Taal en Tongval. Jaargang 29
(1977)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Nederlands van de Franse Westhoek, situatie en situeringGa naar voetnoot*Het Vlaamse dialekt dat in het arrondissement Duinkerke van het Franse Département du Nord nog wordt gesproken, behoort, zowel historisch als synchroon beschouwd, tot de Nederlandse dialekten. Trouwens, wat daar geografisch nog overblijft van Nederlandstalig gebied is de ingeschrompelde rest van wat ooit in de Middeleeuwen een veel ruimer gebied is geweest waar het Nederlands of een Nederlands dialekt voertaal of volkstaal was. Om dat in te zien volstaat het om even te kijken naar de kaarten van Dr. M. Gysseling bij de studies die hij gewijd heeft aan het verloop van de Germaans-Romaanse taalgrens tijdens de Middeleeuwen in het Noorden van FrankrijkGa naar voetnoot1. Daarop is ook de taalgrens getekend zoals die in 1938 door W. Pée is vastgelegd, taalgrens die tien jaar geleden tijdens de bandopnamen gemaakt door W. Pée en V.F. Vanacker bleek nog niet te zijn verschovenGa naar voetnoot2. Het is de taalsituatie binnen dat gebied die ons nu bezighoudt, evenzeer als het daar gesproken Vlaamse dialekt zelf, zijn verhouding tot het aangrenzende Westvlaams en zijn postitie in het geheel van de Nederlandse dialekten en zijn belang voor de Nederlandse dialektologie. In deze kort toegemeten tijd zullen we dat komplekse gegeven uiteraard maar zeer fragmentarisch kunnen benaderen. Na de lektuur van W. Pée's inleiding tot zijn Dialect-Atlas van Fransch- en West- VlaanderenGa naar voetnoot3 en vooral van zijn studie Anderhalve | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eeuw Taalgrensverschuiving en Taaltoestand in Frans-VlaanderenGa naar voetnoot1 en van zijn latere artikelenGa naar voetnoot2 waarin hij op deze materie is teruggekomen, kan niemand nog betwijfelen dat het Vlaams in de laatste eeuw fel is achteruitgegaan, zodanig dat het in een bedreigde minderheidspositie is geraakt. Om zich daarvan te overtuigen, volstaat het om twee kaartjes met elkaar te vergelijken die de resultaten van twee enquêtes naar het taalgebruik uittekenen. Het eerste geeft de situatie in 1856 weer, naar een enquête van De Coussemaker, waarover men kan lezen in Pée's Anderhalve Eeuw. Het tweede illustreert de situatie in 1971 en is getekend door A. VannesteGa naar voetnoot3. De gegevens van beiden berusten op een schriftelijke enquête bij de plaatselijke ambtenaren (burgemeesters, gemeentesekretarissen, pastoors) en zijn zeker niet voor honderd procent betrouwbaar. De algemene en snelle achteruitgang van het Vlaams, zowel geografisch als numeriek, is echter overduidelijk. Al is er in de laatste vijftig jaar nauwelijks een verschuiving van de taalgrens op te merken, de uitholling binnen in het Vlaamse gebied is des te sterker. Vannestes klassifikatie van gemeenten in overwegend Vlaams of overwegend Frans zegt weinig over de kompleksiteit van de sociale rol van elke taal. We missen daarbij elke informatie over rang, status en funktie van de sprekers van de ene of andere taal en we zijn evenmin ingelicht over de verspreiding van het taalgebruik over de diverse leeftijdsgroepen of beroepen, noch over de attitude tegenover Vlaams of Frans. Dat vergt een diepgaand taalsociologisch onderzoek en dat is nog niet gedaan. Voor zo'n onderzoek heb ik een pleidooi gehouden in het eerste jaarboek van de Franse Nederlanden en daar ook meegedeeld wat daarvan reeds voorhanden isGa naar voetnoot4. Twee Westvlaamse studenten, Anne Lauwers en Piet Van De Kerkhove wijdden hun licentieverhandeling aan een taalsociologisch onderzoek in respektievelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merris (N 159) en Pradeels (N 157), en een groep scholieren van Belle (Bailleul) onderzochten het taalgebruik in Oud-Berkijn (N 160) en omgevingGa naar voetnoot1. Hun globale bevindingen zijn enigszins afgerond de volgende: Ongeveer 60% van de bevolking is