Taal en Tongval. Jaargang 30
(1978)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||
U en je0. Inleiding over de titelWat opvalt blijft in de herinnering hangen, al het andere glijdt uit het bewustzijn weg met de stroom van alledaagse ervaringen. De oplossing van een conflictsituatie kan evenzeer opvallen als het ontstaan ervan. In het geval van de aanspreekvormen ontstaan conflictsituaties doordat de regels, de voorschriften achterblijven bij de praktijk, die veel geleidelijker wordt aangepast aan de sociale werkelijkheid. Een voorbeeld hiervan is al de uitdrukking jijen en jouwen; het WNT geeft van deze uitdrukking één voorbeeld uit een toneelstuk van J. Nomsz, dat verscheen in 1782, en verklaart deze als: iemand op (te) gemeenzame wijze toesprekenGa naar voetnoot1. Ik zal deze woorden alleen gebruiken als afkeuring, d.w.z. als ik vind dat het té gemeenzaam is. Het Spectrum Nederlands woordenboek van A. Weijnen geeft jijen met de verklaring: iemand met jij toespreken en jouwen alleen in de zin van naschreeuwen. Ook de 26ste druk van Koenen uit 1966 kent jijen in de betekenis die Weijnen geeft. Het moet dus wel in het Nederlands voorkomen, maar ik heb mijn twijfels, daar ik wel jouwen, maar niet jijen ken. De uitdrukking moet in de 18de eeuw wel een ongunstige betekenis gehad hebben, omdat toen het beleefde voornaamwoord U was in de schrijftaal, of althans een woordgroep als Uw Edelheid en dergelijke. Die ongunstige betekenis had het nog in een tijd, - het eerste kwart van deze eeuw - toen de verhouding tussen de aanspreekvormen van de beleefdheid en de vertrouwelijkheid heel anders was geworden dan toen Nomsz deze gebruikte. In zijn tijd zal het jijen schokkender gevonden zijn dan 150 jaar later het geval was. Hoe dit woord ook gebruikt wordt in het tegenwoordige Nederlands, het lijkt me boven alle twijfel verheven dat het een andere inhoud heeft dan de vergelijkbare woorden in het Duits duzen en het Frans tutoyer. In goed Nederlands zeggen we dan ook wel dat we iemand tutoyeren en niet dat we hem jijen. De beide voornaamwoorden zijn in de titel verbonden door een nevenschikkend voegwoord, alsof ze gelijkwaardig zijn. Dat is niet zo, want u kan gebruikt worden in het enkel- en het meervoud, je alleen in het enkelvoud, al is de schijn wel eens anders. In het volgende zal alleen | |||||
[pagina 51]
| |||||
over het gebruik van u tegen een enkele persoon worden gehandeld, het meervoud wordt niet besproken, omdat de verhouding tussen u en jullie, die beide voor het meervoud gebruikt worden, anders is dan tussen u en je, die voor het enkelvoud dienen. De titel heeft het woord je en niet jij. Het laatste wordt in de meeste grammatica's als normale vorm gegeven, maar het wordt vrijwel uitsluitend gebruikt met nadruk, b.v. om te onderscheiden: ‘niet jíj, maar wíj’, of om de aanduiding extra kracht bij te zetten, in waarschuwingen en verwensingen, en bij scheldwoorden: ‘doe jij dat eens beter, jongen’, ‘jij rotzak’, ‘jij ondeugende jongen’. De neutrale vorm, vergelijkbaar met het enkelvoudige u, is je. Het gebruik van jij krijgt veel eerder iets onbeleefds dan dat van je, waarschijnlijk is jij hierdoor veel minder frequent. WoordfrequentiesGa naar voetnoot1 geeft de volgende getallen:
Het verschil is het duidelijkst in de gesproken taal; in de geschreven taal worden de meeste vormen geleverd door de taal uit romans en novellen, nl. 607 × je op 120.000 woorden, dat is 0,51%, 145 × jij, dat is 0,12%. Naar verhouding is jij iets frequenter in geschreven taal, maar de vergelijking met gesproken taal of wat daarvoor wil doorgaan, maakt de veronderstelling redelijk dat de theorie een vertekend beeld geeft; de spellingvoorschriften en de grammatica zullen wel niet onschuldig zijn aan die verhouding. Op grond van de bovenstaande overwegingen heet het stuk niet U en jij, maar U en je. Dit kan het misverstand wekken dat ook het onpersoonlijke je, in de betekenis men, wordt besproken, maar ook dit wordt uitgesloten. De frequentie is vrij hoog, in geschreven taal bijna even hoog als van men, maar in gesproken taal veel hoger. Dit onpersoonlijke je is veel minder afhankelijk van de stijlsoort, ook in geschreven taal. Daarom is het niet uitgesloten dat het invloed heeft gehad zowel op de | |||||
[pagina 52]
| |||||
vorm als het gebruik van het persoonlijke je. Maar dat is niet meer dan een veronderstelling. Na de bovenstaande beperkingen zou de titel volledig als volgt kunnen zijn: De voornaamwoorden van de 2de persoon enkelvoud u en je. | |||||
1. Regels en praktijk1.1. De 20ste eeuwDe laatste jaren is het probleem hoe in het Nederlands de pronomina van de 2de persoon in de omgang met mede-Nederlanders te gebruiken, voor mij steeds ondoorzichtiger geworden. Dat is voor iemand die bijna dagelijks nieuwe mensen ontmoet hinderlijk in zijn taalhantering. Als je niet kunt beslissen of je u of je zult gebruiken, probeer je het voornaamwoord te vermijden en dat is een belemmering voor spontaan spreken. Jarenlang ben ik me niet bewust geweest van een probleemsituatie, hoewel in de taalkundige literatuur meer dan eens is gewezen op de onstandvastigheid in het gebruik. De oorzaak van mijn bewustwording ligt waarschijnlijk in het feit dat het veranderingsproces de laatste 10 of 15 jaar is versneld in vergelijking met de tijd daarvoor. Het is, naar het me toeschijnt, niet mogelijk voor het gebruik waterdichte regels te geven, het is echter wel mogelijk een indruk te geven van de tendens van die ontwikkeling. De vroegere vuistregels die vóór 1940 nog wel bruikbaar waren, zijn dat nu niet meer. In het boek Sociolinguïstiek, dat van 1976 dateert, staat het volgende: ‘De regels van aanspreking met u en jij liggen vast, ook al heeft niemand ze nog voor het Nederlands kunnen formuleren’Ga naar voetnoot1. Van den Toorn waagde zich niet op glad ijs toen hij in 1973 de volgende regels gaf: ‘je, jij dient voor vertrouwelijke aanspraak, u (ook geschreven U) voor beleefde aanspraak. De vormen gij en ge dienen voor beide in grote delen van Zuid-Nederland (ook België); benoorden de grote rivieren is gij en ge plechtstatig’Ga naar voetnoot2. Van Bakel geeft in 1969 het volgende: ‘De vormen jij, je, jullie en jelui gebruikt men in gemeenzame taal, bijv. tegen familieleden, vrienden, goede bekenden en ook tegen minderen. Jij is steeds enkelvoud en klinkt gemeenzamer dan je. Mensen die elkaar tutoyeren zonder bepaald vrienden te zijn, bijv. collega's, ver- | |||||
[pagina 53]
| |||||
mijden jij.... Jij wordt ook opzettelijk gebruikt om minachting uit te drukken, Men kan het o.a veel horen bij twist.... U is de beleefdheidsvorm gebezigd tegen ouderen, meerderen en vreemden. Soms wordt het opzettelijk gebruikt om iemand op een afstand te houden, dus om vertrouwelijkheid te voorkomen, of om verontwaardiging en spot tot uiting te brengen over wat men als aanmatigend voelt...’Ga naar voetnoot1. Dit lange citaat laat duidelijk zien dat Van Bakel zich bewust geweest is van andere sociale implicaties dan vertrouwelijk en beleefd. In oudere grammatica's werden regels voor het gebruik gegeven, meestal in zo'n beknopte vorm dat men zich afvraagt of de makers van deze taalboeken de werkelijkheid hebben vereenvoudigd of dat die inderdaad zo was. Volgens dergelijke regels is u beleefd, jij/je vertrouwelijk, tegen familieleden, vrienden, en ook wel tegen minderen. We vinden de voorschriften terug in grammatica's voor buitenlanders. Bloomfield geeft in Spoken Dutch als instructie de toestand van de jaren vlak voor de Tweede Wereldoorlog wel ongeveer juist aan, nl. jij tussen verwanten en goede vrienden en tegen kinderen tot ongeveer 16 jaar, anders uGa naar voetnoot2. De verschillende grammatica's voor buitenlanders, die ik erop nakeek, geven vrijwel alle dit ongenuanceerde beeld. Shetter doet dit ook in Introduction to Dutch, maar uit zijn formulering krijg ik de indruk dat hij wel beter wist. Hij zegt nl.: ‘Generally speaking it is advisible to translate English you by u, unless there is a specific reason for using jij or jullie’Ga naar voetnoot3. Dat klinkt als: ik weet het wel, maar ik kan het niet zeggen. Enkele jaren eerder had Van Haeringen bij een vergelijking van Nederlands met Duits en Engels uitvoerig en zeer genuanceerd over het probleem geschreven. Hij was toen ruim 60 jaar, de door hem geschilderde toestand is nú zeker verouderd, maar zijn standpunt is voor die tijd kenmerkend, zeker voor zijn milieu. Velen zullen toen al een andere mening en een andere praktijk gehad hebben. Typisch ‘ouderwets’, maar waarschijnlijk ook nu nog niet helemaal verouderd, zijn de volgende punten:
