| |
| |
| |
De Reeks Nederlandse Dialectatlassen en het Fries
Nu de Reeks Nederlandse Dialectatlassen van Blancquaert en Pée is voltooid, is het nuttig ook even stil te staan bij zijn waarde voor de studie van het Fries en zijn dialecten. Meer dan twintig jaar geleden verscheen deel 15 van de reeks: de Dialect-atlas van Friesland (Nederlandse en Friese dialecten) door K. Boelens en G. Van der Woude met medewerking van de hoogleraren Fokkema en Blancquaert. Volgens de inleiding is slechts op enkele plaatsen uitgegaan van de nederlandse vragenlijst. Meestal werd een friese versie gebruikt die de Schelde verving door het Sneeker meer en de krieken door kersen. Boelens heeft de teksten opgenomen in het westen en zuiden van Friesland: zuidelijk van de lijn Sexbierum-Appelscha; Van der Woude werkte noordelijker.
Achteraf hebben de opnemers kritiek op hun werk. In de inleiding (XV) hadden zij gezegd: De pint (zin 10) en de ovenpaal (zin 57) wedijverden met Lucifer (zin 28) in onbekendheid. Ze kwamen geen van drieën voor. Voor zin 57: De ovenpaal staat bij den oven - den haard hebben ze daarom als friese versie gekozen: Oven - haerd - hurdsté - de tange stiet yn 'e hoeke. Toen Pée in 1971 een toelichting gaf bij de RND, liet hij goed uitkomen dat men deze reeks niet als een eindpunt moet beschouwen, maar als een uitgangspunt voor verder onderzoek.
Pée 134 noemde ook het probleem van de ovenpaal of broodschieter in Friesland, waarover hij Boelens om inlichtingen had gevraagd. In zijn antwoord betuigde Boelens zijn spijt dat ze in Friesland bij het onderzoek naar de broodschieter niet nauwkeurig genoeg hadden gewerkt. Omdat deze onbekend werd geacht, waren ze overgegaan op een bekend woord om toch een vlotte zin te krijgen. Boelens wees er nu op dat de ovenpook of ovenkrabber of loet in Friesland de loete luətə heet. Het werktuig om brood mee in de oven te schieten, is de skoattel skυ̭atəl, maar dit woord wordt ook gebruikt voor een grendel (Franeker skoətəl en Elslo scheutel). Toen Pée's medewerkers De Schutter en Taeldeman in 1972, 7 hun commentaar bij de ovenpaal-kaart uitgaven, hadden ze door een aanvullende amsterdamse vragenlijst vooral voor Friesland veel nieuwe gegevens ontvangen en op hun kaarten verwerkt.
Boelens en Van der Woude waren zich van de beperkingen bij het onderzoek bewust. Allebei hebben zij hun dialectstudies voortgezet en verdiept (Boelens 1958, Van der Woude 1960, 1970). Intussen hebben
| |
| |
talrijke publicaties bewezen dat de Dialect-atlas van Friesland even goed als de andere delen van deze reeks rijk is aan waardevolle gegevens en dat opzet en uitwerking van deze atlassen hun voordelen hebben naast en tegenover andere atlastypen. Bovendien moeten we Blancquaert dankbaar zijn voor de gelegenheid om aan de 150 kaarten er nog 25 toe te voegen met een keuze uit de woorden die meer friese dialectverschillen laten zien: een Friese supplement-atlas (k. 151-175). Om nu de betekenis van deze atlas enigszins te laten uitkomen, wil ik op enkele verschijnselen wijzen, die de afgelopen twintig jaar door verschillende dialectologen met behulp van de atlas(sen) zijn bestudeerd. Tenslotte geef ik drie schetskaartjes, vooral op grond van de friese supplement-atlas, die tot dusver te weinig aandacht heeft gekregen.
schetskaartje |
vorm van zuiden of zuidwesten |
kaartnr. D. atlas |
vorm van oosten of noordoosten |
kaartnr. D. atlas |
I |
seint ‘gezegd’ |
k. 117 |
warch ‘moe’ |
k. 168 |
|
sleint ‘geslagen’ |
k. 174 |
|
II |
kokje, koaitsje |
k. 173 |
hat ‘heeft’ |
k. 13 |
|
‘koken’ |
|
|
k. 117 |
III |
goei ‘goed’ |
k. 170 |
let ‘luidt’ |
k. 172 |
| |
1. De schetskaartjes.
Op elk kaartje zijn - om ruimte te besparen - twee of meer vormen aangegeven die min of meer kenmerkend zijn voor het zuidwesten of voor het noordoosten. Ze dienen als toelichting bij een aantal verschijnselen, o.a. uit zin 117: Hij heeft gezegd dat hij aan mij zal denken / Hy hat sein, hy soe oan my tinke. Zie de Dialect-atlas, kaart 117 en hierna nr. 4 (sein), 5 en 7 (hat) met de schetskaartjes I en II.