eentalig Frans. Van de resterende 40% zijn in Merris slechts 11% echt tweetalig, de overigen (29%) beheersen het Vlaams alleen passief. In Pradeels en Oud-Berkijn en omgeving liggen de verhoudingen ietwat anders: van de 40% is ongeveer 30% tweetalig en heeft ongeveer 10% alleen een passieve kennis van het Vlaams. Is 60% franstaligen op zichzelf al een teken aan de wand, men gaat pas zien hoe benard de positie van het Vlaams geworden is, als men ook het taalgebruik in de verschillende leeftijdsgroepen gaat bekijken. Dan blijkt dat men veralgemeend en schematiserend kan stellen dat bij de jongste leeftijdsgroep, jonger dan 20 jaar, het Vlaams spreken volledig verdwenen is; ongeveer 7% heeft nog een passieve kennis van het Vlaams. In de leeftijdsgroep van 20 tot 40 jaar schommelt het aantal tweetaligen tussen 3 en 9% en bedraagt het aantal dat nog een passieve kennis van het Vlaams heeft ongeveer 20%. In de leeftijdsgroep tussen 40 en 60 schommelt het aantal tweetaligen tussen 8 en 25% en het aantal met een passieve kennis van het Vlaams rond 43%. In de oudste leeftijdskategorie ten slotte, 60 jaar en ouder, bedraagt het aantal echte tweetaligen nog 76% in Pradeels en 43% in Merris. Daarbij dient men er rekening mee te houden, dat Merris door de taalgrens in twee wordt gesneden. Als we nu de percentages van de eentalig franssprekenden in de vier leeftijdskategorieën even bekijken, nl. van 0 tot 20: ± 90%; van 20 tot 40: ± 70%; van 40 tot 60: schommelend tussen 30 en 50%; en van 60 en ouder: schommelend tussen 6 en 20%, dan is het overduidelijk dat er zich een taalomschakeling aan het voltrekken is over de nu levende generaties, en dat die omschakeling reeds verder dan halverwege staat. De eerste schakel in de reeks immers, die van de eentalig Vlaamse, is er niet meer te vinden. Uit de percentages is ook duidelijk af te leiden dat Vlaams spreken als gewoonte alleen nog bij de ouderen te vinden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is. Men heeft nagegaan in de Canadese provincie Quebec dat het voortbestaan van de oorspronkelijke volkstaal, in casu daar het Frans, hoofdzakelijk afhankelijk is van het al of niet blijven spreken van die taal in de huiselijke kring. De taal van de huiselijke kring blijft de moedertaal. Welnu in de meeste van de Frans-Vlaamse gezinnen is men vanaf de eeuwwisseling en zeker vanaf de Eerste Wereldoorlog Frans beginnen spreken met de kinderen met het oog op het onderwijs. Dat onderwijs was reeds sedert de tweede helft van de negentiende eeuw uitsluitend franstalig en werd, net zoals elders, vanaf de twintigste eeuw voor het welslagen in het maatschappelijk leven ook onontbeerlijk. Het laatste bastion van nederlandstalig onderwijs was de Vlaamse katechismusles. Maar ook die werd door strenge sanktionering bij de wet van 1902 onmogelijk. De noodzaak voor iedereen om behoorlijk Frans te kennen drong zich op. De ouders spraken Frans - uiteraard vaak zeer slecht Frans - met hun kinderen om ze op school niet te veel achterstand te bezorgen. Of men daarnaast al dan niet ook Vlaams leerde thuis of in de werkkring, was en is nu nog afhankelijk van zeer variabele familiale omstandigheden. Waar fransonkundige grootouders of oudere werklieden mee hun stempel op het dagelijks leven drukten, bleef de voertaal meestal Vlaams en konden of kunnen de jongeren nu nog een behoorlijke of soms alleen maar een passieve kennis van het Vlaams opdoen. Als men nu ziet hoever de taalomschakeling reeds gevorderd is, blijkt het volkomen illusoir om die situatie nog ten gunste van het Vlaams of het Nederlands te doen keren. Het enige wat men vanuit een Nederlands kultureel standpunt zou mogen hopen is een handhaving van het status quo door het organiseren van voldoende onderwijs. Het is immers zo, dat er de laatste jaren ook bij de jeugd een vernieuwde belangstelling leeft voor alles wat puur Vlaamse traditie is, en dus ook voor de taal. De Frans-Vlamingen weten best