| |
| |
| |
Fries leaf (ê2), oerlau (Holl. loof) en wurch (Eng. weary): drie woorden voor ‘vermoeid’
In deze kleine bijdrage wil ik kort ingaan op enkele problemen die ik had willen bespreken in mijn artikel over de R.N.D. en het Fries van 1976. Maar het bijzondere karakter van het R.N.D.-nummer van Taal en Tongval vereiste een beperkte omvang en zo kon ik toen maar enkele regels besteden aan wurch, warch ‘moe’ (Miedema 1976, 189). Daarnaast wilde ik nu ook de verhouding van leaf en loof aan de orde stellen, maar door een andere benadering dan die van Meertens in zijn artikel over de ‘Taalkaart moe (moede)’ van 1940.
| |
1. leaf, ofri., oeng., osaks. lêf met ê2
(1) leaf ‘lief’, ouder ljeaf, oudfries liâf, is het meest bekende van de vier friese woorden leaf. De andere drie zijn nu niet gangbaar meer:
(2) leaf ‘loof, blad’, oudfries lâf, eng. leaf heeft een vocalisme dat teruggaat op een oergerm. au (gotisch laufs). Het gewone friese woord is nu blêd.
(3) leaf ‘brood’, oudfries hlêf, eng. loaf, heeft een vocalisme dat teruggaat op een oergerm. ai (gotisch hlaifs). Dit leaf is bekend uit de 17de en 18de eeuw (Feitsma 1956, 115, 1664 en 1957, 189, 1743). De gewone woorden zijn nu: brea en bôlle, maar met betekenisverschil.
(4) leaf ‘moe, vermoeid’, dat nu aan de orde is, beantwoordt aan het ofri., oeng. en osaks. lêf ‘feeble, infirm, weak, injured’, ‘schwach, gebrechlich, krank’. Löfstedt (1963, 335 en 1969, 29) noemt het uitdrukkelijk als een noordzeegermaans woord. Pokorny (I, 661) verbindt het met IE *lei-bh- ‘schwach’. Uit de tweeklank ei is hier een zogenaamde ê2 ontstaan (Gysseling 1961, 40).
Omdat velen het woord alleen uit het Oudengels en Oudsaksisch schijnen te kennen, kan het geen kwaad een oudfriese bewijsplaats aan te halen. In de ‘Brokmerbrief’, een tekst uit het gebied rond Aurich (Oostfriesland), staat: alsa lef, thetter hine selwa ne muge nawet biriuchta, ‘zo zwak dat hij niet voor zichzelf kan zorgen’ (Buma 1949, 61-62;
| |
| |
Buma-Ebel 1965, 64). Dezelfde zin komt ook in de tweede en derde Emsinger codex voor, maar hier is lêf vervangen door kronk (Fokkema 1953, 41; 1959, 41).
Omdat de ê2 in het Fries (behalve in spegel) tot ie wordt, evenals in het Nederlands (Gysseling 1975, 35) en Duits, mogen we een nieuwfries lief verwachten. Toch vinden we dit vermoedelijk alleen op het eiland Schiermonnikoog in de combinatie in lieu lytj (bytke), ‘een heel klein (beetje)’ (D. Fokkema). Het gewone Fries heeft hiervoor: in leaf lyts bytsje (Hoekstra, stelling IV) en Hindeloopen: 'n lèè lik (Van der Kooy, lik). Het is hier wel alleen bewaard gebleven, doordat men leaf (Hindel.: lèèf) in deze uitdrukking opvatte als: ‘een lief, aardig beetje’.
Of het nieuwfriese leaf ‘lief’ en misschien het nieuwfriese lef ‘laf, flauw’, een rol hebben gespeeld bij de verdringing van de (andere) resten van lêf, leaf ‘zwak’, is moeilijk te zeggen (van Helten 213). Ik heb maar twee plaatsen gevonden, waar dit laatste woord zich nog geruime tijd heeft kunnen handhaven: in de conservatieve dialecten van Makkum en Molkwerum aan de friese westkust. Omstreeks 1785 heeft de Makkumer dichter en koopman D. Lenige bij een reeks oude woorden en uitdrukkingen ook het zinnetje opgetekend (en vertaald): Ja s Leaf Tsierl, zij is Moede keerl (Feitsma-Bosma 60: 1785 RA).