| |
2. Heit ‘vader’.
Toen L. De Man in 1956 over het middelned. pitheide, peetvader, grootvader, schreef, bracht hij dit in verband met het friese heit, vader en het hessische heide. Hij was een van de eersten die de pas verschenen Dialect-atlas van Friesland (zin 53) gebruikten. In 1972 onderzocht
| |
| |
T. Hofstra de etymologie van heit, dat hij vragenderwijs terugbracht op de wortel *hag- met het suffix -ith. Het artikel van De Man vermeldde hij niet in zijn verder goed gedocumenteerde studie.
| |
3. út ‘uit’.
In 1973 heeft H. Ryckeboer een studie gemaakt van uit in de nederlandse dialecten. In zijn belangrijke studie onderscheidt hij twee middeleeuwse diftongeringen, één die van Vlaams-Brabant is uitgegaan en één die op hollandse expansie teruggaat. Voor Friesland heeft hij kaart 57 (huis) en 58 (buigen) vergeleken met zijn uit-kaart die ook op RND-gegevens berust. Het friese út yt is wel ontstaan door palatalisering voor dentalen.
| |
4. Sein(t) ‘gezegd’.
Na Hof 174 heeft C. Van Bree 20 in zijn uitvoerige studie van de vormen voor ‘gezegd’ in het nederlandse taalgebied ook een kaart getekend van de friese vormen o.a. sein(t). Volgens Van Bree's (amsterdamse?) gegevens komt seint voor in de zuidwestelijke helft van Friesland: ten zuidwesten van de lijn Tjummarum-Oudeschoot. Maar de gegevens van kaart 117 in de Dialect-atlas wijzen op een beperkter gebied voor seint dan voor sleint (M. 1968, 19 en schetskaartje I). Sleint ‘geslagen’ komt ook voor in het noorden (o.a. Sexbierum en Dronrijp) en in het oosten (Terzool en Oudehaske). Een bijkomstigheid is Van bree's nieuwe, maar vreemde term Boerenfriezen (21), waarmee hij blijk-Baar iets anders wil aanduiden dan gewone Friezen, Fries-sprekenden of friese boeren.
| |
5. Hy hat sein, hy soe oan my tinke (k. 117).
Onder de titel ‘I knew you knew he knew’ heeft J. De Rooij nog in zijn zweedse tijd ‘Een dialectgeografische studie over objectszinnen zonder voegwoord met hoofdzinvolgorde’ geschreven. Naast het engelse voorbeeld in de titel vormden enkele zinnen uit de Dialect-atlas zijn uitgangspunt, o.a. De brouwer seit, it is noch to djûr om to bouwen. Op grond van zijn studie lijkt het waarschijnlijk dat deze constructie, behalve in het Fries (en andere germaanse talen) in Nederland vooral in de volkstaalonderlaag is bewaard, terwijl de constructie met het voegwoord in het algemene Nederlands overheerst ten gevolge van taalcultuur en franse invloed. Zie ook Van den Berg's studie over ‘ingebedde zinnen’. De Rooij heeft in zijn dissertatie over de voegwoorden als, of
| |
| |
en dat ook een goed gebruik gemaakt van de RND. Omdat alle opgenomen friese vormen in een redelijke frequentie over het gehele Friessprekende gebied voorkwamen, zijn ze te beschouwen als standaard-Fries (166).
| |
6. Freon, maet en kammeraet(ske).
‘Wie is de bloemen gaan gieten?’ vroeg J.B. Berns bij zin 2 van de RND: Mijn vriend is de bloemen gaan gieten. Deze vriend heeft moei- | |
| |
lijkheden veroorzaakt, waar Boelens en Van der Woude al op hebben gewezen in hun inleiding (XV): het nederlandse woord vriend is in zijn betekenis veel ruimer dan het friese freon. De zegslieden kozen dan ook vaak ter vervanging het woord maet of kammeraet. Een Fries noemt niet gauw iemand zijn freon. Berns heeft zich ook in de friese vriendschapsproblemen verdiept. Dat er vaak over een kammeraetske is gesproken, duidt er op dat bloemen gieten vrouwenwerk is in de ogen van de zegslieden.
| |
7. Hy hat ‘hij heeft’.
Na Hof 70 heeft Fokkema zich in 1956 verder verdiept in de vormen voor ‘hebben’, vooral verbogen vormen. Hij gebruikte de pas verschenen Dialect-atlas, maar onderzocht ook oude vormen van het Fries en andere talen. Hij beschouwde deze studie niet als afgesloten. Daarom lijkt het me van belang hier een schetskaart te geven van het gebied met hy hat, waarvoor Fokkema de gegevens aan de atlas ontleende (k. 13). Weliswaar is hy hat nu de geschreven friese vorm, maar uit onze schetskaart II - waarop k. 13 en k. 117 van de atlas elkaar aanvullen - blijkt duidelijk dat hat tevens de vorm is van Oostergo.
