Taal en Tongval. Jaargang 28
(1976)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
De RND en de ANKOMeer dan eens heb ik Blancquaert horen zeggen: ‘De taalkundigen gebruiken de atlassen van de RND te weinig’. Dit te houdt in zeker opzicht een veroordeling in; in dit artikel zou ik de schuldvraag willen stellen en proberen te beantwoorden. Waren de taalkundigen schuldig aan een tekort in belangstelling, waren de atlassen niet of minder geschikt om te raadplegen of was zowel het een als het ander waar? Toen Blancquaert in 1964 overleed waren de atlassen van het Nederlandssprekende deel van België gepubliceerd, met het deel van de Zeeuwse eilanden, van Noord-Brabant en Friesland. De Rivierenstreek was ter perse, maar van de noordelijke atlassen was, behalve dan Friesland, nog niets gepubliceerd. Hoewel ik zelf al bezig was met het verzamelen van het materiaal voor de atlas van Noord-Holland toen ik Blancquaert zijn klacht hoorde uiten, dacht ik toen bij mezelf: ‘Dat kun je wel zeggen, maar je moet zoveel moeite doen voor zo weinig informatie’. Nu, ruim tien jaar later, weet ik wel beter, de moeite levert heel veel op, maar is nog groter dan ik toen dacht. Het feit dat in België het eerst studies verschenen gebaseerd op het materiaal van RND-atlassen, wijst de richting aan waarin we de verklaring - het antwoord op de schuldvraag - moeten zoeken. In 1961 publiceerde A. van Loey in de Handelingen van de Commissie voor Toponymie en Dialectologie zijn artikel over ‘Palatalisatie mnl. en zuidnl. uu, Mechelse a:’ waaruit bleek dat de fonetisch genoteerde gegevens van de RND voor een dergelijke studie rijk materiaal leveren. Maar... de schrijver moet in staat zijn de gegevens te interpreteren en kan dat slechts of vooral als hij enigszins bekend is met de vastgelegde dialecten. Voor degenen die wel eens gewerkt hebben met fonetisch genoteerd materiaal van een hun onbekend dialect, hoef ik dit niet te verklaren. Het fonetisch teken is een gebrekkig hulpmiddel, ook al is het verre van waardeloos. En de waarde ervan wordt zowel bepaald door het gebruik dat ervan gemaakt wordt als door degeen die het heeft opgeschreven. De betrekkelijkheid van deze waarde werd geconstateerd door J. Goossens in 1965 en door G. de Schutter in 1968, die beiden het materiaal met succes gebruikten. De eerste schreef: ‘Wer sich in Zukunft mit der Strukturgeographie niederländischer Dialekte befassen will, muss das Material der RNDA benutzen. Es ist zwar denkbar, dass | |
[pagina 193]
| |
dieses Material für bestimmte Untersuchungen nicht ausreicht, wegen der Mängel des Fragebogens, wegen der Vernachlāssigung bestimmter phonologisch relevanter Erscheinungen und auch wohl wegen der bei den Aufnahmen gemachten Fehler. Aber anderseits erlaubt uns die von einer Sammlung von Monographien nie erreichbare Dichte des Belegnetzes das Begrenzen von Sprachlandschaften durch Strukturgrenzen. Zwar bietet die RNDA keine völlig synchronischen Querschnitte des niederländischen Sprachgebietes (das Unternehmen ist schon 40 Jahre alt und noch nicht vollendet), aber wenn man nur die vorhandenen Monographien vergleichen will, werden die Anforderungen der Synchronie noch viel weniger befriedigt. Die zwei strukturgeographischen Stichproben haben teilweise zu Ergebnisse geführt. Sie beweisen m.E., dass es sich der Mühe verlohnt, bei jedem niederländischen strukturgeographischen Problem das Material der RNDA zu untersuchen!Ga naar voetnoot1 De tweede drukte zich als volgt uit: ‘Dit artikel wil in de eerste plaats een illustratie zijn van wat, ondanks alles, toch te verwezenlijken valt met het materiaal van de RNDA’Ga naar voetnoot2. A. van Loey had zich in 1961 veel positiever uitgelaten: ‘Voor de studie van dit Vlaams en Brabants verschijnsel verkeren we, dank zij Blancquaerts Dialectatlassen, in uitstekende condities: hier vinden we, voor de huidige situatie, een nauwkeurige registratie van de feiten, een materiaalverzameling, zoals de geschiedenis ons voor het mnl., het oudfrans enz. nooit kan verschaffen’Ga naar voetnoot3. In 1967 vermeldt hij, als iets vanzelfsprekends dat geen verdediging behoeft, dat hij zijn materiaal uit de atlassen 2 en 3 van de RNDA heeft gehaaldGa naar voetnoot4. Meer dan uit deze woorden van anderen is me het belang van de RND gebleken toen ik er zelf intensief mee werkte. De artikelen van Van Loey gaan in de eerste plaats uit van een fonetische interpretatie, die van Goossens en De Schutter leggen vooral de nadruk op de klankstrukturen; alle vier behandelen ze verschijnselen in het zuidelijk deel van het taalgebied. En daarin ligt voor mij de verklaring dat ik bij de | |