dat hun taal slechts een dialekt is en ze beseffen dat een taal die niet geschreven of gelezen wordt het nooit kan halen tegen de Franse kultuurtaal, die heel het openbare leven domineert. Maar dan rijst de vraag: Wat zal men onderwijzen? Nederlands? Honderdtwintig jaar geleden had het nog gekund. Er was toen in Frans-Vlaanderen nog niet een grotere kloof tussen de schrijftraditie daar en elders in het Nederlandse taalgebied, bijv. in Vlaams-België. Maar thans is het Nederlands voor de Frans-Vlamingen een volslagen vreemde taal geworden, even vreemd als bijv. het Duits. Met het moderne Nederlands van vandaag kunnen ze nauwelijks nog de brug slaan naar hun eigen Vlaams verleden; daarvoor is hun dialekt te zeer van de kultuurtaal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geïsoleerd geraakt. Enkele geïnteresseerde intellektuelen zullen daartoe zeker in staat zijn, maar voor de grote meerderheid der Vlaamssprekenden, die in de plaatselijke kontekst in de regel kultureel achter gebleven zijn, is die keuze bij voorbaat uitgesloten. Daarvoor is de Vlaamse mentaliteit en belangstelling al te lokaal of regionaal gekonditioneerd. Zou men dan de lokale volkstaal onderwijzen?Ga naar voetnoot1 Ook zo'n optie lijkt in een moderne samenleving bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Anderzijds is die volkstaal de enige reële basis van waaruit men kan vertrekken. Daarom geloof ik dat het onderwijs van het Nederlands, dat sedert de wet van 1971 officieel een kans gekregen heeft, en inderdaad ook een groeiende belangstelling kent in het middelbaar en naschools onderwijs in Frans-Vlaanderen, kompromissen zal moeten sluiten. Daarmee bedoel ik dat men andere metodes zal moeten aanwenden dan bij het onderwijs aan vreemdtaligen zondermeer. De aktieve of passieve kennis van de volkstaal, waarvan toch de hele basiswoordenschat Nederlands is, moet als uitgangspunt gekozen worden. Die kennis moet benut en geaktiveerd worden ten behoeve van het aanleren van het Nederlands, en dat hele leerproces moet zeker in het beginstadium ook als een herkenningsproces van de eigen volkstaal aangewend worden. Voor het echter zo ver is, zou een grondig taalsociologisch onderzoek het organiseren en uitbouwen van dat onderwijs in het Nederlands moeten leiden en tegelijkertijd zouden de onderwijseksperimenten die vandaag de dag reeds plaatsvinden, op hun nuttig effekt kritisch moeten geëvalueerd worden. Met deze overwegingen zijn we even afgedwaald van ons onderwerp, met name de sociale plaats van het Vlaams in Frans-Vlaanderen en de kwaliteit van dat Vlaams ten gevolge van die specifieke kontaktstituatie. Overal waar twee talen naast elkaar leven is er taalinterferentie. Het zal wel niemand verwonderen dat de beïnvloeding meer van het Frans naar het Vlaams gaat dan omgekeerd, als men rekening houdt met de zoveel lagere sociale status en geringere gebruiksfrekwentie van het Vlaams. Uit W. Pée's dialektatlas kan men reeds opmaken dat er in de woordenschat heel wat Frans is binnen geslopen. Voor twee jaar hebben bovendien twee Leidse studenten die taalinterferentie onderzocht voor Ekelsbeke (N 52)Ga naar voetnoot2. Zij konstateren een aanzienlijke beïnvloeding van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de woordenschat, het onderdeel van het taalsysteem dat het minst vast is en zodoende het meest voor beïnvloeding geschikt. De grootste ontleningsfrekwentie vertonen de substantieven. Die benoemen dan meestal zaken of begrippen die verband houden met het moderne leven of uit die maatschappelijke domeinen komen die men uitsluitend in het Frans heeft leren kennen. Adjektieven, werkwoorden en andere woordsoorten worden niet zo vaak ontleend, en de ontlening heeft meestal een vast karakter. Daarbij is de graad van besmetting door het Frans zeer variabel van de ene spreker tot de andere en met name afhankelijk van de frekwentie van het Vlaams spreken van elke individuele spreker. Jongeren, die in de regel minder vaak Vlaams spreken, beheersen dat Vlaams dan ook minder en hun taal is met veel meer Franse woorden doorspekt. Zo heb ik in de bandopname van Hardifort (N 94), die een konversatie van vijfentwtintig minuten is tussen twee boeren en een gewezen boerenknecht, respektievelijk geboren in 1902, 1918 en 1920 slechts 40 Franse leenwoorden geteld. 