Daarom is het nuttig hier te verwijzen naar de kaarten met dialectische vormen met a (voor e) van Oostergo in de oudfriese oorkonden (M. 1976, 34-5 en 38-9). Omdat het om ongeveer hetzelfde gebied gaat, mogen we de mogelijkheid van samenhang tussen het laat-oudfriese kenmerk van Oostergo en de vorm hat nu en vroeger niet zo maar uitsluiten. Maar het is merkwaardig dat deze vorm ook op Terschelling en in Lemmer blijkt voor te komen.
| |
8. Verscherpte uitspraak van slotconsonanten.
In het Album-Blancquaert (1958) heeft Fokkema een consonantisch probleem onderzocht met materiaal uit de Dialect-atlas. De friese grammatici zeggen dat na een lange klinker of een tweeklank de slotconsonanten -b, -d, -f, -s en -ch zacht worden uitgesproken, b.v. in kraeb, saed, drúf, tsiis en rêch, ‘krab, put, druif, kaas en rug’. Maar de atlas-gegevens wijzen op een jonge scherpe uitspraak in vele gevallen, een resultaat dat Fokkema werd bevestigd door andere bronnen.
| |
9. Generatieverschillen in het Leeuwarder dialect.
Doordat in Leeuwarden iemand van 70 jaar en iemand van 22 jaar is ondervraagd voor de Dialect-atlas, kon Fokkema in 1960 bij zijn
| |
| |
onderzoek naar ‘Taalverhoudingen in Leeuwarden’ in ruim 20 gevallen jongere vormen aantreffen. Het leeuwarder mengdialect dat in wezen een ouder nederlands dialect is met veel friese relicten en invloeden, draagt bij de dialectologen de onjuiste naam Stadsfries. Fokkema vond nu dat dit stads (309) steeds meer wordt beïnvloed en teruggedrongen door het algemeen Nederlands. Terwijl de positie van het stads in Leeuwarden verzwakt, komt het Fries in dit ‘friese Brussel’ sterker te staan.
| |
10. Consonantengroepen in de Zuidwesthoek.
In 1961 besprak Fokkema enkele consonantencombinaties van het Fries die voor niet-Friezen onmogelijke sjibboleths opleveren. Het is opmerkelijk dat dit voor het friese dialect van de Zuidwesthoek in mindere mate geldt. Met behulp van de Dialect-atlas vond Fokkema veel gegevens waardoor de dialecten van Hindeloopen, Koudum en Oudemirdum onderling, maar vooral van het algemene Fries verschillen bij het gebruik van combinaties met -j en -w. Zo dienden structuurverschillen, door distributie ontstaan, voor het opsporen van dialectgrenzen.
| |
11. Ljedder, leerde ‘ladder’.
In antwoord op vragen van Van den Berg en mw. Daan heb ik mij in 1970 verdiept in problemen bij de ladder-kaart voor de ANKO 1. In deze aflevering (73) wijst mw. Daan er op dat ik een metathesisvorm leerde aanneem. Ik was echter niet de eerste, want ook bij Spenter 199 (en De Boer) is al over deze metathesis gesproken. Ten overvloede vermeld ik dat Oost- en West-Terschelling volgens de Dialect-atlas vormen hebben die ook op deze metathesis wijzen, duidelijker dan de vorm die Knop geeft (M. 1970, 125-6).
| |
12. Siede, kokje, koaitsje ‘koken’.
Toen ik na de dood van Fokkema het verzoek kreeg, mij in zijn nagelaten dialectmateriaal te verdiepen, heb ik dit zoveel mogelijk vergeleken met dat van de Dialect-atlas. Ik geef nu een schetskaartje (II) van de woorden voor ‘koken’, dat men kan vergelijken met kaart 13, die ik heb getekend op grond van Fokkema's gegevens voor de Zuidwesthoek (M. 1972, 3.13.). Opmerkelijk is dat het germaanse siede het gewone friese woord is, terwijl voortzettingen van het latijnse coquere in het zuiden voorkomen: kokje (in het zuidwesten) en koaitsje met zijn naklassieke oudfriese palatalisering en assibilering (oostelijker).
