Japicx, Assen 1936, 203) dit op onduidelijke wijze in verband heeft gebracht met oudfries *thrûwa, mnl. druwen, drouwen ‘dreigen’. Maar K. Fokkema en E. Löfstedt (1967, 60 en 1960, 32) reconstrueren dit oudriese werkwoord als *thrûga naast oudnoors thrûga ‘dreigen’, een ander woord dan ons oudnoorse thrîfa ‘pakken’, oudfries *thrîva, nieuwfries triuwe.
H.M.
|
|