23 daarvan zijn ook in het Belgisch Westvlaams gebruikelijk. De spreker van Lederzele (b 19) daarentegen, geboren in 1931, die nochtans beweert bijna altijd Vlaams te spreken, gebruikt in dezelfde tijd 54 Franse barbarismen. Daarvan zijn slechts 16 ook in het Belgisch Westvlaams gebruikelijk. Uit welke domeinen er het meest ontleend wordt, zal men best kunnen begrijpen als men konversaties of monologen beluistert en nagaat waar en wanneer men automatisch van de ene taal op de andere overschakelt. Aan de hand van een kort fragment uit Noordpene (N 95) kan dat even geïllustreerd worden. Een boer vertelt over de erfdienstbaarheid van de uitweg van zijn veld over het eigendom van een ander. Dat is een juridisch begrip, dus Frans: een servitude. Er is verder sprake van een apoteker; het Vlaamse woord is de spreker onbekend. Hij aarzelt even en zegt dan: pharmacien. ‘Buitentje’ of ‘buitenverblijf’ is een modern begrip en dus alleen bekend in het Frans: maison de campagne. Verder verhaalt hij zijn gesprekken met diverse personen: 1o een klein boertje: het gesprek is in het Vlaams; 2o de apoteker: in het Frans; 3o de deurwaarder (die hij alleen kent als ‘huissier’ yʹsiːᵊr): in het Frans; 4o de advokaat: in het Frans. Maar al die citaten worden in het Vlaams aaneengeregen met: hij zegt, zegt hij. Ten slotte citeert hij de krant en ook dat is weer in het Frans. In het overschakelen van de ene taal op de andere in deze monoloog zien we de projektie van de rolverhoudingen die zich op sociaal vlak manifesteren en die determinerend zijn voor het spreken van de ene of andere taal. Dit voorbeeld is niet meer dan een aanduiding van het grote veld dat voor taalsocio- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
logisch en sociolinguistisch onderzoek in Frans-Vlaanderen nog braak ligt. Enne 'k ga je nog entwat vertellen. Overtijd, a(ls) 't er een weg (g)ekend was, een servitude - 't is entwaar een weg die (g)ekend was, en je moeste passeren op een andermans grond om te gaan op joun land, en 't was... je moeste..., eh bèh overtijd, dat was een servitude, enne... je dat... je en kunde dat niet wegdoen, enee / = nietwaar/, dat was een... Maar nu, dat en existeert niet meer. 'k (H)adden ik alzo een brokke land gunter / = ginder/ die k(w)am van mijn ouders, enne, 't was in de mareien / = de moerassen rond Clairmarais/, en 't was daar servitude, euh, 'k moeste passeren op een andermans grond. En die man, 't was een klein boertje, en (h)ij (h)e(b)t dat al verkocht (t)egen een... tegen een ding... (t)egen een, een pharmacien om maison de campagne. En daarmee a(ls)t (h)ij daar (g)ekommen (h)e(b)t, (h)ij (h)e(b)t dat... (h)ij (h)e(b)t niet (g)eklapt van die, van dien weg, je weet. 't Maakt, euh, den anderen (h)e(b)t rechtuit / = onmiddellijk/ bomen (g)eplonten / = geplant / in de weg. 't Maakt, 'k (h)e(bb)en ik een keer... Enfin, j' (h)e(b)t menschen die dat (g)ezien (h)e(bb)en. Z' (h)e(bb)en rechtuit komen zeggen: ‘Je moe(t) gaan kijken, ze zijn bezig met je weg op(h)ouden, ze...’ (lacht). Ik gaan om te kijken, en 'k zeggen dat. ‘Bèh, 'k zeggen, Wien / = wat / doe je gij daar?’ En de man zegt: ‘Bèh, bèh 't en (h)e(b)t (h)ier nooit geen weg (g)eweest’, zegt 'n. ‘Eh, èh’, 'k zeggen, ‘Je zijt je nog een schikkigen / = een behoorlijke /!’ ‘Ah neen 't’, zegt 'n. ‘Bèh’, 'k zeggen: ‘A(ls) 't er nooit geen weg (g)eweest en (h)e(b)t’, 'k zeggen, ‘'k gaan ik, euh, 'k gaan ik julder, euh, julder vente doen breken daar’. 'k Zeggen: ‘A(ls) je gij dat niet verkocht en (h)e(b)t met een weg daar’, 'k zeggen ‘'k gaan ik dat doen breken’. 