| |||||
[pagina 54]
| |||||
Deze drie elementen zouden nú zeker niet opgenomen moeten worden in de regels voor het gebruik van de aanspreekvormen. In het slot van de betreffende passage blijkt het onbehagen dat deze voortreffelijke kenner van het levende Nederlands ondervond ten aanzien van de aanspreekvormen. Hij vervolgt: ‘Voor de waardering van taal als instrument van verkeer hebben vooral de aanspreekvormen belang, omdat ze in de dagelijkse omgang steeds nodig zijn; ze zijn de scharnieren van elk gesprek, en weinig minder gewichtig in het schriftelijk verkeer. Op dit punt nu spant het Engels de kroon. Het Duits staat uit een oogpunt van praktijk en economie tussenin, maar duidelijk op de betere helft. Het Nederlands vertoont in dit stuk van zijn taaltuin geen wildernis, maar wel een te weinig door schoffel en hark en snoeimes geordende en ingeperkte weligheid’Ga naar voetnoot2. Ruim twintig jaar eerder, nog voor de Tweede Wereldoorlog, behandelde Kloeke het onderwerp in zijn inaugurele rede, Deftige en gemeenzame taalGa naar voetnoot3. Hij wijst daarin op de onbeleefdheid van rechters die de ene beklaagde met je, de andere met u aanspreken en op de aanspreekgewoonten in het toenmalige Indië, die voor de autochthonen vaak zeer beledigend waren. Uit zijn uiteenzetting is duidelijk, dat er toen beweging in het U/jij-front was, samenhangend met de wijzigingen in sociale verhoudingen. Vergeleken met de beschrijvingen van Van Haeringen en Kloeke, doen de regels bij Van den Toorn en Van Bakel uiterst onvolledig aan. | |||||
1.2. De 19de eeuwOok uit publikaties die in de 19de eeuw verschenen zijn, geef ik enkele voorbeelden, waaruit blijkt dat de praktijk gecompliceerder was dan de regels aangeven. Den Hertog schrijft in zijn Nederlandsche Spraakkunst, waarvan de 1ste druk in 1895 verscheen, maar de 2de druk uit 1903 het volgende citaat leverde: ‘Naast de gemeenzame vorm je is U in den lsten nvl. als beleefdheidsvorm in gebruik gekomen.... Somtijds wordt de 2de persoon geheel vermeden en de naam van de toe- | |||||
[pagina 55]
| |||||
gesprokene in den 3den persoon gebruikt. In het enkelvoud heeft dat iets onderdanigs.... In het Friesch heeft deze vorm iets vriendelijks en innigs en wordt hij o.a. door kinderen tegenover hun ouders gebruikt...’Ga naar voetnoot1. Deze aanspraak in de derde persoon is tegenwoordig in het standaard-Nederlands onbekend, in het Fries komt het nog voor, maar verminderd en in andere streektalen is het waarschijnlijk wel gebruikelijk geweest, maar nu vrijwel verdwenen. In de schrijftaal van vroeger eeuwen was deze aanspraak heel gewoon, althans tegenover hogergeplaatsten. Brom wijdt in Boekentaal een hoofdstuk aan de aanspreekvormen in de 19de eeuw. Uit zijn voorbeelden blijkt dat de schrijvers geen raad wisten met het verschil tussen schrijf- en spreektaal, omdat men in de eerste de vormen uit de tweede onaanvaardbaar vond. Brom citeert er Vosmaer, die vaststelde dat de beschaafde spreektaal hemelsbreed van de boekentaal afweek, ja volstrekt onverstaanbaar was voor iemand, die Nederlands uit boeken had geleerd. Toch schijnt dit verschil in de loop van deze eeuw kleiner te zijn geworden, ook op het gebied van de aanspreekvormen. Brom citeert Thijm in 1882Ga naar voetnoot2. Evenals Thijm vindt Van Lennep jij en jou de enige goede voornaamwoorden. De Vooys heeft een passage uit Klaasje Zevenster afgedrukt, die dit gebruik aanraadt; maar het dienstmeisje, Klaasje, vindt u de enige passende aanspraak, want jij is te plat, gij stijf, uwee ouderwets en je familiaarGa naar voetnoot3. Een ander voorbeeld uit de literatuur vinden we in het gesprek van Hildebrand en het diakenhuismannetje, in de schets De familie Stastok, die het eerst verscheen in 1839. De schrijver Hildebrand, het pseudoniem voor Nicolaas Beets, gebruikt steeds je tegen Keesje, het diakenhuismannetje, maar deze geeft de voorkeur aan de aanspraak in de 3de persoon. Hij gebruikt echter ook u en je. En het gesprek wordt besloten met de door Hildebrand gesproken zin: ‘Ik beloof het u, Keesje’. Een analyse van dit gebruik toont aan dat het minder willekeurig is dan uit het bovenstaande zou kunnen lijken. De enige keer dat Hildebrand u tegen Keesje zegt, komt voor in de tweede keer dat hij Keesje belooft dat hij zijn geld terug zal krijgen. De eerste maal heeft hij | |||||
[pagina 56]
| |||||
gezegd: ik beloof het je, de tweede maal: ik beloof het u. Bovendien heeft hij éénmaal gij gebruikt, nl.:... een oud, braaf, oppassend man als gij zijt. Keesje gebruikt 8 keer de aanspraak in de 3de persoon, 1 maal je in de 1ste naamval en 1 maal als object, 1 maal u in de 1ste naamval en 1 maal als object, en ook nog een keer uwe in de 1ste naamval. De indirecte aanspraak komt steeds voor als subject: kent meheer, meheer weet dat niet, enz. We kunnen hieruit opmaken dat je voor Hildebrand de gewone aanspraak is, maar dat hij dit woord voor plechtige momenten onvoldoende vindt, maar voor Keesje is de indirecte aanspraak de meest gewone, gevolgd door die met u, terwijl je uitzondering is. Hiertegenover kunnen we de regels zetten die Brill geeft in 1860. Er is een tijdsverschil van ruim 20 jaar. ‘Deze vormen (jij en jou) worden alleen in de gemeenzame taal... gebezigd.... Gij is in het Hollandsch in de spreektaal geheel buitengesloten. In beschaafde kringen, wanneer men het woord richt tot iemand, met wien men niet op vertrouwelijken voet verkeert, of in het algemeen tot iemand van meer leeftijd, bezigt men u, dat het werkwoord in den 3den persoon enkelv. vordert..., tot meer personen laat zich dit u in den nominatief niet gebruiken; wanneer men tot meer personen in de dagelijksche samenleving het woord voert, dient men hen in den derden persoon met de titel de Heeren, de dames of dergel. aan te spreken’Ga naar voetnoot1. Het gij van Hildebrand tegen Keesje, ook dat van oom Stastok tegen Hldebrand kan misschien 20 jaar voor het verschijnen van deze uitgave van Brill gezegd zijn, waarschijnlijker is echter dat het een concessie is aan het schrijftaalgebruik. De afwisseling van je en u, ook in andere gedeelten van de Camera, maakt wel duidelijk dat ook in die tijd meer elementen in het spel waren dan alleen de sociale verhoudingen. Om die elementen te bepalen zouden veel meer voorbeelden uit ongeveer dezelfde periode verzameld moeten worden en geordend volgens syntactische funktie, stijlsoort, sociale verhouding en ‘modaliteit’. Het is aannemelijk dat de schijnbare willekeur in de schrijftaal van de 19de eeuw wat meer ‘regel’-matigheid zou vertonen dan Brom veronderstelt. | |||||
