Taal en Tongval. Jaargang 31
(1979)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Het verzamelen en interpreteren van de volksnamen van plantenGa naar voetnoot*De Terminologie wordt algemeen voor het droogste en moeijelijkste gedeelte der Kruidkunde gehouden; en menigeen, ofschoon hij van de noodzakelijkheid eener Terminologie overtuigd is, ziet zoo zeer daartegen op, dat hij liever het beoefenen der Kruidkunde laat varen. [N. Anslyn, Kruidkundig leerboek. Amsterdam 1830, blz. 6.] | |
SamenvattingIn deze bijdrage worden een aantal algemene zaken aan de orde gesteld met betrekking tot het verzamelen van plantnamen in de verschillende Nederlandse dialekten. Centraal daarbij is het beginsel dat plantnamen zonder een nauwkeurige identifikatie van de benoemde plant in veel opzichten onbetrouwbaar en dus waardeloos materiaal vormen. Aan de hand van die stelling wordt eerst het plantnamenmateriaal geëvalueerd dat tot nu toe verzameld is. Vervolgens worden de mogelijkheden bekeken om dit materiaal op een verantwoorde manier uit te breiden, terwijl in de laatste paragraaf wat uitvoeriger ingegaan wordt op de mogelijkheden om ook plantnamen uit historische bronnen voor taalkundig onderzoek bruikbaar te maken. Ter wille van de objektiviteit is bij voorbeelden waar mogelijk steeds gebruik gemaakt van dezelfde plant, te weten de brem (Spartium scoparium L.). | |
0. InleidingNaar aanleiding van Pauwels' studie Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandsche dialecten uit 1933Ga naar voetnoot1 heeft in Onze Taaltuin en Leuvensche Bijdragen een felle diskussie gewoed tussen Van Ginneken, Grootaers en | |
[pagina 42]
| |
Pauwels onder de titel ‘Botanie en taalwetenschap’Ga naar voetnoot1. Ik had in de titel van mijn betoog bij dat ‘Botanie en taalwetenschap’ kunnen aansluiten, ware het niet dat daardoor teveel verwachtingen gewekt worden. Trouwens ook voor de indertijd gevoerde diskussie was ‘Botanie en taalwetenschap’ - bedacht door Van Ginneken - te weids, want die bleef beperkt tot stellingen over kartering en tot het betrekken van sociologische faktoren bij de verzameling en interpretatie van Pauwels' gegevens. In feite mag men stellen dat Van Ginneken geschrokken was van Pauwels' dichtgevulde en minutieus gedokumenteerde stempelkaarten, die zo schril afsteken bij zijn eigen, met de losse hand getekende isoglossenkaartjes. De sociolinguïstiek of sociodialektologie, die in deze diskussie door Van Ginneken, overigens met instemming van zijn tegenspelers, gepousseerd werd, heeft inmiddels de aandacht voor de wijze van verzameling en betrouwbaarheid van de taaldata zó centraal gesteld dat het achteraf wat lachwekkend overkomt dat Van Ginneken en Pauwels erover twisten wat laatstgenoemde had moeten doen met de dialektnaam sinksenbloem voor de sering, die in Turnhout éénmaal werd opgegeven tegenover 17 maal de naam pinksterbloem. Toen namelijk hun diskussie afgesloten was en Pauwels in een ander artikelGa naar voetnoot2 nog eens inging op Schrijnens bespreking van Enkele bloemnamen (...)Ga naar voetnoot3, bleek pas dat het Turnhoutse unicum sinksenbloem de plaatselijke benaming is voor de narcis! De konklusie hieruit kan zijn dat, vóórafgaand aan de onderkenning van de betekenis van sociale lagen, opleiding, geslacht, leeftijd en dergelijke, de betrouwbaarheid van de taaldata een absolute voorwaarde is. Het absoluut stellen van die betrouwbaarheid is een algemene eis. Bij plantnamen echter en zeker ook bij andere delen van de woordenschat (zoals de diernamen) is die eis des te dwingender omdat de mogelijkheid om onjuistheden te elimineren bijzonder klein is. Een korrespondent die, | |
[pagina 43]
| |