't Maakt, 'k (h)e(bb)en ik... - ‘Ah ja, ja, a(ls) je wil, wil, wil’. - 'Maakt, 'k (h)e(bb)en eersten euh, euh... den ding..., de pharmacien gaan vinden daar. En 'k zeggen: ‘Monsieur, moi j'ai acheté..., moi, moi j'ai un passage... j'ai droit de passage ici’. ‘Ah non, zegt 'n, moi j'ai acheté ce terrain et... il n'y a pas, il n'y a pas eu de, euh de, de, de...; on ne m'a pas parlé de passage’. ‘Bèh, 'k zeggen, moi je vais, moi je... moi je vais faire casser la vente, parce que moi j'ai droit de passage’. En d'ailleurs, (h)ij zei, zegt 'n: ‘Si il y a passage, moi... la vente est annulée’, zegt 'n. - Ja - Ja 'n. 't Maakt, 'k (h)e(bb)en (g)eweest bij een... bij een (h)uussier / = deurwaarder / eerst, ‘Enfin, zegt 'n, eh... les lois changent tellement’. - Ja - ‘Il faudrait aller près d'un avocat’. 't Maakt, 'k gaan nog bij een advokaat. En daarmee, (h)ij zegt, ja; ‘Bèh, zegt 'n, écoutez hein’, zegt 'n. ‘Il faut pas procéder, vous allez, vous allez av..., vous allez peut-être gagner, zegt 'n, mais vous allez dépenser beaucoup de sous’. - Ja - Et c'est pas certain que vous aller gagner - Ja - En 'k (h)e(bbe)n tonsen / = toen / (g)ezien, dezelfde, dezelfden maand, 't (h)e(b)t (g)eweest op de gazette que le, le droit, le, le droit de pré..., le droit de machin, ça n'existe plus’. - Ja ja - Neen 't, 't meugt dertig, veertig, vichtig jaar zijn; du moment da(t) je d'rop kunt al een andere zijde... - Ja ja - 'Maakt, 'k zeggen, mijn geluk da(t) 'k niet (ge)eprocedeerd he(bbe)n, 'k gingen (h)et al (h)e(bbe)n aan mijn zet / = zitvlak /. Over de beïnvloeding van de syntaxis wil ik niet lang uitweiden en alleen verwijzen naar de artikelen van V.F. Vanacker over het al dan niet voorkomen van inversie na vooropgeplaatste bijwoordelijke bepa- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling of bijwoordelijke bijzinGa naar voetnoot1. Frans-Vlaanderen kent hier in de regel geen inversie net als in het Frans of in het Engels. Maar die konstruktie is in Westvlaamse grensgemeenten ook zeer frekwent. V.F. Vanacker onderzocht ook de plaats van voorzetselgroepen als bijwoordelijke bepaling bij werkwoorden van bewegingGa naar voetnoot2. De voorplaatsing die in het Nederlands regel is, komt in Frans-Vlaanderen slechts weinig voor; de naplaatsing is in Westvlaamse grensgemeenten evenmin algemeen. Daaruit konkludeert hij dat die afwijkingen niet uitsluitend aan de typisch Frans-Vlaamse taalkontaktsituatie te wijten zijn, doch dat de invloed van het Frans in Frans-Vlaanderen hoogstens kan hebben versterkt wat reeds als typisch westelijk Westvlaams aanwezig was. Bovendien vertonen die konstrukties niet toevallig een gelijkenis met het Engels. Daarnaast kan men in Frans-Vlaanderen syntaktische konstrukties horen die typisch Nederlands of zelfs Noordnederlands zijn. Bijv. het vooropplaatsen van het eerste element van een scheidbaar samengesteld werkwoord bij een konstruktie met meer werkwoorden. Een illustratief voorbeeld levert zin 52 uit Pée's dialektatlas: ‘Die vrouw heeft heur haar laten afsnijden’. In 42 plaatsen in Frans-Vlaanderen levert dat het simplex ‘snijden’ op. In de overige 25 plaatsen noteren we 21 splitsingen: af doen snijden, nl. in b 10, 14, 15, 19, 20a, N 3, 9, 48, 51, 52, 54, 55, 95, 97, 101, 105, 107, 108, 110, 111, 149. Slechts vier plaatsen zeggen: doen afsnijden, nl. H 76, N 6, 12, 56. Daarmee wil ik meteen overstappen naar het tweede deel van mijn lezing nl. de eigenaardigheden van het Vlaamse dialekt in Frankrijk, afgezien van zijn precaire situatie alleen maar beschouwd als taalsysteem van de kompetente native speaker. Immers dat Vlaams mag dan nog al zo erg door het Frans verbasterd zijn, men hoort er heel wat typisch Nederlandse ook wel archaïsch Nederlandse woorden die in Belgisch Vlaanderen alleen een bastaardwoord als tegenhanger kennen. Ik denk bijv. aan ‘zin’ voor het Belgische ‘goeste’ of ‘goesting’, aan ‘touw’ voor het Belgische ‘koord’ of aan het archaïsche ‘bezien’ voor het modern Nederlandse ‘proberen’ of ‘testen’. Dat ligt uiteraard aan de perifere ligging van Frans-Vlaanderen t.o.v. de rest van het Nederlandse taalgebied. Perifere gebieden zijn in de regel konservatief. Daar komt voor Frans-Vlaanderen nog bij dat het al 300 jaar staatkundig van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de rest van de Nederlanden gescheiden is. Daardoor is het a priori verstoken van invloed uit het ABN en wat Zuid-Nederland betreft ook van de Brabantse ekspansie. Dat het Frans-Vlaams niettegenstaande die isolatie nog steeds een sterke eenheid en verwantschap vertoont met het Westvlaams en vooral met het westelijke Westvlaams moge blijken uit een kaartje dat een aantal isoglossen vertoont voor weliswaar zeer disparate fenomenen uit klankleer, morfologie of woordenschat. Het feit dat deze isoglossen op willekeurige plaatsen de rijksgrens kruisen, bewijst de historische en organische eenheid met de rest van het aangrenzende Westvlaams. (Kaart 1.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien heeft het Frans-Vlaams veel gemeenschappelijks met het Vlaams van de Belgische Westhoek. Eén kaart onder de vele om dat te illustreren is bijv. die van de benamingen van de doodkist, waarop voor het betreffende gebied ‘schrijne’ figureertGa naar voetnoot1. Die kaart is van 1955 en getekend met materiaal verzameld tussen 1940 en 1955. Het is duidelijk dat ‘kist’ reeds zijn plaats veroverd heeft naast ‘schrijne’ in de Belgische Westhoek. Mocht men de materiaalverzameling vandaag herhalen, dan zou ‘schrijne’ er reeds heel wat terrein aan ‘kist’ hebben moeten prijsgeven. Het is er immers een verouderd woord geworden. De eenheid in taal tussen de Belgische en Franse Westhoek is sterk gaan afbrokkelen door vernieuwingen aan Belgische zijde en stagnatie aan de Franse zijde, naar mijn gevoel vooral na de Eerste Wereldoorlog. Een aantal voorbeelden daarvan zijn nog:
en er zijn er nog veel meer.
Dat verklaart hoe een aantal isoglossen vandaag de dag wel degelijk bijna volkomen met de rijksgrens samenvallen. Vernieuwingen vanuit het oosten zijn in de laatste eeuw niet meer of nog nauwelijks over de rijksgrens geraakt. Het zuiverste voorbeeld daarvan is de uitspraak van wgm. sk in de auslaut die in heel Frans-Vlaanderen op Boeschepe (N 111) na ʃ of ʃx⫞ luidt. (Kaart 2.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede fenomeen dat hier gekarteerd is, is het oprollen van het gebied van de naamvalsloosheid van het persoonlijk voornaamwoord in het meervoud. Reeds eerder heeft P.C. Paardekooper gewezen op de Zeeuws-Frans-Vlaamse parallel in het gebruik van ons of nuus als onderwerp. Voor nuus of nuus me is dat Frans-Vlaams verschijnsel al inge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krompen tot een paar relikteilanden, zoals zijn kaartje aantoontGa naar voetnoot1. Voor julder (2de pers. mv.) loopt de isoglosse nagenoeg gelijk met de rijksgrens, met één overschrijding van julder in het noorden en wat indringen van gijder in het zuiden van Frans-Vlaanderen. De isoglosse ‘wijd’ - ‘breed’ loopt nagenoeg gelijk met de rijksgrens, evenals die van de uitspraak van intervokalische -nd- in vinden. De oude Westvlaamse stamvormen van bernen, nl. born, gebornen zijn met metatesis: bron, ebronnen alleen nog bewaard in Frans-Vlaanderen. De infinitief luidt branden. Brandde en gebrand komen in het RND-materiaal alleen voor in Bray-Dunes (H 81a) en Houtkerke (N 59). Een aantal isoglossen die hun verloop nu in de nabijheid van de rijksgrens vertonen kunnen echter ook het resultaat zijn van lokale Frans-Vlaamse vernieuwing of ekspansie, heel vaak onder invloed van het Frans. Een typisch voorbeeld is de gelijkschakeling van te of in en naar als voorzetsels van plaatsbepaling bij plaatsnamen tot naar, zoals in het Franse systeem met één betekenaar àGa naar voetnoot2. Ook de isoglosse tussen uder, ujer en elder voor ‘uier’ is door Heeroma m.i. terecht