1.3. De 18de eeuwIn de loop van de eeuwen zijn de g- en j-vormen van het pronomen van de tweede persoon in gebruikswaarde uiteengegroeid. In geschreven | |||||
[pagina 57]
| |||||
taal lijkt het verschil duidelijk, of dat ook in de gesproken taal het geval was is de vraag, zelfs voor de 18de eeuw. Ter illustratie van deze twijfel verwijs ik naar een passage uit Lambert ten Kate, waarin gij en je als een bijeenhorend paar worden besproken en je een verzachting of verkorting van gij of jij genoemd wordt. Uit de samenspraak van N. en L. blijkt dat de aanspraak in de 3de persoon in die tijd de hoogste graad van beleefdheid wasGa naar voetnoot1. | |||||
2. Chaos of ordeOver de geschiedenis van de pronomina is veel geschreven. Het inzicht in het gebruik ervan in vroeger eeuwen wordt vertroebeld, doordat de verhouding van geschreven en gesproken taal onvoldoende bekend is. Een evengroot bezwaar is de spelling. Uit Ten Kate krijgen we de indruk dat, zo voorzichtig mogelijk uitgedrukt, het gebruik van de spellingen j en g niet betekent dat hiermee twee onderscheiden fonemen werden aangegeven, er is meer aan de hand. Deze indruk wordt bevestigd door de analyse van de spellingen gh en g in de Kluchten van Bredero door VerdeniusGa naar voetnoot2; zijn constatering dat de g in een andere stijl en situatie gebruikt wordt dan de gh zou in eenzelfde richting kunnen wijzen als het gy/je-paar van Lambert ten Kate; een oppervlakkige indruk van willekeur is vaker misleidend gebleken bij nauwkeuriger bestudering. Als voorbeeld hiervan kan m.i. de studie van Lulofs over het gebruik van het pronomen du in de Reynaerd geldenGa naar voetnoot3. Deze heeft het afwisselend gebruiken van du en ghi op een aannemelijke wijze toegelicht. Zijn conclusie is dat du steeds funktioneel gebruikt wordt om de spreker of de situatie te typeren. Door de situatieverandering kan de overgang van du op ghi en omgekeerd tussen dezelfde personen verklaard worden. Lulofs wijst met name op het element van afhankelijkheid van de groep waartoe men behoorde. Dit element is nog aanwijsbaar in streektalen (Lulofs verwijst naar NaardingGa naar voetnoot4), maar het speelt ook een rol in de | |||||
[pagina 58]
| |||||
tegenwoordige ontwikkeling van de aanspreekvormen. En als Brom schrijft over chaos, over een burgeroorlog tussen gij en jij in de 19de eeuw, komt de vraag op of hij deze sociale elementen, groepsverhoudingen en situatie niet te weinig heeft onderkend bij het formuleren van zijn conclusieGa naar voetnoot1. Uit dit vluchtige historisch overzicht moest duidelijk worden dat vroeger, evenals nu, de regels gegeven door de grammatici niet meer dan een grof stramien geven, dat door de taalgebruikers op verschillende manieren wordt ingevuld, waarbij deze zich laten leiden door de situatie in de meest algemene zin van het woord; op deze situatie is ook het karakter van de betrokkenen van invloed. De gegeven regels, zowel vroeger als nu, zijn alleen bruikbaar voor oppervlakkige sociale contacten. Daarvoor zijn ze ook bedoeld, de wijze van aanspreken hoort tot de omgangsvormen. Voor meer intieme contacten binnen een groep van kleinere omvang worden, op dit stramien, door de groep zelf de regels bepaald. Het begrip voor de juiste betekenis van deze omgangsvormen wordt niet alleen bemoeilijkt door de verandering in sociale verhoudingen, maar ook door de taalkundige vorm van de regels. De geciteerde grammatici uit de 19de en 18de eeuw gebruiken het woord gemeenzaam, dat door Van Haeringen en Van Bakel is overgenomen. Van den Toorn gebruikt echter vertrouwelijk. Beide woorden waren in die eeuwen wel ongeveer synoniem, hoewel gemeenzaam beter is weer te geven met: ongedwongen, vrij, zonder plichtplegingen, d.w.z. minder intiem dan vertrouwelijk. In het hedendaagse Nederlands komt gemeenzaam zelden anders voor dan in verbinding met woorden als taal, stijl, enz.; in ander verband zal eerder familiaar gebruikt worden, dat eveneens met ongedwongen, zonder plichtplegingen omschreven kan worden, maar dat ook, net als gemeenzaam voor mijzelf, een ongunstige nuance heeft, die vertrouwelijk mist. Het hangt van de situatie af of je ongedwongen, óf ongedwongen en vertrouwelijk, óf familiaar is; het laatste wil dan zeggen zonder plichtplegingen als die wel wenselijk zouden zijn. | |||||
3. Verlies en winst in de standaardtaalDeze kreeftegang door de geschiedenis van de pronomina van de 2de persoon heeft iets laten zien van de afstand tussen theorie en praktijk, en van de moeilijkheden die bij de interpretatie van het gebruik | |||||
[pagina 59]
| |||||
worden veroorzaakt door de sociale veranderingen. Evenals de sociale verhoudingen zijn de aanspreekvormen voortdurend in beweging; als omgangsvormen hangen ze er immers nauw mee samen. Taalgeleerden hebben zich veel bezig gehouden met de ontwikkeling van de aanspreekvormen, het verdwijnen van du, het ontstaan van U/u, enz. Van Haeringen geeft een beknopte samenvatting van de meest gangbare opvattingGa naar voetnoot1: Men neemt aan dat gij/ge in het noorden, met name in Holland, werd tot jij/je als gevolg van een meer algemene klankwijziging en dat zich omstreeks 1600 een nieuw beleefdheidspronomen ontwikkelde, U, dat in geschreven taal eerst verschijnt als UE en naast gij in de schrijftaal in gebruik komt. In de middeleeuwen was het pronomen voor het enkelvoud du, dat aan het einde van de 16de eeuw verouderd lijkt te zijn. In plaats van du voor het enkelvoud en gij/ge voor het meervoud en de beleefdere aanspraak, komt dan dus jij/je voor het enkelvoud vertrouwelijk en gij/UE voor meervoud en beleefd; gij heeft de werkwoordsvorm van de 2de persoon, UE die van de 3de persoon bij zich. Nu nog kan U/u gebruikt worden met het werkwoord in de vorm van de 2de persoon meervoud (de vorm die ook gij bij zich heeft) en van de 3de persoon enkelvoud, die bij UE, dat is Uwe Edelheid hoort. De ene Nederlander vindt U hebt beschaafd en U heeft van minder allure, de andere net omgekeerd (Brill schrijft de werkwoordsvorm van de 3de persoon bij u nog voor). In de middeleeuwen was du het pronomen voor het enkelvoud, maar daarnaast was toen al ghi eveneens voor enkelvoud in gebruik. Lulofs heeft gewezen op het belang van de eigen groep tegenover een andere groep en gesuggereerd dat men bij het gebruik van ghi als aanspraak tegen een vertegenwoordiger van een andere groep niet hoeft te denken aan het toekennen van meerwaarde, maar wel aan de eigen waarde die een groepswaarde impliceerde. Het toenemend gebruik van ghi is begrijpelijk; er zullen meer contacten tussen groepen zijn gelegd, de aanspraak met ghi tegen de groepsvertegenwoordigers zal zich uitgebreid hebben tot elk lid van een andere groep. Daarmee kan ghi naast pronomen van de beleefdheid tegenover vreemden, ook afstandspronomen tegenover allen die geen lid van de eigen groep zijn, geworden zijn. Maar dit verklaart de ondergang van du nog niet. | |||||
[pagina 60]
| |||||