[pagina 194]
| |
verschijning van hun studies de waarde ervan onvoldoende heb onderkend; noch de fonetische betekenis van de notities, noch de klinkerstrukturen waren voldoende duidelijk bij me overgekomen, bij iemand die de klank van deze dialekten niet met eigen oren hoorde en die niet alle relevante kenmerken van de klankstrukturen uit zijn eigen taal kende. Toen Blancquaert zijn ‘te weinig’ uitsprak, heeft hij zich waarschijnlijk deze bezwaren onvoldoende gerealiseerd en misschien niet vermoed dat de waarde van de RND met de voltooiing in hoge mate zou toenemen, hoewel hij zich die als doel had gesteld. Zonder de RND zou de ANKO, de Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling, heel anders zijn geworden en zeker ‘lichtzinniger’. Toen in 1964 in de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen het plan voor de ANKO werd ontworpen, is er niet of ternauwernood aan de RND gedacht. De eerste kaarten, ladder, bracht, vogel en rug zouden te maken zijn met behulp van bestaande kaarten en schriftelijk materiaal, meende men. Het zouden, naast de documentaire kaarten van de Taalatlas, bewust gerichte kaarten worden waarbij de kartograaf zijn gegevens zou interpreteren en rekenschap zou afleggen van zijn interpretatieve gedachten. En deze kaarten moesten dienen als hulpmiddel bij de studie van de klankgeschiedenis, met name van enkele belangrijke thema's. In de eerste vier kaarten waren dat ingweoonse verschijnselen, die op meer dan een plaats waren behandeld; daarom zou met een samenvatting van de interpretatie van anderen volstaan kunnen worden. Maar al bij kaart 1, ladder, ontstond er twijfel aan de juistheid van de interpretatie van Van den BergGa naar voetnoot1 en in het materiaal van bracht, dat een vergelijking tussen schriftelijke gegevens en die van de RND mogelijk maakte, drongen heel andere moeilijkheden op de voorgrond. Gelukkig was het probleem bij bracht niet fonetisch, maar de verspreiding en afwisseling van a en o in dit woord dwong wel tot zo'n intensieve bestudering van de RND en een vergelijking met ouder en jonger schriftelijk materiaal, dat dit een leerschool van onschatbare waarde voor de toekomst was; voor beide ANKO-auteurs een leerschool van onschatbare waarde, een bron van moeizaam gewroet en gevlooi en, wat erger was, van duivelachtige twijfels en onzekerheden die zich niet in de ban van een harmonieus geheel lieten binden. Het ontwerpen van kaarten voor een gerichte atlas en het schrijven van de | |
[pagina 195]
| |
commentaren voor de ‘algemene lezer’Ga naar voetnoot1 werd met de RND steeds moeilijker, maar de bestudering van de Nederlandse streektalen tegen de achtergrond van de ontwikkeling van het Nederlands van dag tot dag boeiender. En steeds meer werd door ons deze algemene lezer opgeofferd aan de gecompliceerde spraakverschijnselen, als tussen beide een keuze gemaakt moest worden. Dat was nog niet het geval bij schaap, kaart 5 van afl. 1, waarmee het eigenlijk pas goed begon. Een kaart van de klinker in dit woord was verschenen in de TaalatlasGa naar voetnoot2; het gebruikte materiaal was ontleend aan een vragenlijst van de Dialectencommissie te Amsterdam in 1932 en aan een lijst van de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven uit 1942. De verspreiding van de verschillende spellingen, met aa, ao, oa en ae gaf in West-Vlaanderen een chaotisch taalgeografisch beeld. De BoGa naar voetnoot3 en VercoullieGa naar voetnoot4 vermelden beiden dat de lange a in ‘vele plaatsen’ voor dentale consonant ao was, maar een lange a in andere gevallen. Maar hoe konden we die plaatsen vinden? In de vragenlijst van de RND komt het woord schaap niet voor, maar er komen genoeg woorden voor waar een lange of gerekte a staat voor een dentale of een labiale, resp. velaire consonant. De woorden met a werden in kaart gebracht en toen ontstond het beeld van een duidelijke verdeling, zoals te zien is op de kaart afgedrukt bij het artikel Een Westvlaams schaapGa naar voetnoot5, nl. in het westen van West-Vlaanderen en in Frans-Vlaanderen een min of meer geronde klinker als representant van lange en gerekte a voor dentale consonant, een meer of minder palatale a voor labiale of velaire consonant. In vergelijking hiermee konden de gegevens voor schaap geordend worden; ze werden nog ten overvloede gecontroleerd met de hulp van studenten aan de universiteit te Gent. Dit staat hier in enkele zinnen, maar het was een tijdrovend en nauwkeurig werk, dat echter nog ligt binnen de mogelijkheden van een taalkundige die geen speciale opleiding of ervaring heeft met fonetische verschijnselen of fonetisch schrift. M.a.w. dit kan elke taalkundige mits hij voldoende geduld en tijd heeft. | |