verklaard door het weer opdringen van uder - ujer vanuit een reliktpositie tot aan de Belgische grensGa naar voetnoot3. Ook het typisch Frans-Vlaamse nikken voor ‘mikken’ beschouw ik als zo een lokale innovatieGa naar voetnoot4. Bij mijn bespreking van de preteritumsuffiksen bij zwakke werkwoorden heb ik erop gewezen hoe het ste-suffiks, dat aan de preterito-presentia is ontleend, waarschijnlijk vanuit de omgeving van Hazebroek (N 155) een ruim centraal gebied in Frans-Vlaanderen heeft kunnen veroveren en zelfs in Watou (N 63) tot even over de rijksgrens is gesprongenGa naar voetnoot5. Er zijn trouwens nog meer lokale vernieuwingen of eigenaardigheden. Daar is bijvoorbeeld het verschijnsel van het rhotacisme. Intervokalische d wordt okkasioneel en in sommige woorden vrij vast een r. Dat kan aanleiding geven tot hyperkorrekte ontsporingen als beddevoete voor berrevoete (blootvoets). In West-Vlaanderen zijn heel wat korte ie-klanken uit oude lange ɩ̄ in bilabiale omgeving gerond tot y, bijv. vuve, wuuf, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pupe, bluven (vijf, wijf, pijp, blijven). Frans-Vlaanderen kent er nog een aantal meer zoals rupen voor ‘rijpen’, zwuun voor ‘zwijn’ en grupen voor ‘grijpen’. Grupen is trouwens een zeer frekwent woord omdat het de plaats inneemt van ‘nemen’ of ‘pakken’. De stamvormen zijn dan ook verschoven tot graap of groop, egropen, net zoals die van bluven, bloof, ebloven naar analogie van bijv. bugen, boog, ebogen. In een strook ten zuiden van Hazebroek en in Hazebroek zelf worden korte en lange u sterk gemedialiseerd of soms volledig gepalataliseerd. En in Steenbeke (N 153), Den Park (een zuidelijk gehucht van Moerbeke N 154) en De Walle (N 160a) wordt lange a voor velaire konsonant gerond tot œː. Het kenmerkendste van het Frans-Vlaams is echter zijn archaïsch karakter. Zeer duidelijk blijkt dat reliktkarakter als men de diverse isoglossen bekijkt van de zogeheten ‘spontane’ palatalisatie van wgm. ŭ, die zoals J. Taeldeman heeft aangetoond niet zo spontaan is, maar wel historisch-struktureel te verklarenGa naar voetnoot1. Hieruit blijkt dat het konservatieve Frans-Vlaams vaak nu nog gegevens kan verschaffen die een sleutelpositie innemen voor de verklaring van de klankevolutie van het Westvlaams of het westelijke Nederlands. (Kaart 3) Dat blijkt ook uit de isoglosse af - of. Volgens M. Gysseling lag de grens tussen af en of in de 14de eeuw dicht bij de kust en kwam af ook nog in Holland voorGa naar voetnoot2. We weten dat of reeds 17de-eeuws Amsterdams is. Beziet men nu de kaart over de huidige verspreiding van de hand van A. Weijnen, dan ziet men hoe thans of overal de kust heeft bereiktGa naar voetnoot3. In het westelijke Westvlaams is het blijven steken even over de rijksgrens, zodat het grootste deel van Frans-Vlaanderen af zegt (Kaart 4). Trouwens hoe westelijker men in Frans-Vlaanderen komt, hoe palataler de a wordt. Vooral voor velaire konsonant zijn zowel korte als lange a sterk palataal gerealiseerd in een groot deel van Frans-Vlaanderen (Kaart 4 - maken). Dat kan ook blijken uit de isoglosse aː - ɔː in ‘kaarten’ (Kaart 4). In het westelijke deel is lange a voor r plus konsonant niet gevelariseerd. Dat geldt niet alleen voor Romaanse leenwoorden als ‘kaart’ en ‘maart’, maar blijkens opnemingen voor het Woordenboek van de Vlaamse Dialekten ook voor Nederlandse woorden als ‘baard’, ‘vaart’, ‘schaars’ e.d.m., waarvan de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