gevraagd naar de precieze uitspraak van glas, in fonetisch schrift pint opgeeft, valt gemakkelijk door de mand, maar een korrespondent die voor de klaproos opgeeft korenbloem, of pinksterbloem voor de pioen of jasmijn voor de sering, hoeft blijkens Pauwels' Enkele Bloemnamen (...) in het geheel niet gewantrouwd te wordenGa naar voetnoot1. Evenmin verdient de volksnaam hazegras wantrouwen als betekenaar van duist, vossenstaart en kweek in West-Vlaanderen, pijpestrootje in Oost-Vlaanderen, veldbies in Belgisch Brabant en duizendblad in Oost-Drente, Salland, Noord-Overijsel en Friesland. Een aardige betekeniskaart zou evenzo getekend kunnen worden van de dialektnaam vrouwenhaar, waarmee in Oost-Drente, Velzen en Walcheren het venushaar aangeduid wordt, in Twente de slofhakken, in Zuid-Holland de anjelier en in de Graafschap, Salland en nogmaals Twente het vlaswarkruid. Bij minder specifieke plantnamen als pinksterbloem, hondsbloem, kankerbloem of kikkerbloem liggen zulke aantallen nog hoger en zijn zelfs grote overlappingen geen uitzondering. Pinksterbloem vinden we in dit verband opgegeven voor 23 plantsoorten, waarbij ik dan nog afzie van benamingen als grote of rode pinksterbloem en van de eigenlijk identieke benaming sinksenbloemGa naar voetnoot2. De chaos die hierdoor kan ontstaan vereist een absolute betrouwbaarheid van het materiaal en we mogen ons gelukkig prijzen dat juist een aantal botanici zich in het verleden met het verzamelen van plantnamen heeft beziggehouden. | |
1. InventarisDe oudste plantnamenverzameling in boekvorm is het Kruidwoordenboek dat in 1888 door de plantkundige Joseph Samyn te Gent werd uitgegevenGa naar voetnoot3. Het berust onder meer op het materiaal van Deken de Bo, die in 1873 zijn Westvlaamsch Idioticon voltooide. Deze verzameling, alfabetisch geordend op de Vlaamse naam, omvat circa 4500 dialektnamen, als we tenminste de term ‘den volksgemeenen naam’ uit het Voorwoord zo mogen interpreteren. Een lokalisatie van de namen, heteroniemen en uitspraakvarianten ontbreekt, op enkele uitzonderingen na (Poperinge, Kortrijk, Veurne-Ambacht). Brom en genst of ginste voor de brem staan dus gebroederlijk naast elkaar, terwijl brom haast exclu- | |
[pagina 44]
| |
sief is voor West-Vlaanderen en genst/ginste voor Oost-Vlaanderen. Brabants-Antwerps brem en Limburgs brim ontbreken. Hetzelfde kan gekonstateerd worden bij de benamingen van de vlier. Samyn geeft alléén de westelijke vorm vliender; Limburgs holunder en zuidelijk centraal vlier ontbrekenGa naar voetnoot1. Zulke steekproeven leren dat Samyns materiaal uitsluitend verzameld is in West- en Oost-Vlaanderen, met daarnaast (maar dan apart aangegeven) Frans-Vlaanderen. Veel roem heeft Samyn met deze toch omvangrijke verzameling niet geoogst, al verscheen er enkele jaren geleden nog een reprint van. Eén jaar vóór de publikatie van dit Kruidwoordenboek schreef het Kruidkundig Genootschap van België een prijsvraag uit om te komen tot een woordenboek van volksnamen van planten. De plantkundige E. Paque, wiens inzending bekroond werd, bewerkte het binnengekomen materiaal tot een alfabetisch woordenboek dat in 1896 te Namen verscheen onder de titel De Vlaamsche volksnamen der planten van België, Fransch-Vlaanderen en Zuid-Nederland met aanduiding der toepassingen en der genezende eigenschappen der planten. Deze uitgave, samengesteld met behulp van 43 materiaalverzamelaars, bevat gegevens voor 271 opnamepunten waaronder 10 Nederlandse: Boxtel (K 172), Eersel (K 220), Goes (I 69), Gulpen (Q 203), Hal (F 177), Meerssen (Q 99), Roermond (L 329), Rotterdam (K 5), Den Bosch (K 150), Zierikzee (I 49) en de enclave Baarle-Hertog (K 195a)Ga naar voetnoot2. Voor de brem bijvoorbeeld geeft Paque 13 varianten voor 54 plaatsen. Een behoorlijk aantal natuurlijk, maar voor 224 plaatsen ontbreekt een opgave, terwijl de brem zeker op zandgronden een algemeen verbreide plant is. De eerste verzameling plantnamen in Nederland dateert van 1907 en werd bewerkt door H. Heukels voor de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging. Zijn alfabetisch