Nog voor 1900 is dit leaf vermeld als Molkwerums, in het woordenboek van W. Dijkstra. Dit geeft de betekenis ‘vermoeid’ met een verwijzing naar het noordhollandse loof. Wie nu in dit loof en leaf hetzelfde woord zou willen zien, zou leaf kunnen terugvoeren op een ofri. *lâf, dat evenals loof kan zijn ontstaan uit een oergerm. vorm met een au. Maar het ligt voor de hand in plaats van reconstructies uit te gaan van bekende friese vormen: leaf van Makkum en Molkwerum en het aansluitende ofri. lêf als een en hetzelfde friese woord. Dit zal geleidelijk verdrongen zijn door het min of meer synonieme *wêrig of *wôrag ‘moe’, waar we onder 3 op terug komen.
| |
2. Fries oerlau, lauwich, (noord)holl. loof, lovig
In het woordenboek van Dijkstra vinden we: louwich ‘kwalijk, onpasselijk, lusteloos’ en oerlau, oerlauwich ‘suf, moedeloos’ naast lou ‘onfris, goor’. De au en ou kunnen dezelfde ou-uitspraak aanduiden, maar ou kan in het Fries ook de oo-uitspraak aangeven. In Noordfriesland vinden we op de eilanden Amrum, Föhr en Sylt de vormen âwerlûf, aurlof ‘überdrüssig’, waar Löfstedt (1946, 65) op heeft gewezen. Het eerste deel van het woord is het versterkende ‘over’, dus oer- in ons Fries.
| |
| |
Löfstedt betoogt dat we voor het vocalisme van het tweede deel moeten uitgaan van een oudfriese â en een oergerm. au. Zo komen we voor oudere vormen van (oer)lau, (oer)lauwich en van de noordfriese vormen (anders dan hij) terecht bij het oudfriese lâvich en *lâve ‘gelovig’ (bij lâva, s. ‘geloof’) naast het mnl. gelovich ‘gelovig’ en ‘uitgeput’ en mnl. love, gelove ‘moe, uitgeput’: wie doodmoe is, ‘gelooft’ het verder wel. Naast de genoemde moderne friese en noordfriese vormen vinden we in (Noord-)Holland nu: loof, love en lovig en luf in het Nederduits van Oostfriesland.
Verdam heeft de betekenis van mnl. vormen als gelovich ‘uitgeput’ afgeleid van het werkwoord geloven, denkend aan de vermelde betekenis van: we geloven het wel, als we geen kracht of moed meer hebben (Meertens 61-62). Aangezien deze veronderstelling zowel voor het Middelnederlands als voor nu lijkt op te gaan, mogen we voor het ofri. lâvich (en een *lâve) dezelfde betekenis aannemen als voor het mnl. gelovich en gelove, love. Zodoende mogen we de moderne vormen van het Fries als (oer)lau en (oer)lauwich gelijkstellen aan (noord)holl. loof en lovig.
| |
3. wurch, warch, engels weary
Terecht beschouwt Meertens het moderne friese woord wurch als het friese woord bij uitstek voor ‘vermoeid’. Hij wijst ook op het verband met het eng. weary, oeng. wêrig, osaks. wôrig, ohgd. wuorag. In de oudfri. teksten heb ik dit woord niet aangetroffen. Het apparaat op de oudfriese oorkonden van het Fries instituut aan de Rijksuniversiteit te Groningen heeft het niet (en lêf evenmin). Zoals Hof (168) en kaart I in Taal en Tongval van 1976 (184) laten zien, is warch de vorm van de Friese Wouden, het oosten van Friesland.
In de 17de eeuw vinden we onder andere bij Gysbert Japicx nog wirg ‘moe’, waarna, nog in de 17de eeuw, de vorm wurg, wurch ontstond. Zowel wirg als de oostelijke vorm warch kunnen en zullen teruggaan op een oudere vorm *werg, die met verkorting van de stamklinker kan zijn ontstaan uit een oudfries *wêrig. Deze laatste vorm sluit aan bij het oudengelse wêrig, waarin de oergerm. ô door umlaut en ontronding tot ê is geworden.