isoglossen aː - ɔ▴ nagenoeg gelijk verlopen. De velarisering van de Mnl. lange a voor dentaal tot ɔː/ʊː die nu in heel Vlaanderen met inbegrip van Frans-Vlaanderen is voltrokken, schijnt in een westelijke uithoek daar pas in de 19de eeuw zijn beslag te hebben gekregen. De invuller van het materiaal Willems (1885) voor Lederzele (b 19) transkribeert de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden ‘ader’ en ‘vader’ als aoder en vaoder en hij verwijst naar een noot: j'écrirai à l'avenir, selon l'ortographe du pays, ae pour le son ao. Maar wat verder bij de woorden ‘water’ en ‘pater’ die hij dan transkribeert als waeter en paeter volgt een tweede noot: nous sommes ici sur les limites du pays ou l'on prononce paoter - quelques uns disent: onze vãder, pãter - etc. Daar kan nog op wijzen de opgave wɑtər voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘water’ in Clairmarais (b 22 - RND, zin 54) en de plaatselijke uitspraak van de gemeentenaam: kla▴mərɛʃ, terwijl ‘klaar’ zelf (cfr. RND, zin 59) overal klʊːr wordt uitgesproken. In die westelijkste uithoek van Frans-Vlaanderen vindt men het meest relikten, zoals bijv. het preteritumsuffiks -edeGa naar voetnoot1. Ook de -n-apokope in werkwoordsvormen meen ik als relikt van een vroeger veel groter Vlaams apokoperingsbegied te moeten interpreterenGa naar voetnoot2. In die mening word ik nog gesterkt door een artikel van F. De Brabandere waarin hij meedeelt dat ook Kortrijk in de 19de eeuw nog een apokoperingseiland wasGa naar voetnoot3. Heel wat dialektkaarten van het westelijke Zuidnederlands, zowel woordkaarten als morfologische en syntaktische kaarten vertonen dikwijls een analoog beeld en wel het volgende: De vormen die opduiken in Frans-Vlaanderen (of een deel daarvan) zijn in het Westvlaams (of een deel daarvan) verdwenen en duiken weer op in het Oostvlaams of zelfs in het Brabants. Dat wijst op centraal-Vlaamse vernieuwingen die relatief jong moeten zijn en die Frans-Vlaanderen of een gedeelte ervan onberoerd hebben gelaten. Typische voorbeelden van dat kaartbeeld leveren bijv. de kaarten van de spin en het spinnewebGa naar voetnoot4, van de kongruentie van voegwoordenGa naar voetnoot5, en van het prefix van het verleden deelwoordGa naar voetnoot6. Daar kan men aan toevoegen de kaart af/of en die van de verste verspreiding van lucht voor ‘licht’ (klaarte, schijnsel). Zie Kaart 1. De ruif-kaart van J. Berns moet eveneens in die zin aangevuld wordenGa naar voetnoot7. Voorzover de opnemingen voor het Woordenboek van de Vlaamse dialekten strekken, zegt men in het overgrote deel van Frans-Vlaanderen rip, en is ei(n)ze er alleen gebruikelijk in de omgeving van Belle (N 162). We vinden dus in Frans-Vlaanderen hetzelfde woord als in het Brabants en in het Fries-Gronings. Ook op de taalatlaskaart van de varkensbak vinden we blok alleen nog in Frans-Vlaanderen en in GroningenGa naar voetnoot8. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de woordenschat treft men in Frans-Vlaanderen nog heel wat overlevende 17de-eeuwse of zelfs middelnederlandse woorden of woordbetekenissen aan. In een recent artikel betoogt M. Gysseling dat de oudste betekenis van ‘dries’ in Vlaanderen is: een stuk land dat voor een langere periode braak ligt en als weiland wordt gebruiktGa naar voetnoot1. Nu wordt in Frans-Vlaanderen gescheurd hooi- of weiland meestal met ouden driesch of driesch aangeduidGa naar voetnoot2. Daarmee staat men nog vrij dicht bij de oorspronkelijke betekenis. Verder tekende ik nog zuiver Middelnederlandse woorden op als bijv. moude mudə voor losliggende, rulle of opstuivende aardeGa naar voetnoot3; stakietse voor paal (N 160); lake voor laagte tussen twee bedden of velden (N 100, 160a) en blouwer in de oorspronkelijke betekenis van zware houten hamer (N 100, 108, 148, 155). Van de ingweoonse ontrondingen (pit, stik, rik e. dgl. voor put, stuk, rug) die reeds algemeen waren in het middeleeuwse Vlaams, zijn de meeste in West- en Oost-Vlaanderen nog bewaardGa naar voetnoot4. Brigge is echter weer ingekrompen tot een reliktgebied in Frans-VlaanderenGa naar voetnoot5. Daarmee is maar een greep gedaan uit een aantal zeer disparate en weinig gestruktureerde eigenaardigheden van het Frans-Vlaams, met de bedoeling het belang te belichten van de studie van het Frans-Vlaams voor de Nederlandse dialektologie en de historische Nederlandse taalkunde. H. Ryckeboer. |
|