op botanische nomenclatuur geordende Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten bevat in feite de bouwstoffen van een kommissie die op 27 december 1902 door de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging in het leven geroepen werd om door een doelmatige keuze eenheid te brengen in het gebruik van Nederlandse plantnamen. Een 120-tal medewerkers leverden materiaal voor het hele land en Heukels heeft de geografische spreiding van de verschillende varianten behouden door aan te geven in welk deel van het land ze voorkomen. Hij deelt daartoe Nederland in in 48 distrikten, | |
[pagina 45]
| |
zoals Salland, het Land van Hulst, de Achterhoek, enz. Daarnaast geeft hij ‘Oude namen’, vooral uit Dodoens, Kiliaan, Fuchs en De Lobel, en ‘Vlaamsche namen’, geput uit de woordenboeken van Samyn en Paque. De rubriek ‘Oude namen’ is van belang, omdat Heukels daarmee een identifikatie geeft van veel 16de en 17de-eeuwse plantnamen. De rubriek ‘Vlaamsche namen’ is van weinig belang, omdat de geografische aanduidingen achterwege gelaten zijn. Het Nederlandse materiaal van Paque vervalt daardoor vaak geheel, staat als Vlaams genoteerd of wordt opgenomen bij de Nederlandse gegevens, maar dan zonder Paque's precieze lokalisatie. Om weer een indruk van Heukels' uitvoerigheid te geven: voor de brem geeft hij 26 varianten voor 38 distrikten. Nog minder bruikbaar voor Nederlandstalig België is Heukels omdat hij het uitvoerige Bijvoegsel op Paque's Vlaamsche volksnamen der planten, dat in 1913Ga naar voetnoot1 te Brussel verscheen, niet heeft kunnen excerperen. Paque, die in de volledige titel van dit 156 blzz. tellende Bijvoegsel de term Zuid-Nederland vervangen heeft door Noord-Brabant, Hollandsch-Limburg, enz., geeft er op zijn beurt nergens blijk van dat hij het woordenboek van Heukels onder ogen gehad heeft. In zijn ‘Inleiding’ bedankt hij Heukels wel (en met hem nog 26 informanten), maar nergens blijkt hij zijn Brabantse en Limburgse materiaal gebruikt te hebben. Hij geeft integendeel juist nieuw Nederlands materiaal dat bij Heukels ontbreekt. Zijn 27 informanten leverden overigens gegevens voor nog eens 47 plaatsen, waaronder 3 voor Nederland en 1 speciaal voor Maastricht. Voor de brem bijv. geven ze nog eens 3 varianten voor 3 plaatsen. Met deze uitgaven is op dialektgebied het belangrijkste wel genoemd. Te vermelden valt nog de wereldomvattende A dictionary of plant-namesGa naar voetnoot2 van Gerth van Wijk, in twee delen verschenen tussen 1911 en 1916. Voor de brem geeft Gerth van Wijk 32 dialektnamen, alle uit Samyn, Paque en Heukels en op één uitzondering na zónder lokalisatie. Jaren later in 1955 publiceerde L. Vandenbussche, apotheker te Menen, zijn Onze volkstaal voor kruiden en artsenijen. Dit woordenboek, alfabetisch ingericht op de botanische nomenclatuur, is grotendeels gebaseerd op Heukels en Paque, zij het dat uitspraakvarianten genormaliseerd zijn en precieze lokalisaties verdwenenGa naar voetnoot3. Voor de brem vinden | |
[pagina 46]
| |
we nog maar 9 varianten, waarvan er maar 5 heel globaal gelokaliseerd zijn. Lokalisatie in Nederland laat hij geheel achterwege. Niet geordend op alfabet is tenslotte de uitgave Plantenammen yn Fryslan, uitgegeven door D. Franke en D.T.E. van der Ploeg in 1955 te Ljouwert en samengesteld met behulp van onder andere vragenlijsten, die bij meer dan 200 medewerkers werden afgezet. Dit materiaal is in eerste instantie verzameld ter vervaardiging van de List fan offisiële Fryske plantenammen (Drachten 1951) en omvat tevens de Stellingwerven en 't Bildt. Om bij ons voorbeeld te blijven: Franke en Van der Ploeg geven voor de brem 10 varianten voor 23 plaatsenGa naar voetnoot1. | |