Toch wil ik voor de Friese Wouden de mogelijkheid niet uitsluiten dat warch is ontstaan door vereenvoudiging van een vorm *woarch met een stijgende tweeklank oá, die zich (in de 18de eeuw?) heeft ontwikkeld uit de dalende tweeklank óa, zodat we in dit geval zouden mogen uitgaan van een oudfriese vorm *wôrag, dus zonder umlautsfactor. Hier- | |
| |
tegen pleit misschien de vergelijking met de friese vormen voor ‘woensdag’. De oudste oudfriese vorm wêdnisdei sluit aan bij de moderne engelse vorm. We moeten dus teruggaan op *Wêdin-, door umlaut en ontronding ontstaan uit *Wôdin- op dezelfde wijze als wêrig uit wôrig (Miedema 1971, 37).
Doordat in wêd(i)nisdei de intervocalische -d- tot -r- werd, kregen we de laat oudfriese vorm wernsdei, waaruit een variant warnsdei ontstond. Door de assimilatie van de r aan de volgende consonant en door nasalering hebben we nu in het Fries de beide vormen waansdei (in het westen en noorden) en wênsdei (in het oosten, Hof 67), hoewel de schrijftaalvorm woansdei is. Omdat we dus ook in het oosten de vorm met umlaut vinden, lijkt het minder waarschijnlijk, dat wij bij warch van een vorm zonder umlaut zouden moeten uitgaan. Dit warch kan evenzeer op *werg (door umlaut ontstaan) teruggaan als b.v. de noordoostelijke vormen mark en marke op merk ‘markt’ en merke ‘kermis’, uit oudfries merkad ‘markt’, lat. mercatus (R.N.D. 15, zin 61 en 116).
Daarom lijkt het eenvoudiger om van een en dezelfde oudfriese vorm *wêrig uit te gaan, in aansluiting bij oudeng. wêrig en osaks. wôrig. Tenslotte moet ik er nog op wijzen dat er een klein probleem schijnt te bestaan in Makkum aan de westkust. Dijkstra geeft voor Makkum de vorm wûrch, hoewel wij hier al in de 18de eeuw wurg vinden bij D. Lenige, die dus de gewone friese vorm gebruikte. Brouwer (66) haalt ook een Makkumer uit de vorige eeuw aan die wûor- schreef in dergelijke woorden. Deze vorm lijkt aan te sluiten bij de uitspraak van wucttel ‘wortel’ in een groot deel van de westkust en bij Bolsward en Sneek (Hof 121).
Maar volgens nagelaten aantekeningen van Hof in het woordenboek-apparaat van de Fryske Akademy te Leeuwarden zou de spelling wûrch voor de Makkumer vorm in het woordenboek van Dijkstra alleen een gebrekkige weergave zijn van de uitspraak wurch van het gewone Fries. Als Hof daarin gelijk heeft, is dit een eenvoudige oplossing, die aansluit bij de zojuist aangehaalde vorm van Lenige: wurg (Brouwer 57, 64 en 66). Een andere verklaring van wûrch zou zijn dat hier toch een û-uitspraak bestond, omdat deze volgens P. Kramer's ‘Saterfriesisches Wörterbuch’ ook voorkomt in Saterland (Oldenburg). Dit wuurich ‘müde’ zal teruggaan op een umlautloze vorm *wôrag.
| |
4. Samenvatting
Naast het ned. moe, moede, dat in Friesland voorkomt in de niet-friese dialecten, maar ook in de friese eilandsdialecten, kennen we twee
| |
| |
echte friese, dus niet-nederlandse woorden voor ‘vermoeid’, die door Meertens voor het eerst tesamen zijn besproken bij zijn taalkaart moe(de).