[pagina 196]
| |
Deze ervaring was voor mij persoonlijk het overtuigende bewijs van de waarde van de RND voor dialectonderzoek en gaf me de moed in andere gevallen hardnekkig vol te houden om door de rijstebrijberg heen luilekkerland te bereiken. Soms lukte het, soms bleef ik midden in die berg steken. Nachtmerries heb ik gehad toen ik niet alleen de fonetische, maar ook de diakritische tekens in mijn interpratie moest gaan betrekken. Als voorbeeld hiervan kan de kaart van stenen dienen, die in de 2de aflevering van de ANKO (kaart nr. 16) wordt gepubliceerd. Ik zal proberen duidelijk te maken wat er hierbij aan de hand was, maar het is bijna niet in woorden uit te drukken. Het is als het zoeken van een weg in donker, waar alleen gehoor en tastzin helpen, maar hoe ze dat doen is niet na te vertellen. Stenen komt voor in de RND en we gebruikten alleen dit fonetisch genoteerde materiaal. De fonetische tekens, samen met de diakritische, geven aan: een nauwe palatale klinker, en eveneens palatale klinkers die wat wijder zijn. Verder ook tweeklanken, maar die spelen geen rol in mijn verhaal. De fonetische tekens met een teken voor een iets wijdere of iets nauwere kwaliteit, gaven een veel chaotischer beeld dan de krullen van het schaap. Monografieën en mededelingen van kenners van met name de zuidelijke dialecten maakten duidelijk dat de kleine verschillen wel degelijk belangrijk waren in verband met de foneemsystemen. Tot nu toe hadden we bij de interpretatie het fonetisch teken laten prevaleren, maar op advies van Prof. Goossens hebben we bij deze kaart, om te beginnen in Belgisch Brabant en de Kempen, de diakritische tekens in de interpretatie betrokken. De isoglossen tussen wat op grond van de fonetische tekens verschillende klanken leken te zijn, lagen soms op de scheiding van twee atlassen; en dit betekende hoogstwaarschijnlijk dat de oorzaak eerder te zoeken was in de oren van de verschillende opnemers dan in een werkelijk klankverschil. Oren worden sterk beïnvloed door het foneemsysteem van het eigen dialect. Prof. Pée, die van geboorte Vlaming is, en daardoor als nauwste palatale vocaal van zijn foneemsysteem een klinker heeft die wat wijder dan de Nederlandse ie wordt gerealiseerd, had deze eigen klank ook genoteerd in de Kempen. Misschien was hij op een dwaalspoor geraakt door de naslag, maar die heeft zijn eigen dialect in dit geval ook. Misschien ook heeft hij fonologisch geïnterpreteerd en in dat geval juist. Want de nauwe klinker in de Kempen heeft dezelfde positie in het systeem als de iets minder nauwe in Vlaanderen. Daar de kleine verschillen in klankkleur geen zinvolle interpretatie mogelijk maakten, hebben we de kaart van stenen fonologisch ingedeeld; in Belgisch-Brabant en de Kempen heeft | |
[pagina 197]
| |
stenen de nauwste palatale vocaal van het systeem; daarom hebben we alle notities - met een teken voor ie zowel als die met een teken voor een wijdere klank gevolgd door een vernauwingsteken - opgevat als ie. Maar ten noorden van de Kempen in Noord-Brabant was de betekenis van de notities evenmin ondubbelzinnig. We hadden door kunnen gaan met de tot nu toe gevolgde taktiek. Maar ik kende de dialecten van Zuid-Holland en het zuiden van Utrecht te goed om niet te weten dat daar de klinker van stenen niet de nauwste van het foneemsysteem is. Uit dit tweede voorbeeld is wel heel duidelijk dat in sommige gevallen een interpretatie van de RND alleen mogelijk is met de hulp van monografieën of kenners van het dialect, in andere gevallen kan een monografie de weg wijzen in het moeilijk te interpreteren materiaal. Maar je moet wel een oude rot in het vak zijn om hier niet te verdwalen. Mijn conclusie na deze eigen ervaringen is dat vele taalkundigen de RND niet kunnen gebruiken als ze tijd, of voldoende ervaring met fonetische