2. UitbouwIn de hiervoor gegeven inventaris zijn voornamelijk botanici aan bod gekomen. Voor kleinere en lokale verzamelingen plantnamen belanden we pas bij onderzoekers die specifiek vanuit hun interesse voor de taal verzameld hebben. Tussen deze twee disciplines, botanie en taalkunde, d.w.z. zaak en woord of plant en naam, kan wat ons onderwerp aangaat maar weinig misverstand bestaan: zonder plantnamen is botanische wetenschap onmogelijk en zonder plantenkennis is het onderzoek van plantnamen een slag in de lucht. Bewijzen voor dit laatste zijn er helaas genoeg: men hoeft er het Middelnederlandsch Woordenboek en het Woordenboek der Nederlandsche Taal maar op na te slaan. Bij de uitbouw van het materiaal uit de woordenboeken zal dus een gezonde dosis plant- en plantnamenkennis noodzakelijk zijn. Ik kan niet nalaten op deze plaats Backer te citeren, die in zijn verklarende woordenboek van de wetenschappelijke plantnamen opmerktGa naar voetnoot2: ‘De gebrekkige kennis veler plantenverzamelaars met de in hun onderzoekingsgebied gesproken taal en met den daar voorkomenden plantengroei, de zucht der inboorlingen den hen ondervragenden Europeaan tevreden te stellen of zich van hem aftemaken, hebben een onmetelijke hoeveelheid onbetrouwbare en dus waardelooze volksnamen in de herbaria en in de | |
[pagina 47]
| |
literatuur doen opnemen. (...) Zeer vele der plantennamen, welke men in uit Indië stammende herbaria vindt opgeteekend, kan men veilig definieeren als namen, welke door een goedgeloovige dwaas zijn opgeteekend uit den mond van een fantast’. Ik zou de term ‘inboorling’ in dit citaat niet durven vervangen door de wat meer hedendaagse term ‘zegsman’ of ‘korrespondent’. Ergerlijke voorbeelden als de in Indonesië opgetekende plantnamen belon tentoe en teu njahoe, die niet meer betekenen dan ‘Dat weet ik niet’, heb ik dan ook niet in ons taalgebied aangetroffen. Toch wijst de door Heukels in Friesland opgetekende dialektnaam unkrûd voor de muur op een zelfde soort misverstand. Met deze wetenschap en vervuld van wantrouwen kunnen de woordenboeken van Heukels en Paque uitgebreid en geaktualiseerd worden met behulp van vragenlijsten en in de loop der tijd zijn er onder andere door het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam heel wat dialektnamen voor planten afgevraagd. We kunnen echter sinds enige jaren vaststellen dat de hoeveelheid juiste antwoorden overschaduwd begint te worden door grote aantallen onjuiste of oningevulde vragenlijsten. De oorzaak van deze achteruitgang kan maar voor een deel verklaard worden door het feit dat in de loop der tijd minder algemeen bekende planten afgevraagd zijn. Een andere oorzaak moet zijn het teruglopen van de kennis van dit deel van de woordenschat door het toegenomen gebruik van het ABN en door de sterfte van vooral de wilde plantsoorten, die we door de huidige bestrijdingsmiddelen en andere bedreigingen in ons land vaak alleen nog kunnen aantreffen in beschermde natuurgebiedenGa naar voetnoot1. De sinds enige tijd groeiende belangstelling voor kruiden en hun aromatische en medicinale toepassingen blijkt overigens het voortbestaan van de oude dialektnamen niet te bevorderen. In versneld tempo worden door deze interesse, die zich zelfs uit in kruidenstrips en gratis zakjes zaad bij aankoop van benzine, de officiële Nederlandse plantnamen in het dagelijks taalgebruik toegelaten.
De ervaring bij de Amsterdamse dialektvragenlijsten met vragen naar plantnamen door middel van een afbeelding plus een omschrijving is in drie punten samen te vatten:
1. Vooral algemeen bekende planten geven een goede respons: dat was zo in 1945 bij de benamingen van de paardebloemGa naar voetnoot2 met 1006 posi- | |
[pagina 48]
| |
tieve tegenover 6 negatieve antwoorden en dat geldt nog in 1972 bij de bremGa naar voetnoot1 met 609 positieve tegenover 177 negatieve antwoorden. Bij de brem moet men bedenken dat het overgrote deel van de negatieve antwoorden in Nederland afkomstig is uit streken met zee- of rivierklei, waarop de brem niet voorkomt.
