Afbergen
Het Aalsters dialekt kent het werkwoord af̬bɛ˕ˑrgən, met de betekenis ‘geleidelijk langs een helling omlaag gaan’. Het kan gezegd worden van een weg of van een terrein: we mosten ne(n) stien onder de wielen leggen, want diene(n) weg bergde daar een betje af. - 't water bleef daar staan met dat diene(n) grond niet afbergde. Zeker in de eerste zin zou men ook ging bergaf kunnen zeggen. Het werkwoord afbergen wordt in de idiotica van Vlaams-België niet vermeld. Een eerste vluchtige enquête bij studenten, vooral Oost- en Westvlamingen, en de gegevens uit de vragenlijsten voor het ‘Woordenboek van de Vlaamse Dialekten’ wijzen erop dat afbergen beperkt is tot het zuid-oostelijk deel van Oost-Vlaanderen dat men als de Denderstreek zou kunnen omschrijven (Moerbeke O 231, Onkerzele O 228a, Idegem O 223, Deftinge O 216, Steenhuize O 143, Iddergem O 149, Herzele O 133, Ottergem O 55, Mere O 56, Nieuwerkerken O 64, Aalst O 61, Mespelare O 57a, Dendermonde I 262a en St.-Gillis-Dendermonde I 262). De meest westelijke plaats is Rozebeke O 120. Ook Baasrode I 260a, Lebbeke I 264a, St.-Amands I 266, Opwijk O 26 en Puurs I 268 in Klein-Brabant kennen afbergen. Dit werkwoord is wel merkwaardig, omdat men het niet als een samenstelling met bergen kan interpreteren, doordat bergen, in het Aalsters althans, niet bestaat. Opvallend is in dat verband wel dat onze terreinverkenning geen werkwoord afbergen opleverde ten noorden van de Schelde, maar dat St.-Niklaas I 175 wel het substantief afberg schijnt te kennen: den afberg is daar groot. Misschien mag men hieruit afleiden dat het werkwoord
afbergen ook in het Land van Waas niet onbekend is geweest.
V.F. Vanacker.