en allofonische problemen van de streektalen ontbreekt, als ze geen basiskennis hebben van de verschillende vormen van fonologische systemen die in deze streektalen mogelijk zijn en van de voorwaarden die voor het voorkomen van allofonen verantwoordelijk kunnen zijn. En minstens even belangrijk is of hun ervaring met streektalen ze de mogelijkheid geeft allofonen te herkennen en deze hun plaats te geven in het geldende foneemsysteem. Verschijnselen die men niet uit ervaring kent, zijn moeilijk te horen en te interpreteren. De allofonen veroorzaakt door de polytonie in de Limburgse dialecten blijven voor mij onherkenbaar, ook al heeft meer dan één Limburger ze me herhaaldelijk voorgezegd. Òf ik hoor geen verschil òf het zijn naar mijn opvatting verschillende fonemen. Nog meer moeite heb ik met de, in zuidnederlandse streektalen voorkomende, niet-geronde uitspraak van achtervocalen. Die uitspraak komt ook ten noorden van de grote rivieren wel voor, maar daar als persoonlijke variant. In het zuiden echter kunnen gerond/niet-gerond relevante kenmerken voor foneemonderscheiding zijn. Als de relevante kenmerken bekend zijn, uit welk dialect dan ook, herkent men ze meestal wel. Toen ik nl. de RND-opnamen op het eiland Tessel maakte, kende ik het foneemsysteem van het Tesselse dialect niet, maar een aantal relevante kenmerken ervan waren me bekend uit het dialect van Wieringen. Zonder veel moeite lukte het me uit mijn fonetische notities het Tesselse foneemsysteem op te bouwen; en achteraf bleek het ook nog juist te zijn. Hierboven schreef ik dat Blancquaert misschien niet vermoed heeft dat de waarde van de RND in hoge mate zou toenemen met de vol- | |
[pagina 198]
| |
tooiing. Wat hebben we de laatste atlassen gemist bij het maken van de ANKO-kaarten. Dat kan ik het beste duidelijk maken aan de provincie Drente. De schriftelijke opgaven voor dit gebied, zeker voor het zuiden, waren bijna onbruikbaar. De verklaring hiervoor is te vinden door de bestudering van twee monografieën, die van SassenGa naar voetnoot1 en van KocksGa naar voetnoot2. In het door Sassen beschreven dialect bestaat een vier-rijïg foneemsysteem of het heeft er kort geleden nog bestaan. Tussen de nauwste en de wijdste realisering komen aan elke kant van de foneemdriehoek twee fonemen voor. Kocks herkent in het door hem beschreven dialect niet een dergelijke kwaliteits-, daarentegen wel een kwantiteits-correlatie; later is hij gaan twijfelen aan de juistheid van zijn observatie. Als de Drentse atlas was verschenen voordat de ANKO-kaarten waren voltooid, zouden we met de fonetische notities en twee uitvoerige monografieën op rozen gezeten hebben, rozen mét stekels wel te verstaan. Wie de onvolledige en vaak rommelige kaarten van Drente en Noord-Overijsel bekijkt, en vergelijkt met de rest van het Nederlands taalgebied, zal begrijpen hoe we die laatste atlas gemist hebben. Vaak kregen we op het nippertje nog de juist verzamelde gegevens toegestuurd, maar er ontbrak altijd te veel naar onze smaak, die een dicht net in de zuidelijke atlassen gewend waren en dat op hoge prijs hadden leren schatten. Door de RND is de ANKO geworden tot een atlas die weinig of geen nieuw inzicht geeft in zeer bekende en veel beschreven verschijnselen, zoals de umlaut van lange vocalen, en de zogenaamde spontane palatalisering van achtervocalen (bv. veugel). Voor het vaststellen van foneemsystemen heb je aan de RND weinig of niets, als die systemen niet langs een andere weg bekend zijn. Voor allofonische verschijnselen is het echter een rijke bron gebleken. De grote lijnen van de verschillen door dentaal aan de ene, labiaal/velair aan de andere kant veroorzaakt, die door WeijnenGa naar voetnoot3 werden getrokken, zijn in de ANKO, alleen door het materiaal van de RND, bevestigd en verfijnd. Uitlatingen van oude grammatici over klinkerverschillen, zoals over de scherp- en zachtlange oo zijn er begrijpelijker door geworden en hoeven niet meer naar het rijk van de fabels verwezen te worden. De verschillende theorieën over de diftongering van î en û hebben er een nieuwe dimensie bijgekregen. | |
[pagina 199]
| |
Het is jammer dat Blancquaert niet meer geweten heeft met hoeveel vrucht zijn atlassen gebruikt worden, het is gelukkig dat zijn medewerker en opvolger, die met zo mogelijk nog groter hardnekkigheid de voltooiing heeft nagestreefd, het wel weet. Jo Daan. |
|