Vor der Hake wijdde zijn dissertatie aan de aanspreekvormen in de middeleeuwenGa naar voetnoot1. Hij wijst op het verschil tussen spreektaal en schrijftaal in zijn tijd; in de laatste wordt gij wel, in de eerste niet of steeds minder gebruikt (In de tegenwoordige tijd is gij in de spreektaal ten zuiden van de grote rivieren echter nog steeds heel frequent). Hij haalt de studies van Roorda en Muller aan waarin het verschil tussen schrijfen spreektaal wordt behandeldGa naar voetnoot2. Vor der Hake beschouwt het ontstaan van ghi als pronomen van de singularis als het gevolg van het gebruik van de pluralis reverentiae. Hij verzamelde een aantal plaatsen die hem brengen tot de conclusie dat het ghi-gebruik het gevolg is van vertaling uit Frans-hoofse werken, en dat ook het spreektaal-gebruik in het zuiden met uitsluitend ghi een grote invloed op het noorden, met name de schrijftaal ervan, heeft gehad. Lulofs echter heeft waarschijnlijk gemaakt dat het sociale gebruik genuanceerder was en hij maakt duidelijk dat Vor der Hake wel een feit constateert, maar daarmee geen verklaring geeft. Hoe dan ook, du is verloren gegaan, in ieder geval in de taal van de beschaafde Zuid-Nederlandse stedelingen. Kloeke haalt uit de voorrede van Het Boeck der Psalmen van Marnix de woorden aan, waarin deze verzekert dat du gebruikt wordt in Gelderland, Friesland, Overijsel, langs de Oostzee tot Dantzig, en zelfs in vele plaatsen van Holland en Zeeland; op grond daarvan neemt hij aan dat du eerst in de loop van de 16de eeuw buiten gebruik raakte, maar dat het nog lang daarna in streektalen en in de omgangstaal van ‘de gemeene man’ in zwang wasGa naar voetnoot3. Er ontstaat dan in het noorden, naast het in de spreektaal gebruikelijke jij/je een zogenaamd beleefdheidspronomen U. In de geschreven taal van de 17de eeuw verschijnt het vaak als UE, een afkorting van Uwe Edelheid, een aanspraak in de derde persoon, die ook het werkwoord in de vorm van deze persoon bij zich heeft. Uit de woorden van Van Lennep kan men opmaken, dat dit in de volksmond tot in de 19de eeuw is uitgesproken als uwee, uwe, welke uitspraak de oorsprong uit de geschreven afkorting UE zeer aannemelijk maakt. De aanspraak in de 3de persoon met gebruikmaking van titel of beroep is maar ten dele hiermee te | |||||
[pagina 61]
| |||||
vergelijken. Het zou waarschijnlijk de moeite lonen een aantal gevallen van aanspraak in de 3de persoon met UE en met een titel of beroep te ordenen naar tijd en situatie; ik heb uit de literatuur de indruk dat het eerste ouder is en meer wordt gebruikt tussen mensen van gelijke stand, het tweede een latere ontwikkeling is en meer door een lagere tegen een hogere gebruikt zal worden. Lambert ten Kate maakt dit verschil niet, maar hij geeft alleen een voorbeeld met ‘myn heer’, en geen met een beroepsnaam. De aanspraak in de 3de persoon met titel of beroepsnaam is nog wel in gebruik in enkele streektalen, maar neemt, vooral bij jongeren, snel af. Alleen in de algemene omgangstaal van de meer ontwikkelden heeft dit u een vaste plaats veroverd, vooral ten noorden van de grote rivieren. De omgangstaal op ander niveau heeft, in de beide Hollanden en Zeeland, maar één pronomen voor beleefd en vertrouwelijk, je of een variant daarvan. Vanzelfsprekend is er invloed van het u-grbruik uit de standaardtaal, maar dat geldt eveneens voor de oostelijke gebieden, waar du nog gebruikt wordt en voor het zuiden, waar gij het enige pronomen is. Bij de bespreking van het ontstaan van u zijn andere dan de genoemde veronderstellingen niet vermeld. Vermeldenswaard in dit verband is de opvatting dat u als subjectsvorm is ontstaan uit de objectsvorm, die al in de middeleeuwen in veel geschriften voorkomtGa naar voetnoot1. Deze veronderstelling kan gesteund worden door vergelijking met tegenwoordige Hollandse spreektaalverschijnselen als: hun hebben het gedaan, waar de objectsvorm ook als subject wordt gebruikt. De argumenten voor de andere opvatting lijken sterker, o.a. de in de 19de eeuw vermelde en nog voor kort in Hollands gebruikte vorm uwe als subjectsvorm, die men onbeschaafd pleegt te noemen. Het gebruiken van de 3de persoon moet onoverkomenlijke moeilijkheden hebben gegeven voor minder taal- en schrijfvaardige mensen. In de 17de-eeuwse brieven wordt naar UE verwezen met een vrouwelijk pronomen, vooral het persoonlijke en bezittelijke haar. Als UE een man is zal dat tot verwarring geleid kunnen hebben, zoals ook het geval is bij het weergeven in hedendaags Nederlands door studenten die nog weinig oefening gehad hebben. De werkwoordsvorm die bij UE hoorde, zal een andere verwarrende faktor geweest zijn: de onervaren schrijver zal die meer dan eens vervangen hebben door de vorm van de 2de per- | |||||
[pagina 62]
| |||||
soon. Het volgende voorbeeld kan dit illustreren. In 1663 schrijft een bewoner van Kallensoog, waarschijnlijk een boer, een brief aan een landeigenaar waarin het onderwerp in de 3de persoon vergezeld wordt van de werkwoordsvorm van de 2de: ‘Ick soude mede hebben gevraecht hoe mij Ed: Heer met sijn Ed: broeder gesint warst, nopende de twee stucke lant, die UEd. hier heeft leggen dien te vercoopen ofte niet, soo mijn Heer gesint warste vercoopen als voor desen van hebben gesproocken...’Ga naar voetnoot1. Op grond hiervan zou men haast wagen te veronderstellen dat deze boer de landeigenaar heeft aangesproken met du, toen ze met elkaar overlegd hebben. Bij een indeling van een flink aantal voorbeelden naar funktie en situatie kan zowel de ontwikkeling als het gebruik van de pronomina waarschijnlijk wel iets doorzichtiger worden. Door de schrijftaaldwang zal het moeilijk blijven het gebruik van de aanspreekvormen in de 18de en 19de eeuw redelijk te interpreteren, met name in de gesproken taal. Ter aanvulling van dit tekort kunnen we echter nagaan hoe talen die in de eerste plaats voor mondelinge kommunikatie gebruikt worden, de streektalen, hun aanspreekvormen gebruiken. | |||||
4. Regionale talen4.1. Systemen volgens de literatuurIn het grootste deel van het Nederlandse taalgebied gebruikt men, nadat het vroegere du buiten gebruik raakte, maar één pronomen voor de direkte aanspraak, in een klein deel, in het noordoosten en in het oosten langs de Nederlands-Duitse grens, worden nog twee pronomina gebruikt, of werden dat nog kort geleden. Kloeke gaf in 1925 een kaart van de toenmalige verdeling tussen streektalen met en zonder du; sedert dien is het du-gebruik verder uitgeholdGa naar voetnoot2. | |||||
4.1.1. Fries.Fokkema vermeldt dat dou of du de ‘gemeenzame’ vorm voor het enkelvoud is, je en jo de beleefdheidsvorm voor het enkelvoud, maar met de werkwoordsvorm van het meervoud. Hij voegt eraan toe dat de gebruikskring van jo/je ruimer is dan van het Nederlandse u, oudere echtgenoten b.v. gebruiken het tegenover elkaar. Meer beleefd is de aan- | |||||
[pagina 63]
| |||||
spraak in de 3de persoon, maar kinderen worden vaak ook op deze wijze aangesprokenGa naar voetnoot1. Uit een onderzoek door dezelfde Fokkema gedaan in 1965 blijkt echter dat in de Zuidwesthoek het gebruik van jo sterk achteruitgegaan is, dat van dou toegenomen. Het merendeel van de echtparen die elkaar nu onderling aanspreken met dou, geeft op dat hun ouders tegen elkaar jo gebruiktenGa naar voetnoot2. Een enquête door D. Tamminga voor het hele Friese gebied is tot nu toe niet uitgewerkt, maar het is waarschijnlijk dat dezelfde tendens in heel Friesland werkt; ook de aanspraak in de 3de persoon wordt minder gebruikt dan vroeger, maar heeft nog wel een zekere status. Aan de andere kant heeft dou terrein verloren, doordat men naar het voorbeeld van de standaardtaal ‘beleefder’ is geworden en jo gebruikt, waar men vroeger dou zei. Tamminga heeft wat voorbeelden van het gebruik van de pronomina gegeven, waarmee hij zijn uitspraak toelicht, dat het gebruik niet alleen afhankelijk is van de verhouding van de sprekers, maar ook van de situatie waarin de gesprekspartners zich bevinden en de gemoedsstemming waarin ze zijn. Belangrijk in het licht van de geschiedenis is een voorbeeld, waarin de vrouw tegen haar echtgenoot jo, hij tegen haar echter dou zegt, een gebruik dat herinnert aan de patriarchale man-vrouw-verhouding die, volgens Tamminga in kerkelijke milieus nog in het begin van de 20ste eeuw vrij gewoon geweest moet zijn. Belangrijk is ook dat dou altijd een zekere vertrouwelijkheid betekent. Friese collega's zullen lang niet zo spoedig dou tegen elkaar zeggen als Hollandse collega's je. En het is in Friesland niet ongewoon dat dienstpersoneel met voornaam en jo wordt aangesproken, iets wat aan Tamminga buiten Friesland zeldzaam lijktGa naar voetnoot3. Wanneer deze verhoudingen met de Nederlandse worden vergeleken, liggen de conflictsituaties voor het grijpen. Ik herinner me van de bovengeciteerde Fokkema dat hij over de ‘Hollanders’ zei: ‘Dat ze zo gauw je zeggen is tot daaraan toe, maar dan zeggen ze direkt maar Klaas tegen je ook’. De verbinding van achternaam en beleefdheidspronomen was ruim 10 jaar geleden in het Fries aanvaardbaar, in het Nederlands waarschijnlijk vroeger ook, maar hoe lang is dat geleden? Ik kan me herinneren dat ik het eens gedaan heb, als een noodsprong, 40 jaar | |||||