| |
| |
| |
13. Sefonnen ‘zuidvennen of zeevennen’.
Voor het friese finne, ouder fenne, ven, weiland, heeft de Zuidwesthoek vormen als fonne (M. 1976, 39, k. 4). De gegevens hiervoor van de Dialect-atlas werden het eerst door Tamminga 331 gebruikt en later door M. 1972, 3.12., met Fokkema's materiaal op kaart 12. Op de Suydtvenne moet in 1342 graaf Willem IV van Holland en Henegouwen zijn geland vanuit de Zuiderzee, waarna hij door de Friezen werd gedood in de slag
| |
| |
bij Warns (M. 1975b, 298). Nu voelt men Séfonnen wel aan als ‘zeevennen’.
| |
14. Klinkersamenval aan de zuidkust.
Bij de bewerking van Fokkema's dialectmateriaal viel het mij op dat de twee monoftongen die corresponderen met de gewone friese stijgende tweeklanken oa en uo van b.v. skoalle ‘school’ en fuotten ‘voeten’, in een deel van de Zuidwesthoek zijn samengevallen in één foneem. Dit
| |
| |
bleek echter ook al uit het materiaal van de Dialect-atlas (M. 1972, 3.3.2. en kaart 3).
| |
15. Ik leau ‘credo’.
In verband met de tweede aflevering van de ANKO heb ik me op verzoek van mw. Daan verdiept in de dialectvormen van het friese ‘ik geloof’: ik leau in de Dialect-atlas (zin 79 van Blancquaert's vragenlijst). Een synchronische studie toegelicht door een kaartje verschafte weinig inzicht, maar vergelijking met historische vormen liet zien hoe de oudste vormen vanuit het centrum van Friesland naar de uithoeken als Hindeloopen en Schiermonnikoog zijn teruggedrongen. Daarnaast bleken nederlandse vormen vooral bij Heerenveen een zuidelijke invalspoort te hebben gevonden.
| |
16. Hy liedt, let ‘hij luidt’.
Schetskaart III berust op kaart 172 van de friese supplement-atlas: de vorm let beperkt zich tot het oosten. Verder sluit liedt zich aan bij de infinitief liede, oudfries hlêda, door i-umlaut en ontronding ontstaan uit een vorm met een oergermaanse û.
| |
17. Goed, goei ‘goed’.
Schetskaart III geeft ook het gebied in het zuiden waar men goei zegt in gjin goed sied, geen goed zaad (k. 170).
| |
18. Wurch, warch ‘moe’, engels ‘weary’.
Schetskaart I laat zien hoe warch volgens kaart 168 de vorm is van het oosten, de friese Wouden, evenals bij Hof 168. Wegens de vorm wirg bij de dichter Gysbert Japicx in de 17de eeuw en oud-engels wêrig en oudsaks. wôrig moeten we aannemen dat een oudfries wêrig door verkorting van de stamvocaal tot werg is geworden. Hieruit is dan in de Wouden warch ontstaan en elders wirch, sinds ongeveer 1700: wurch.
| |
19. Plaatsnamen.
Volgens de vragenlijst moest men ook de naam van de plaats in het dialect geven. Wie op kaart 2 Ljouwert, Frjentsjer, Harns, Bolsert, Snits verwacht als de nieuwfriese namen van Leeuwarden, Franeker, Harlingen, Bolsward en Sneek, komt bedrogen uit, want de plaatsnamen zijn alleen opgetekend in het mengdialect, het ‘stads’ van deze plaatsen.
| |
| |
Belangrijk is vaak de plaatselijke uitspraak van de namen der gehuchten en buurten: wat officiéel De Weeren heet, wordt in Terzool (in het binnenland) en in Wons (aan de westkust) heel verschillend uitgesproken (M. 1975a, 66-67).
| |
20. Waternamen.
Bij de locale waternamen (vraag 141) vond ik in Zwaagwesteinde de opmerkelijke uitspraak van De Swadde, oudfries Swette (M. 1976, 32). Wie zich afvraagt hoe de naam van het meer De Fluessen toch wel wordt uitgesproken, zal wegens de gegevens uit Workum, Koudum, Mirns en Oudemirdum liever De Fluzen spellen, maar Hindeloopen heeft, zoals vaker, een afwijkende uitspraak, evenals Hof 240.
Hierbij wil ik het laten. Bovenstaande gevallen bieden slechts een keuze, maar ze laten toch wel voldoende uitkomen dat de Dialect-atlas van Friesland niet alleen als deel van de hele nederlandse reeks, maar ook voor de studie van het Fries en zijn dialecten veel waardevolle gegevens bevat en bovendien voor de naamkunde.