2. Minder bekende planten geven een sterk toenemende slechte responsGa naar voetnoot2: het zevenbladGa naar voetnoot3 levert in 1947 nog 615 positieve (52%) tegenover 572 negatieve (48%) antwoorden op, de heemstGa naar voetnoot4 levert in 1977 nog maar 171 positieve (20%) tegenover 677 negatieve (80%) beantwoordingen. Bij de salieGa naar voetnoot5, afgevraagd in 1974, is de verhouding ongeveer in evenwicht met 432 positief tegenover 444 negatief, maar daar moet bij opgemerkt worden dat in de vraagstelling de varianten salie, savie, selve en zilf gesuggereerd werden. Opvallend is dat bij de minder bekende kruiden het antwoord onkruid of synoniemen daarvan regelmatig opgegeven worden. Bij het zevenblad zelfs 39 maal.
3. De respons bij jongere en oudere dialektsprekers vertoont bij minder bekende planten geen relevant verschil. Om dit te achterhalen werd in 1977 een vraag naar de heemst schriftelijk voorgelegd aan leerlingen van Pedagogische Akademies in Nederland. Van de 332 binnengekomen antwoorden waren er 252 met een aanduiding ‘onbekend’, 7 met een ‘?’, 26 antwoorden waren absoluut fout, 13 antwoorden waren wel fout maar kwamen toch in de buurt en slechts 32 antwoorden waren goed, d.w.z. 7%. Van deze 32 antwoorden blijken er maar 8 absoluut betrouwbaar, de overige 24 zijn of lijken rechtstreeks uit een flora gehaald. Samengeteld komen we zo op 87% fout of onbekend en 13% goed of bijna goed. Exact dezelfde vraag werd in hetzelfde jaar voorgelegd aan de vaste korrespondenten van het Instituut voor Dialectologie (...) en dat leverde bij een totaal van 514 antwoorden op: 85% fout of onbekend en 15% goed of bijna goed. Men bedenke bij deze cijfers dat het vaste korrespondentenbestand in de wandeling wel | |
[pagina 49]
| |
‘vergrijzend’ genoemd wordt en dat de invullers van de Pedagogische Akademies nauwelijks 20 jaar oud zijn, Deze negatieve bevindingen, gekombineerd met het feit dat zeer veel korrespondenten bezwaar hebben tegen het beantwoorden van vragen met afbeeldingenGa naar voetnoot1, wat bij planten juist noodzakelijk is, leiden tot de onvermijdelijke konklusie dat alleen bekende en algemeen voorkomende planten nog schriftelijk af te vragen zijn en dat voor de rest kontakt gezocht moet worden met specifieke kenners. | |
3. Historisch materiaalMet de verzamelingen van Heukels, Paque en Samyn zitten we eigenlijk al in een tijdvak van ongeveer een eeuw geleden. Voor de interpretatie van plantnamen is dat materiaal toch vaak nog te recent en daarom is een uitbouw met plantnamen uit oudere bronnen noodzakelijk. Een eenvoudig voorbeeld van het belang van historisch materiaal blijkt uit het volgende: in 1938 verklaarde de botanicus UittienGa naar voetnoot2 de plantnaam boeltjeskruydt of boelkenscruyt voor Eupatorium cannabinum L. (Leverkruid) als een foutieve vertaling van eupatorium adulterinum. De onderscheiding adulterinum met de dubbele betekenis ‘onecht, bastaard-’ en ‘overspelig’ zou in de benaming boeltjeskruydt verkeerd geïnterpreteerd zijn en duikt zo ten onrechte op in Den Nieuwen Herbarius van Leonhart Fuchs, welke Nederlandse vertaling in 1545 in druk verscheen. Dodoens zou deze benaming vervolgens in zijn Cruijdeboeck van 1554 hiervan overgenomen hebben en ‘daarmee was een nieuwe papieren volksnaam in de literatuur binnengesmokkeld, die het echter nooit tot een levende volksnaam heeft kunnen brengen’. Met deze bewering echter smokkelt Uittien op zijn beurt een naamsverklaring binnen die aanzienlijk eenvoudiger had kunnen zijn, omdat bekend is dat het leverkruid ‘door het volk wel degelijk als geslachtsdrift opwekkend middel aangewend’ wordtGa naar voetnoot3. De Duitse synoniemen | |
[pagina 50]
| |