[pagina 64]
| |||||
geleden, tegen een bediende die veel ouder was dan ik, een bijzonder fijne man, die ik liever niet wilde tutoyeren, maar die door al mijn collega's bij de achternaam werd genoemd. Voor mijn gevoel heb ik hem nooit ‘getutoyeerd’ in de zin van een verschillende aanspraak tegen een lagere dan van de lagere omgekeerd. Ik vraag me af wat ik nu, 40 jaar later, gedaan zou hebben. Zou ik gezegd hebben: ‘Laten we maar je zeggen’. Waarschijnlijk wel. Zou hij dat tegen mij gedaan hebben? Ik weet het niet. Een van de gevolgen van de verschillende gebruikskringen van de Friese en Nederlandse pronomina is dat de Friezen het pronomen u vaak onjuist gebruiken als ze Nederlands spreken, te veel en in situaties waar het niet op zijn plaats is. | |||||
4.1.2. Gronings en Drents.Over de communicatie-moeilijkheden die verschillen in gebruik, niet alleen tussen de streektaal en het Nederlands, maar ook tussen streektalen onderling, kunnen veroorzaken, schreef Kloeke in 1920 een verhelderend artikelGa naar voetnoot1. Hem was meegedeeld en hij had ook zelf geconstateerd dat de aanspreekvormen in Roden, in Drente, geslachtelijk gedifferiëntieerd waren. Dat kwam hem vreemd voor, omdat even noorderlijker, in de provincie Groningen, het ene de beleefde, het andere de vertrouwelijke vorm was. Later leerde hij beter onderscheiden en merkte dat de aanspraak met doe beleefd én vriendelijk is. En dat gaf hem beter begrip voor het aangesproken worden met doe. Een belangrijke opmerking in dit verband, omdat gewezen wordt op moeilijkheden in de communicatie tussen sprekers van verschillende dialecten, is deze: ‘Nu schoot mij te binnen, dat in de stad Groningen de boeren uit Peize (in Drente) als zeer lomp beschouwd worden, omdat ze op de markt iedereen maar met dow aanspreken. Hun goede bedoelingen worden dus wel zeer miskend’. Het gebruik van het Groningse dow is te vergelijken met het je van het standaard-Nederlands; het wordt gebruikt in de taal zonder plichtplegingen, maar ook bij verachting en boosheid, zoals het Nederlandse jij. | |||||
4.1.3. Twents.Door meer dan één dialectoloog, autochthoon in het door Kloeke bestudeerde gebied, is kritiek geoefend op deze visie van een buiten- | |||||
[pagina 65]
| |||||
staander, die alleen al door dit feit niet in staat was alle nuances in het gebruik op hun waarde te schatten. Naarding deed het voor Drente, Bezoen voor TwenteGa naar voetnoot1. Maar het is vooral Nuijtens geweest die in zijn dissertatie het gebruik voor Borne in Twente grondig heeft onderzocht, en daarbij de sociale implicaties veel meer dan zijn voorgangers onder ogen heeft gezien; voor dit dorp, waar hij geboren was, kon hij het ook met meer kennis van zaken doen. Hij brengt tot begrip van het gebruik een nieuw element in, nl. het validiteitsbeginsel. Wie de vereiste validiteit mist wordt niet met i-j, maar met doe aangesproken. En validiteit wil zeggen: van betekenis voor de werkgemeenschap die het boeregezin vormt, althans vormde. Buiten de werksfeer, dus b.v. in huis, kan de boer zijn vrouw wel aanspreken met doe, maar tijdens het gemeenschappelijk werk op het land zal hij steeds i-j zeggen. Als het belang van de werkgemeenschap van het gezin afneemt, wat het geval is bij fabrieksarbeiders, lijkt het gebruik van i-j en doe meer geslachtelijk gedifferentieerd, maar dat is volgens Nuijtens meer schijn dan werkelijkheid. Hij heeft bovendien geconstateerd dat de arbeiders hoofdzakelijk i-j gebruiken. Nuijtens legt de nadruk op het feit dat het gebruik van de aanspreekvormen een exponent is van een sociale, en wel een mikro-structuur, en dat het gebruik meer wordt bepaald door de aangesprokene dan door de spreker. Met het veranderen van de sociale structuur verandert ook het gebruik van de pronomina; het is dan ook anders bij de industriearbeiders dan bij de boeren. Bovendien is bij de arbeiders de drang om hoger op de sociale ladder te komen - waarvoor kennis en beheersing van de cultuurtaal belangrijk zijn - groter. Daarna vervolgt Nuijtens: ‘Ofschoon de aanspreekvormen in de cultuurtaal ook een sterk genuanceerd gebruik toelaten, is het basisprinciep fundamenteel anders dan in het dialect van Borne. Het gebruik van u-jij berust op een meerderheidsprinciep. De tweetalige komt, afgezien van de fonologische moeilijkheden, met de aanspreekvormen in een moeilijk parket, omdat het pronominaal gebruik in het dialect een heel andere sociale structuur veronderstelt dan dat in de cultuurtaal. In het tweeërlei gebruik van de aanspreekvormen is geen sprake van een ontmoeting van twee talen op de eerste plaats, maar vooral van twee werelden. Het pronomen i-j of ie biedt zowel fonologisch door zijn grote correspondentie met jij áls psychologisch de minste moeilijkheden. Over het algemeen kan men i-j | |||||
[pagina 66]
| |||||
vervangen door jij zonder voor zijn eigen gevoel linguaal of sociaal over de schreef te gaan. De verschillen tussen jij en je ontgaan de tweetalige vaak, zodat zijn jij-gebruik een buitenstaander toch wel vreemd kan aandoen’. Als uitwijkmogelijkheid vermeldt hij ook de indirecte aanspraakGa naar voetnoot1. | |||||
4.1.4. Limburgs.In delen van Limburg worden nog twee pronomina gebruikt, voor de vertrouwelijke omgang dich (doe komt nog wel in uitroepen voor) en geer en varianten voor beleefd- en meervoudsvorm. | |||||
4.1.5. Het gebied met één aanspreekvorm.Over de rest van het Nederlandse taalgebied kunnen we kort zijn. Er is één pronomen, ten noorden van de grote rivieren en in Zeeland je en varianten, in Noord-Brabant en Belgisch Vlaanderen en Brabant gij en varianten. | |||||
4.2. Recente gegevensDeze gegevens zijn ontleend aan literatuur die meer dan 10 jaar geleden werd geschreven, het artikel van Kloeke zelfs meer dan 50 jaar. Maar hoe is de toestand tegenwoordig? Door het Instituut voor Dialectologie in Amsterdam werd einde 1976 een vragenlijst verstuurd aan de correspondenten in Nederland en België om recente gegevens te verzamelen. Voor vele correspondenten bleken de vragen te moeilijk, reflectie over eigen taalgebruik, maar nog meer over dat van de omgeving, kan maar door een enkeling gedaan worden. De vragenlijst was vooral gericht op: a) directe of indirecte aanspraak tegen een ouder, en tegen een volwassene van ongeveer gelijke leeftijd; b) het voorkomen van een d-pronomen. De betrouwbare antwoorden leverden een beeld van achteruitgang van de indirecte aanspraak, waar die vroeger gewoon was, achteruitgang van het d-pronomen, maar in de streektalen waar het nog leeft een toename in het gezin, doordat de kinderen het gaan gebruiken tegenover hun ouders. Correspondenten in de provincies Holland schrijven ook wel dat het gebruik van je door kinderen tegenover ouders toeneemt; dat geldt dan met alle waarschijnlijkheid voor de milieus waar vroeger u werd gebruikt, de middenklasse. Zowel uit de literatuur als uit de antwoorden van de recente enquête valt op dat het uitwijken naar de indirecte aanspraak in de ene streek- | |||||