De gewone vorm is wurch, waarnaast we in de Friese Wouden, het oosten van Friesland, warch vinden. Hoewel deze laatste vorm via een *woarch zou kunnen teruggaan op een umlautloze vorm *wôrag, lijkt het waarschijnlijk dat hij (evenals meer -ar-vormen hier) is ontstaan uit een vorm met -er-. Dan is hij eenvoudig terug te voeren op *werg, waaruit ook wirg, de 17de-eeuwse voorganger van het moderne wurch, moet zijn voortgekomen. Dit *werg gaat dan door klinkerverkorting terug op een oudfriese vorm *wêrig, die evenals het oudengelse wêrig door umlaut en ontronding is ontstaan uit wôrig, welke vorm we nog in het Oudsaksisch vinden. Dus:
wurch: uit wirg } uit *werg, oudfries *wêrig uit *wôrig. |
oostelijk warch } uit *werg, oudfries *wêrig uit *wôrig. |
of: warch uit *woárch via *wóarch uit oudfri. *wôrag? |
De verouderde vorm leaf in de conservatieve dialecten van Molkwerum en Makkum aan de westkust sluit aan bij het oudfriese lêf (met ê2), welk noordzeegermaans woord ook in het Oudengels en Oudsaksisch voorkomt. Het derde friese woord voor ‘moe’ vinden we vooral in afleidingen: (oer)lauw(ich). Dit lau(w) moet op een ofri. *lâve teruggaan zoals ljauwer, ljouwer ‘liever’ (Hof 76) op ofri. liâver. Wegens ofri. lâvich, *lâve naast mnl. gelovich, (ge)love ‘moe, uitgeput’ mogen we fries (oer)lauw(ich) gelijkstellen aan (noord)holl. loof en lovig ‘moe’. Dus:
Fries (oer)lauw(ich) uit ofri. *lâve, lâvich } oergerm. au. |
Holl. loof, lovig uit mnl. (ge)love, gelovich } oergerm. au. |
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11.
Augustus 1977,
H.T.J. Miedema
| |
Bibliografie
Boelens, K. en Van der Woude, G., Dialect-atlas van Friesland (R.N.D. = Reeks Nederlandse Dialect-atlassen, nr. 15). Antwerpen 1955. |
Brouwer, J.H., It Makkumer Frysk yn 'e 18e ieu. Makkum, sier en sied fan Wûnseradiel. Bolsward 1965, 53-66. |
Buma, W.J., Die Brokmer Rechtshandschriften. 's-Gravenhage 1949. |
Buma, W.J. und Ebel, W., Das Brokmer Recht. Göttingen 1965. |
Dijkstra, W., Friesch woordenboek. Leeuwarden 1900-1911. |
| |
| |
Feitsma, A., Frysk út de 17de ieu (Estrikken 15). Groningen 1956. |
Feitsma, A., Frysk út de 18de ieu I (Estrikken 20). Groningen 1957. |
Feitsma, A. en Bosma, R., Frysk út de 18de ieu IV (Estrikken 23). Groningen 1962. |
Fokkema, D., Wezzenlist fan it Schiermonnikoogs. Leeuwarden 1968. |
Fokkema, K., De tweede Emsinger codex. 's-Gravenhage 1953. |
Fokkema, K., De derde Emsinger codex. 's-Gravenhage 1959. |
Gysseling, M., Proeve van een Oudnederlandse grammatica (eerste deel). Studia Germanica Gandensia III, Gent 1961, 9-52. |
Gysseling, M., Hoofdlijnen in de evolutie van het Nederlandse vocalensysteem. Handelingen van de Kon. Comm. v. Toponymie & Dialectologie 49, 1975, 25-59. |
Heeroma, K., Ontspoorde frankiseringen. Ts. v. Ned. taal- en letterkunde 68, 1951, 81-96. |
Hoekstra, J., Die gemeinfriesischen siebzehn Küren. Assen 1940. |
Hof, J.J., Friesche dialectgeographie. 's-Gravenhage 1933. |
Löfstedt, E., Nordfriesische Beiträge. Niederdeutsche Mitteilungen 2, 1946, 63-76. |
Löfstedt, E., Beiträge zur nordseegermanischen und nordseegermanisch-nordischen Lexikographie. Niederdeutsche Mitteilungen 19/21, 1963/65, 281-345 en 25, 1969, 25-45. |
Meertens, P.J., Taalkaart moe (moede). Onze taaltuin 9, 1940-1941, 59-62. |
Miedema, H.T.J., De friese namen voor de dagen van de week. Naamkunde 3, 1971, 36-49. |
Miedema, H.T.J., De Reeks Nederlandse Dialect-atlassen en het Fries. Taal en Tongval 28, 1976, 181-191. |
Pokorny, J., Indogermanisches etymologisches Wörterbuch I. Bern und München 1959. |
R.N.D. (15), zie: Boelens & Van der Woude. |
Van der Kooy, D., De taal van Hindeloopen. 's-Gravenhage 1937. |
Van Helten, W.L., Zur Lexicologie des Altostfriesischen. Amsterdam 1907. |
Weijnen, A., Taalkaart moe (vermoeid). Onze taaltuin 8, 1939-1940, 159-160. |
|
|