Schümpferblume en ManssliebGa naar voetnoot1 wijzen bovendien op hetzelfde betekeniselement. Het belang nu van historisch materiaal is dat Uittiens triomfantelijke etymologie in duigen valt door de reeds in 1484 aangetroffen benaming boelkenscrwyt in Den Herbarius in dyetscheGa naar voetnoot2, terwijl daar de onderscheiding adulterinum ontbreekt. Adulterinum ontbreekt bovendien ook in het Latijnse kruidenboek dat gezien wordt als de voorloper van Den Herbarius in dyetscheGa naar voetnoot3 en in het laat 15de-eeuwse handschrift Sloane 345, dat Eupatorium vertaalt met Bolkens cruyt of Wilt salyGa naar voetnoot4. Met Den Herbarius in dyetsche, het eerste gedrukte Nederlandstalige kruidenboek, belanden we bij de talloze botanisch-medische Middelnederlandse handschriften, waarin een schat van plantnamen is opgeslagen die door meer en minder summiere beschrijvingen en toegeschreven werkingen te identificeren zijn. Ria Jansen-Sieben somt in haar inventaris Middelnederlandse VakliteratuurGa naar voetnoot5 een indrukwekkend aantal 13de, 14de en 15de-eeuwse handschriften op en vooral door toedoen van Belgische onderzoekers is een behoorlijk aantal daarvan inmiddels uitgegeven. Met name de uitgaven van W. Braekman, L.J. Vandewiele en W.F. Daems dienen daarbij vermeld te worden. Van beslissend belang voor de taalkundige interpretatie van de vele plantnamen in deze geschriften is een exacte identifikatie van de plant die ze benoemen. Plantnamen, die op die manier niet van een betekenis voorzien zijn, kunnen slechts iets meedelen over hun ouderdom, grafie of uitspraak. Identifikatie is onmisbaar bij uitspraken over heteroniemen, naamsverwisseling, benoemingsmotieven, geografische spreiding, het identificeren van Vorlagen, enzovoorts. Een onderzoeker die dit principe loslaat, verdiept zich niet meer in de problematiek der plantnamen maar in die van toevallige letterkombinaties. Hij zal niet veel meer kunnen doen dan konstateren dat zulke kombinaties in bepaalde teksten opduiken en dat er veranderingen in zijn opgetreden, die al dan niet klankwettig te verklaren zijn. | |
[pagina 51]
| |
Hoe ingewikkeld juist bij historisch materiaal de naamsproblematiek ligt moge blijken uit het laatste deel van deze bijdrage. Bij elke plant heeft men te maken met een aantal identificerende gegevens, die elk afzonderlijk meer planten kunnen bestrijken en die slechts door minutieuze onderlinge afstemming in een juist verband te brengen zijn. Allereerst heeft men natuurlijk te maken met de plant zelf, die zoals bekend onder verschillende verschijningsvormen en groeistadia bekend kan zijn en die uit verschillende delen bestaat, die elk in de naamgeving als pars pro toto kunnen fungeren. Ik wijs hier op dubbelnamen voor bijv. de paardenbloem in het Oosten van Noord-Brabant: het type paardebloem voor de plant in zijn geheel en erdgalle speciaal voor de bladerrozetGa naar voetnoot1. Wat ingewikkelder ligt het bij de brem die in Drente in bloeiende toestand pinksterbloem genoemd wordt tegenover braombosch vóór en na de bloeiperiodeGa naar voetnoot2. Het eerste niveau van identifikatie vormt de afbeelding van de plant. De aanwezigheid daarvan is uiteraard alleen te veronderstellen bij handschriften en boeken die botanisch van opzet zijn en dan nóg ontbreken illustraties vaak. Afbeeldingen van planten in bronnen van vóór 1500 zijn uiterst zeldzaam en kunnen zelden doen besluiten welke plant bedoeld is. De eerste definitieve aanduiding vormt pas de wetenschappelijke botanische nomenclatuur. Op middeleeuwse en laatmiddeleeuwse bronnen is deze nomenclatuur echter niet van toepassing. Pas sinds Linnaeus, dat wil zeggen sinds het einde der 18de eeuw, en met name sinds Alfons de Candolle's Lois de la nomenclature botanique uit 1867 is de systematische naamgeving in regels vastgelegdGa naar voetnoot3. Eerst in 1905 sloten de Amerikaanse en Engelse botanici zich bij De Candolle's opzet aan. Ik herinner er aan dat in 1905 Paque's woordenboek al tien jaar oud was en dat Heukels op dat moment zijn materiaal al bijeengebracht had. Het hoeft daarom niemand te verbazen dat de brem officieel benoemd kan worden | |