[pagina 67]
| |||||
taal wel, in de andere niet of veel minder gewoon was. De antwoorden op de enquête geven het nog voor Friesland, met een enkele opmerking dat het vermindert. In de dialecten van Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland wordt het vaker als ongebruikelijk aangegeven; als men het kent, noemt men het deftiger. Dat is ook het geval in het oosten van Noord-Brabant (één correspondent schrijft: bij betere opvoeding) en in Limburg. In het westen van Noord-Brabant wordt het gebruik ontkend, de Hollanden en Zeeland kennen het niet, uit de antwoorden van Nederlandssprekende Belgische correspondenten komt het niet tot uiting, of het gebruik wordt ontkend. Als men de oorzaak en de ontwikkeling van dit gebruik zou onderzoeken, moet zeker rekening gehouden worden met de bovengenoemde verschillen; het verschijnsel lijkt onafhankelijk van het pronominale systeem van het dialect voor te komen. Zijn het interne sociale factoren of zit het in de verhouding tot het cultuurcentrum? | |||||
5. Sociale elementen5.1. Sociale elementen in de aanspreekvormenBepalende elementen voor het gebruik van de pronomina zijn in de streektalen dezelfde geweest als die in de ontwikkeling in de standaardtaal werkzaam waren. Maar er zijn tussennuances, zoals het beleefd en vriendelijk doe in Drente, het gebruik van de indirecte aanspraak, de combinatie van de voornaam met het beleefdheidspronomen, enz., en het validiteitsbeginsel, dat ik alleen bij Nuijtens genoemd vond. In de streektalen én in het Nederlands zijn enkele elementen belangrijker dan de andere, of deze andere kunnen ertoe teruggebracht worden: horizontale en verticale afstand. Horizontale afstand wil zeggen: behorend tot de eigen groep / niet tot die groep behorend; verticale afstand wil zeggen: leeftijds-, standsverschil, verschil van positie t.o.v. elkaar, dus meerderheidsprincipe (zie ook KloekeGa naar voetnoot1). Deze elementen zijn sociaal, en elke verklaring van het gebruik van de pronomina en andere aanspreekvormen zal moeten uitgaan van de sociale structuur van de gemeenschap. Het zou me niet verwonderen als in veel gevallen het eerste principe overheersend was t.o.v. het tweede, in ieder geval in kleinere gemeenschappen. Er waren en zijn andere middelen dan de pronomina om het verticale verschil te laten uitkomen; een Westfriese boer | |||||
[pagina 68]
| |||||
en zijn arbeider spraken elkaar aan met je en de voornaam, of de boer gebruikte de voornaam en de arbeider zei ‘baas’. Tegenover iemand die niet tot de gemeenschap werd gerekend, iemand van buiten de streek, werd en wordt nog u gebruikt, tenzij het een kind is. U hoorde en hoort nog onverbrekelijk tot de standaardtaal, tot de taal die gesproken wordt tot de vreemde; als gevolg daarvan wordt u te vaak en onjuist gebruikt, zowel door sprekers van regionale talen met maar één of met meer aanspreekvormen. Als Brom in de 19de en Van Haeringen in de 20ste eeuw in het gebruik van de pronomina chaos en wildgroei zien, hebben ze waarschijnlijk hun aandacht té uitsluitend gericht op de eigenlijke aanspreekvormen, op de pronomina, en te weinig gelet op andere aanwijzingen, die ik ook niet kan beregelen. Wel weet ik dat ik, ondanks al het gemodder met de pronomina in de laatste decennia, nooit het gevoel gehad heb maar wat te doen, maar altijd heb getracht ze zinvol te gebruiken. En het wordt gemakkelijker sedert het groepsprincipe het meerderheidsprincipe gaat overheersen; in het bepalen van de grenzen van de groepen blijft een zekere subjectiviteit mogelijk. | |||||
5.2. Van meerderheids- naar distantieprincipeVóór 1940 was het gebruik van je reeds veel algemener dan van het Franse tu of het Duitse du, maar de laatste 10 of 15 jaar is het sterk toegenomen. In vele Westeuropese landen - de enige waarover ik informatie heb - wint het vertrouwelijkheidspronomen in vergelijking met het beleefdheidspronomen. Daarom is het waarschijnlijk dat de belangrijkste oorzaak ligt in de maatschappelijke verhoudingen en dat de invloed van het verschil in pronominale systemen van secundair belang is. De democratisering van de maatschappij bevordert het gebruik van je. Het kan wel eens al te familiaar aandoen, maar dat bezwaar is minder erg dan de koele afstandelijkheid van u. De funktie van dit laatste is tegenwoordig meer om afstand te scheppen of te bewaren dan een echt beleefdheidspronomen en een dat door de lagere tegenover de hogere wordt gebruikt. Ik herinner me uit de jaren voor de Tweede Wereldoorlog het verzet tegen het onderscheid tussen juffrouw en mevrouw op grond van de sociale positie, toen ook al bij velen twijfel ging rijzen aan het recht van een verschillende aanspraak van een hogere tegen een lagere en omgekeerd. Dit proces ging door en naar mijn indruk hoort de formulering van Van Bakel ‘U is de beleefdheidsvorm gebezigd tegen ouderen, meerderen en vreemden’ niet meer in de regels voor het gebruik van de pronomina thuis. Ook Nuijtens zegt nog dat het gebruik van | |||||
[pagina 69]
| |||||
u-jij berust op een meerderheidsprincipe. Van den Toorn gebruikt alleen de aanduiding ‘beleefd’. Het lijkt niet uitgesloten dat hier twee elementen in het spel zijn, regionale herkomst en versnelde ontwikkeling in de laatste jaren. De versnelde ontwikkeling zien we, naar mijn indruk, vooral in het westen van het taalgebied, in de zogenaamde randstad. Het pronomen je wordt gebruikt binnen de kleine groep, u tegenover mensen die men weinig ontmoet of die men niet beschouwt als lid van de kleine groep; het is daarom in de eerste plaats een distantie-pronomen. Door meer dan een is opgemerkt dat tegenwoordig u tegen een portier, bediende, enz. bijna net zo onbeleefd is als het vroegere je tegen deze ‘lagere’, omdat het hem opzettelijk uitsluit van de groep waarbinnen hij ook funktioneert en die onderling wel je gebruikt. Maar het heeft nog wel iets van de beleefdheidsfunktie, en daarom is het een bruikbaar middel om afstand te bewaren. De met u aangesprokene kan de aanspreker nog altijd niet verwijten dat hij onbeleefd is, en tegen het verwijt van buitengesloten te worden heeft de aanspreker wapens genoeg. Ik kan me herinneren dat ik, toen ik me 10 à 15 jaar geleden de onhoudbaarheid van het gebruik van de pronomina bewust werd, omdat er nog teveel van het meerderheidsprincipe in zat, het tutoyeren, wederzijds, binnen de kleinste groep heb bevorderd en doorgezet. Maar in de iets grotere groep was het motief om ertoe over te gaan: ik kom bij hem en haar thuis of omgekeerd. En anderzijds heb ik in een kleine groep het tutoyeren niet doorgevoerd tegenover mensen die ik erg onsympathiek vond. En ik denk dat ik niet de enige ben die deze regels heb toegepast. Ook hieruit is duidelijk de vermenging van persoonlijke en sociale elementen. Deze persoonlijke beregeling gaf me tijdelijk een gevoel van grote opluchting, totdat ik merkte dat het niet altijd goed werkte. Hiervan het volgende voorbeeld: uit hoofde van mijn funktie was ik lid van een bestuur, dat enkele zaken moest afwerken en zichzelf daarna zou opheffen. Er werd een paar keer per jaar vergaderd, gedurende enkele jaren; de andere bestuursleden ontmoette ik verder zelden of nooit. Voor mij, ook gezien in het licht van de regels die ik voor mezelfd gesteld had, was er geen aanleiding het tutoyeren te bevorderen. Op een van de allerlaatste vergaderingen, nadat ik op de vorige had ontbroken, merkte ik dat de andere bestuursleden, allen mannen, elkaar wel waren gaan tutoyeren. Ik ervoer dit met een schok, want hieruit bleek dat die anderen de groep wel in aanmerking vonden komen voor tutoyeren, dat ze het als mannen tegenover een vrouw niet hadden willen voorstellen en daarom haastig gebruik gemaakt hadden van de gelegenheid dat ik | |||||