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11.
Augustus 1976,
H.T.J. Miedema.
| |
Bibliografie
Berns, J.B., ‘Wie is de bloemen gaan gieten?’, Taal en tongval 27, 1975, 7-13. |
Boelens, K. en Van der Woude, G., Dialect-atlas van Friesland (Nederlandse en Friese dialecten), Reeks Nederlandse Dialect-atlassen, nr. 15, Antwerpen 1955. |
Boelens, K., ‘Waar mouilleren in het Fries de stijgende tweeklanken?’, Album Edgard Blancquaert, Tongeren 1958, 153-158. |
Daan, J. en Francken, M.J., Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO), afl. 1, Amsterdam 1972. |
De Man, L., ‘Pitheide’, Taal en tongval 8, 1956, 141-143. |
De Rooij, J., Als - of - dat. Enkele conjuncties in ABN, dialect en Fries, Assen 1965. |
De Rooij, J., ‘I knew you knew he knew’, Taal en tongval 17, 1965, 105-123. |
De Schutter, G. en Taeldeman, J., De ovenpaal. Een kommentaar bij de kaart voor het Nederlandse taalgebied, Amsterdam 1972 (Bijdr. en meded. Dial. comm. Kon. Ned. Akad. v. wetensch., nr. 42). |
Fokkema, K. 1956, ‘Dou hast en dou hest’, It Beaken 18, 91-99. |
Fokkema, K. 1958, ‘De verzachting van enkele slotconsonanten na lange klinker of tweeklank in het Fries’, Album Edgard Blancquaert, Tongeren, 147-151. |
| |
| |
Fokkema, K. 1960, ‘Taalverhoudingen in Leeuwarden’, Taal en tongval 12, 24-33. |
Fokkema, K. 1961, ‘Consonantgroepen in de Zuidwesthoek van Friesland’, in: Heeroma, K. en Fokkema, K., Structuurgeografie, Amsterdam, 16-24 (Bijdr. en meded. Dial. comm. Kon. Nod. Akad. v. wetensch., nr. 23). |
Hof, J.J., Friesche dialectgeographie, 's-Gravenhage 1933. |
Hofstra, T., ‘Hikke fan heit?’, Us Wurk 21-22, 1972-1973, 81-88. |
M. = Miedema, H.T.J. 1968, ‘It dialekt fan Skraerd yn de earste helte fan de foarige ieu’, Us Wurk 17, 13-21. |
Dezelfde 1970, ‘Nieuwfries ljedder “ladder” en zijn nevenvormen’, Taal en tongval 22, 124-127. |
Dez. 1972 = dezelfde en Steenmeijer-Wielenga, T.J., Dialecten van de Friese west- en zuidkust, Leeuwarden. |
Dez. 1973, ‘Problemen van het friese credo’, Taal en tongval 25, 33-47. |
Dez. 1975a, ‘Heem en hornleger, werf en weer: het misverstand als taalvormende factor?’, Taal en tongval 27, 63-69. |
Dez. 1975b, ‘Sou, Séfonnen, Bauke, Bouma, Thor en touwersdey’, It Beaken 37, 298-306. |
Dez. 1976, ‘Dialectische tegenstellingen in oudfriese oorkonden’, Taal en tongval 28, 21-44. |
Pée, W., ‘Blancquaerts Reeks Nederlandse Dialektatlassen. Een dringende toelichting’, Taal en tongval 23, 1971, 131-137. |
Ryckeboer, H., ‘Uit in de Nederlandse dialecten’, Taal en tongval 25, 1973, 48-83. |
Spenter, A., Der Vokalismus der akzentuierten Silben in der schiermonnikooger Mundart, Kopenhagen 1968. |
Tamminga, D.A., ‘De tael fan de Súdwesthoeke’, It Beaken 26, 1964, 326-334. |
Van Bree, C., ‘De vormen van gezegd’, Taal en tongval 21, 1969, 15-45. |
Van den Berg, B., ‘Zin en ingebedde zin’. Album Willem Pée, Tongeren 1973, 379-383. |
Van der Woude, G., ‘Standaardtaal en dialekt in Friesland’, Taal en tongval 12, 1960, 9-23. |
Van der Woude, G., ‘Taal en dialekt in Friesland’, in: Pée, W. en Van der Woude, G., Taal en dialekt, Amsterdam 1970, 26-40 (Bijdr. en meded. Dial. comm. Kon. Ned. Akad. v. wetensch., nr. 39). |
|
|