[pagina 52]
| |
als Spartium scoparium L., Genista scoparia Lam., Cytisus scoparius Link, Sarothamnus scoparius Koch en Sarothamnus vulgaris Wimm. Tot Linnaeus en vooral in de periode die onze aandacht heeft, heeft men zich beholpen met de Latijnse, Griekse of meer nog verlatijnste Griekse benamingen, die in gezaghebbende bronnen, zoals Dioskorides, Plinius, Galenus en dergelijke gebruikt werden. Het doorgronden van deze namen, die naast de plantbeschrijving (die meestal ontbreekt) het enige aanknopingspunt voor de identifikatie zijn, is heel wat lastiger dan het op één lijn brengen van de nomenclatuur die met Linnaeus zijn intrede deed. We hebben daarbij te maken met afwijkende spellingen, genista naast genesta, met Grieks-Latijnse equivalenten als Cinoglossa naast Lingua canis en Digitus Hermetis naast Hermodactilus, en met heteroniemen als Gariofilata, Avancia, Lapagum, Sanamunda én Baselicon gariofilata die gelijktijdig in omloop waren voor het nagelkruid. Zo er al sprake kan zijn van een systeem in deze middeleeuwse Latijnse benamingen, dan wordt dat systeem nog eens doorkruist door de eveneens Latijnse of Latijns-Griekse nomenclatuur die in apothekerskringen gebruikt werd. Een komplete verwarring ontstond zo bijvoorbeeld voor de ossentong (Anchusa officinalis L.) en de bernagie (Borrago officinalis L.), omdat de apothekersnamen van eerstgenoemde - te weten Buglossa of Lingua bovis - identiek waren aan de botanische naam van de bernagie. Na de voorbeelden met vrouwenhaar, hazegras en pinksterbloem, die ik aan het begin van deze uiteenzetting gegeven heb, lijkt het me niet meer nodig hier nog eens de geringe identificerende waarde van de Middelnederlandse plantnamen zélf te onderstrepen. Ondanks deze haken en ogen is de interpretatie van historisch materiaal niet onmogelijk. Vooral Vandewiele heeft in zijn eigen publikaties over de 14de-eeuwse Herbarijs en Den Herbarius in dyetscheGa naar voetnoot1, maar ook als medeauteur bij oudere uitgaven van BraekmanGa naar voetnoot2, gedemonstreerd dat oudere en jongere bronnen veel twijfels kunnen wegnemen. Het feit | |
[pagina 53]
| |
dat de meeste handschriften met middeleeuwse artesliteratuur rechtstreekse vertalingen, bewerkingen of excerpten zijn van vaak met name genoemde voorbeelden maakt deze methode zeer geschikt. In de overigens verdienstelijke uitgave van het Zuidoostgelders Medecijnboeck, een handschrift uit ca. 1570Ga naar voetnoot1, identificeert Daems braem als Rubus fruticosus L., de braam dus. Het betreffende recept (nr. 39) ‘Tegens diegene, die het water laden’, dat wil zeggen ‘last hebben van waterzucht’, vangt aan met de zin ‘Men sall nemen braem (...) unnd barnende tot asse’. Het toeval wil nu dat Braekmans verzameling Middelnederlandse geneeskundige recepten onder nr. 764 een recept bevat tegen dezelfde ziekte, dat begint met ‘Neemt brem ende berntse tot asschen’ en dat maakt de identifikatie van braem met de brem heel wat aannemelijker. Naar de werking gezien kan trouwens ook in Daems' uitgave braem saet uit recept nr. 20 geïdentificeerd worden als bremzaad in plaats van braamzaad. Het sekuur traceren van de verschillende bronnen levert overigens zeker in het MNW merkwaardige interpretaties op. De versregels ‘Want daer en wies niet wt dan bremen distelen ende oncruut’ uit Die Dietsche DoctrinaleGa naar voetnoot2 van 1345, die in verschillende varianten bewaard zijn gebleven, zijn zo in verschillende lemmata terug te vinden. De drie varianten met brem en bremen staan onder brem, de twee varianten met bramen staan onder braam. De kontekst die in dit geval de oplossing moet brengen, wijst echter duidelijk op braamstruiken, omdat het gaat om een snelgroeiend, hinderlijk en moeilijk doordringbaar gewas. Met behulp van Plinius zal zeer waarschijnlijk ook de identifikatie met de braam in het MNW in de versregel ‘die bie trect honech uter brame’ uit Der Kerken ClagheGa naar voetnoot3 van Van Maerlant herzien moeten worden, omdat de vaak door Van Maerlant als bron gebruikte Plinius juist bij de brem opmerkt Gaudent earum floribus apesGa naar voetnoot4. Een tweede hulpmiddel is, ondanks de genoemde bezwaren, de middeleeuws Latijnse benaming, als die voorhanden is. Via parallelteksten kan deze evenwel soms toch achterhaald worden en soms kan ook de | |
[pagina 54]
| |
naam van de beschreven drank of zalf houvast geven. Zo vangt recept nr. 679 van het hs. Sloane 345, door Braekman in 1975 uitgegeven, aan met de aanwijzing ‘Recipe braem of die blommen ende stampse ende maecter water af’Ga naar voetnoot1. Braekman identificeert in zijn register dit braem als Rubus fruticosus L., welke plant hij overigens konsekwent bosbes in plaats van braam noemt. De aanhef van recept nr. 679 Aqua geneste sic fit is dus aan hem verspild geweest, want geneste is de Latijnse benaming van de verschillende bremsoorten. Een niet te onderschatten derde hulpmiddel bij de identifikatie vormt tenslotte nog de huidige dialektgeografische verspreiding der klankvarianten en heteroniemen. Absolute bewijskracht kan deze huidige verspreiding natuurlijk niet toegekend worden. Toch kan men er maar moeilijk onderuit dat ginster, dat in tegenstelling tot Oostvlaams ginst en dergelijke wel terug te voeren zal zijn op de Latijnse nevenvorm genestra, voor de brem exclusief Zuid-Limburgs is, zowel bij Paque en Heukels als in de Amsterdamse vragenlijst 47. Dit huidige beeld gekombineerd met de Limburgse ginsterattestatie uit het MNWGa naar voetnoot2 en met de 16de-eeuwse ginster- en gynstervormen uit Valkenburg, Wittem, Simpelveld/Bocholtz en VijlenGa naar voetnoot3 vereenvoudigt de identifikatie aanzienlijk. Een zelfde aanwijzing geeft, om bij ons voorbeeld te blijven ook de huidige Oostnederlandse verspreiding van de klankvariant braam voor de brem. Zulke gegevens, gekombineerd met goed gelokaliseerd en gedateerd historisch materiaal, zijn onmisbaar voor een betrouwbare identifikatie. Het zal misschien verbazing wekken dat ik in het voorafgaande aan naamsverklaringen niet toegekomen ben. De naamsverklaring is echter een onderdeel dat pas ná al dit voorwerk kan beginnen. Zelfs mét dit voorwerk is dat terrein nog glibberig genoeg. Geenszins ter ontmoediging, maar meer om te besluiten met een leerzame anekdote, wijs ik hier nog op de plantnaam Houtsoortianus (Ternstroemia). Deze naam werd in de vorige eeuw door een Franse kruidkundige vastgelegd met de bedoeling ín die naam een Leidse vakgenoot te eren, die hem een monster van de bewuste plant toezond. De Leidse botanicus is inmiddels toch | |
[pagina 55]
| |
in de vergetelheid geraakt, maar niet zijn aanduiding ‘Houtsoorten no. 199’ op het etiket van het toegezonden monsterGa naar voetnoot1. Zulke voorbeelden zijn grappig, maar vooral ontmoedigend. De in deze bijdrage her en der nader gekonkretizeerde gegevens over de brem bewijzen echter dat er vooral interdisciplinair nog vele mogelijkheden open zijn.
Drs. Har Brok |
|