[pagina 70]
| |||||
ontbrak. Zo iets zou ook toen, maar nú zeker niet, voorkomen in een groep van jongere mensen, want de vroegere omgangsvorm: de vrouw stelt het voor tegenover een man, de oudere vrouw tegenover een jongere, de getrouwde vrouw tegenover een ongetrouwde als het leeftijdsverschil gering is, wordt gelukkig door veel jonge mensen niet meer in acht genomen. Het is ook veel minder dan vroeger nodig het voorstel expliciet te doen. | |||||
6. De praktijk6.1. in de standaardtaalEr zijn vele uitwijkmogelijkheden, b.v. enige tijd het aanspreekpronomen vermijden, om de verhouding tot de aangesprokene af te tasten en dan je gedrag te bepalen. Dit is geen prettige manier omdat het gesprek iets gedwongens krijgt. Je kunt veel beter aanspreken met u en je zo nu en dan, zogenaamd, vergissen en je zeggen; weer afhankelijk van de gesprekspartner, kun je daar mee doorgaan zonder iets te zeggen, of even vluchtig opmerken, b.v.: zullen we maar doorgaan met je? Over het algemeen zal blijken dat de jonge mensen hierin gemakkelijk meegaan tegenover een oudere, maar onder elkaar zullen ze vaak het u-stadium helemaal overslaan. Een jonge man van midden dertig zei me eens: je hoort direkt, als je door een onbekende wordt opgebeld, of je u moet zeggen of je kunt zeggen. Maar hij was niet in staat uit te leggen waaraan hij het kon merken. Bij persoonlijk contact is het eenvoudiger, omdat kleding en haardracht van jonge mensen een aanwijzing kan zijn; kán zijn, want het is niet altijd duidelijk of dit samenhangt met een houding ten opzichte van de maatschappij of niet meer dan een modeverschijnsel is. Alles wijst erop dat het gebruik van aanspreekpronomina in het Nederlands zich ontwikkelt in de richting van enkel je; de frequentie van u neemt steeds meer af. Vergelijking met de ontwikkeling in andere talen moet ons wel doen aannemen dat de veranderende sociale verhoudingen een belangrijker faktor zijn dan de struktuur van de taal zelf. Daarnaast hoort men vaak zeggen dat sterk verbreide kennis van het Engels het gebruik van je bevordert; het schoolonderwijs zal niet de belangrijkste invloed zijn, maar wel het horen van Engelse liedjes via de massamedia en in uitvoering door eigen en buitenlandse popgroepen. Het lijkt heel aannemelijk dat het Engelse voorbeeld, juist in de onvastheid van de tegenwoordige situatie, een sterke invloed heeft. | |||||
[pagina 71]
| |||||
6.2. in de regioStreken waarvan de streektalen verschillende pronominale systemen hebben, zullen echter niet op dezelfde wijze op deze ontwikkeling reageren. Aangezien daarnaar geen onderzoek is gedaan, moet ik afgaan op indrukken en enkele uitlatingen. Voor de streektaalsprekers met enkel je lijkt het alleen maar gemakkelijk het alleen in de standaardtaal gebruikelijke u te laten vallen. Het vergelijkende onderzoek in twee plaatsen in West-Vlaanderen door Deprez en Geerts toont duidelijk aan dat het verschil tussen Poperinge, dat j-vormen in de streektaal kent, en Kortrijk, die ze mist, aan deze j-vormen te danken is. Ze hebben ook geconstateerd dat in beide plaatsen het je-gebruik bij de jonge mensen van 11-21 jaar hoger ligt dan bij degenen die 25 jaar en ouder zijnGa naar voetnoot1. Op grond van dit onderzoek is de veronderstelling dat de autochthonen van Noord-, Zuid-Holland en Zeeland en misschien Utrecht sneller overgaan op je dan de bewoners van andere provincies voor de hand liggend. De streektalen met enkel gij/ge zouden, oppervlakkkg gezien kunnen volstaan met het vervangen van g door j en het daarmee niet zoveel moeilijker hebben dan de j-sprekers, maar het verschil in werkwoordsvormen in hun systeem kan een remmende werking hebben. Het bestaan van de objectsvorm oe of ou kan het overgaan op u bevorderen of remmen; een parallel als nu in standaard Nederlands en nou als de gebruikelijke dialectvorm in Noord-Brabant is zeker van invloed. Nuijtens heeft erop gewezen dat de overgang van oostelijk i-j of ie op jij fonologisch en psychologisch de minste moeilijkheden geeft. Ook het Friese jo/je, het meest bruikbare pronomen in deze taal, zou door de klankovereenkomst met je het gebruik van het laatste kunnen bevorderen. Maar het Friese systeem van aanspreken met genuanceerder mogelijkheden dan het Nederlands heeft, maakt voor de Fries de overgang zeker niet eenvoudig. In ieder geval zal in de dialectsprekende gebieden de conventie remmend werken. Men heeft er decennia lang moeten leren dat de standaardtaal u als beleefde aanspraak gebruikt; er is, ook bij jongere mensen, wel enig verzet tegen en onbegrip voor deze nieuwe, vooral Hollandse ontwikkeling waar te nemen. | |||||
[pagina 72]
| |||||
7. De eigen problemen van Vlaams-België7.1. met uHet Nederlandssprekende deel van België verkeert in een bijzondere positie. Tot ver in de 19de eeuw was het Frans de officiële taal; er had zich geen bovenregionale taal uit de streektalen kunnen ontwikkelen. Toen de taalwetten van 1873 bepaalden dat o.a. de rechtspraak, zo nodig, in het Nederlands moest plaats vinden, kon alleen het Nederlands van het noorden als bovenregionale variant dienen. En daarin had u zich al een vaste plaats veroverd; het lag daarom voor de hand dat velen onder de propagandisten van het Nederlands in Vlaams-België dit u aanbevalen, hoewel de Vlaams-Belgische dialecten, en vooral het Brabants, met hun enkel gij, in het onderling contact met medemensen weinig problemen gekend zullen hebben. Maar nu kwamen de moeilijkheden, die te vergelijken zijn met de problemen van vrijwel alle streektaalsprekers in het noorden, problemen van diglossie. Geerts citeert Verhoevens analyse van het gebruik van de tweede persoon enkelvoud omstreeks 1935, als probleem voor de spreker van een dialekt dat een ander pronominaal systeem heeft als de standaardtaal - en dat hebben alle dialecten. ‘Hij ziet dat probleem terecht niet als een kwestie van weten en kunnen gebruiken, maar als ‘een grote verlegenheid, die voor buitenstaanders niet zonder meer kan worden begrepen’. Die verlegenheid heeft te maken met het aanspreken van de toegesprokene die ‘ongevraagd in het gesprek betrokken’ wordt. In vele Nederlandse dialekten bestaat maar één mogelijkheid, in de standaardtaal moet men kiezen tussen de vertrouwelijkheidsvorm en de beleefdheidsvorm. En dat kiezen is zo moeilijk omdat de dialektspreker ‘op een hiërarchische benadering van medemensen niet ‘gedresseerd’ is, zegt Verhoeven. Vandaar dat een gesprek beginnen met een hoger geplaatste of met iemand van buiten het eigen taalgebied een hachelijke onderneming is ‘juist op het gevoelige punt waar het contact tot stand moest komen, de aanspreking in de tweede persoon enkelvoud’. Iedere dialektspreker die Nederlands heeft geleerd zal deze situatie herkennen. Hij zal ook de uitwijkmogelijkheden kennen die af en toe gekozen worden. Zelf haalt Verhoeven uit zijn herinneringen aan zijn schooltijd in de jaren dertig het gebruik naar boven dat ook door Elemans besproken is en dat erin bestaat ter vermijding van U een substantief, en dus een derde persoon te gebruiken. ‘Wij zeiden dus “de frater” zou vandaag “vertellen”, om “U” te vermijden, schrijft Verhoeven, en of en waar dit gebruik aansloot bij het kinderlijke gebruik om ouders, ooms en tantes ook als derde | |||||
[pagina 73]
| |||||
persoon aan te spreken, weet ik niet’. Maar het is niet nodig om de verklaring in die richting te zoeken. De veronderstelling van Verhoeven ‘dat allerlei beleefdheidsvormen' in allerlei talen ingevoerd zijn om tegenover de moeilijk te benaderen “ander” de hachelijke tweede persoon enkelvoud te vermijden’ verdient onze aandacht; ze zou onderzocht moeten worden. Verhoeven wijst op het Frans dat ‘uitwijkt’ naar het meervoud en op het Duits en het Italiaans die de derde persoon meervoud gebruiken. De idee dat ook het Nederlandse U oorspronkelijk een derde persoon is (zie Kuijper) sluit uitstekend bij de suggestie van Verhoeven aan en wordt juist door dit verband erg plausibel’Ga naar voetnoot1. | |||||
7.2. met jeOok in het Nederlandssprekende deel van België is het gebruik van je toegenomen; deze verzekering berust niet op indrukken, zoals, voor Nederland het geval isGa naar voetnoot2, maar op het onderzoek dat door Deprez en Geerts werd gedaan. Voor nadere gegevens verwijs ik naar het verslag, hier wordt alleen het Besluit ervan geciteerd. Het onderzoek is gedaan in twee plaatsen in West-Vlaanderen, Kortrijk en Poperinge, bij 120 dialectsprekers en is onderdeel van een groter onderzoek naar de evolutie van het Nederlands in Vlaanderen. Een van de moeilijkheden bij het overgaan op een ander systeem van voornaamwoorden bij het aanspreken, bestaat uit het verschil in bijbehorende werkwoordsvormen. In het voorgaande is hierop in het voorbijgaan gewezen, Deprez en Geerts behandelen het uitvoeriger, maar ze zien hierin slechts een remmende faktor; ook zij zoeken de belangrijkste oorzaken in sociale faktoren. Ze hebben erop gewezen dat onder de jongeren tegenwoordig voldoende kennis is van de systemen van aanspreekvormen en bijbehorende werkwoorden, waardoor het formele bezwaar niet erg belangrijk is. Dan vervolgen ze: ‘De Hollandse herkomst van je kan op zichzelf geen remmende kracht zijn: ook u (en nog veel meer trouwens) is destijds uit het noorden geïmporteerd. Wel moet daar onmiddellijk bij opgemerkt worden dat het u-systeem uiterlijk minder Hollands aandoet dan sommige aspekten van het je-systeem. Het Brabants-Nederlandse ge-systeem bevat immers voldoende u-vormen om u enigszins als een eigen vorm te helpen aksepteren. De beklemtoonde vormen jou en jouw zijn daaren- | |||||
[pagina 74]
| |||||
tegen volkomen vreemd en de associatie met het Vlaamse sjibbolet voor de Hollander nou blijkt dan ook zeer sterk te zijn. (Dit lijkt ons per slot van rekening ook de oorzaak te zijn van de grote moeite die ook jongere Westvlamingen met de verbinding ‘voorz. + beklemtoond pron. hebben.) Maar er is veel meer dan dit appreciatie-aspekt: het gebruik van je veronderstelt het algemeen worden van de standaardtaal - d.w.z. het gebruik van de standaardtaal ook in alledaagse omstandigheden - en dat is in (West-)Vlaanderen nog lang niet het geval. Integendeel, in informele omstandigheden wordt daar zo goed als uitsluitend dialekt gesproken. Er blijkt dan ook geen behoefte te bestaan aan het Nederlandse je: er is a.h.w. geen markt voor! De weinige keren dat Westvlamingen hun dialekt niet kunnen of willen gebruiken, bevinden ze zich in een u-domein: in formele omstandigheden waarin beleefdheid belangrijk is - in dit verband is u een geapprecieerde vorm (ze kunnen het Nederlands als ‘beleefde’ taal ook zonder meer met de u-vorm associëren). Of ze kunnen de ge-vorm gebruiken, een vorm waarvan het ‘covert’ prestige aanzienlijk moet zijn. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ge tegenover je nog lang stand kan houden, als het geassocieerd zou worden met de groepssolidariteit van de slechts af en toe algemeen Nederlands sprekenden, terwijl je typisch zou worden voor (de meestal gestudeerde en derhalve sociaal beter gesitueerde) Vlamingen die ook in hun alledaagse kontakten de standaardtaal gebruiken. Men zou zich ook kunnen voorstellen dat ge als Vlaams sjibbolet bij meer taalbewuste Vlamingen steeds meer aanhangers krijgt en zich als vertrouwelijkheidsnorm naast de beleefdheidsnorm een blijvende monopoliepositie verwerft. We kunnen niet in de toekomst kijken, maar het is wel duidelijk dat de verdere evolutie van de pronominale varianten in West-Vlaanderen ten nauwste samenhangt met de ontwikkeling van taal in gemeenschap’. | |||||
8. Spel van krachtenDat geldt niet alleen voor West-Vlaanderen, maar voor het hele Nederlandse taalgebied. De aanspreekvorm om distantie uit te drukken in de standaardtaal is overal dezelfde, u, maar in de aanspreekvormen binnen de eigen groep - die wisselt van omvang en aard - zijn er regionaal grote verschillen. Je is een daarvan, maar het is in het meest verstedelijkte deel van Nederland en vooral onder jongere mensen het pronomen dat gebruikt wordt, naar mijn indruk, wel degelijk ook als groepspronomen, maar in een groep die door menigeen niet als zodanig | |||||
[pagina 75]
| |||||
herkend en erkend zal worden. De situatie is te vergelijken met die van 1882 toen Thijm schreef, dat we een ruim gebruik maken van onze Hollandse overmacht, als we deze streektaalbijzonderheid aan heel Nederland - en Nederlandssprekend België - opleggen. Dit was toen de grootste waarschijnlijkheid, door de culturele, economische en administratieve overmacht van Holland. Het zal in de nu volgende eeuw meer bepaald worden door de verhouding Holland/het overige Nederlandstalige gebied. Als hier de onderlinge groepssolidariteit sterker is dan de neiging tot aanpassing bij dit Holland, is denkbaar dat niet alleen ge een sjibbolet voor Vlamingen wordt, maar b.v. ook voor Noord-Brabanders, en dat i-j het wordt voor Twente en de Achterhoek, enz. Een toenemend gebruik van het vertrouwelijkheidspronomen, zowel dat van de standaardtaal als van streektalen, lijkt onmiskenbaar, de kracht van het meerderheidsprincipe verzwakt overal. Of dat ook het geval zal zijn met het distantieprincipe hangt af van de kracht van de identiteitsgevoelens in de gemeenschap. | |||||
9. Aanspreekvormen en omgangsvormenVoor het gebruik van aanspreekvormen kunnen alleen algemene regels gegeven worden voor maatschappelijk verkeer; de vele nuances die ontstaan door verschillende karakters en verhoudingen van de mensen die elkaar ontmoeten, zijn niet in regels te vangen. Daar de meest opvallende funktie van u tegenwoordig is om distantie uit te drukken, ligt het voor de hand om uit te gaan van het advies van Shetter; algemener gezegd: laat iemand wiens moedertaal niet het Nederlands is een Nederlander aanspreken met u, tenzij... die Nederlander zelf je zegt en ongeveer van dezelfde leeftijd is; of als de vreemdeling merkt dat in een groep waarin hij is opgenomen (als student, cursist, arbeider, onderzoeker) je de algemene aanspreekvorm is; of als hij tegen een onvolwassene van ongeveer 16 jaar of jonger spreekt. In de meeste andere gevallen zal de Nederlander hem wel duidelijk maken wat het beste is; óf deze zal expliciet zeggen dat hij wel getutoyeerd mag worden, óf hij zal het impliciet laten uitkomen door afwisselend u en je of alleen je te gebruiken. Wanneer de vreemdeling in verwarring raakt door tegenstrijdige ervaringen, moet hij bedenken dat veel Nederlanders er ook niet goed raad mee weten, omdat in de tegenwoordige ontwikkeling leeftijd en persoonlijk element een grote rol spelen; ook menige Nederlander zal zich aanpassen aan het gebruik van de groep waarin hij verkeert, graag of met tegenzin. Jo Daan |
|