‘kiesch, vies, keurig’) niet geschikt vindt, kan men beter, uitgaand van de omschrijving ‘uit zijn aard geneigd om onderscheidingen te maken’ (W.N.T. t.a.p.), een oplossing zoeken in de richting van ‘distingeren’. ‘Onderscheidelijck’ zou dan, ‘in actieven zin’, zoals het W.N.T. zegt, zoveel betekenen als ‘distingerend’. Maar het verschil met gedistingeerd (verg. Goemans 1934, 32, die in ‘onderscheidelijck’ het Franse ‘distingué’ meende te herkennen) is uiteraard vrij subtiel.
Men kan zich nu levendig voorstellen dat het de nieuwe burgers niet zo erg gemakkelijk gevallen is om zich in de spreektaal te onderscheiden en dat ze er zich derhalve vanzelfsprekend met grote inzet op toe zijn gaan leggen dat in de schrijftaal wel voor mekaar te krijgen. In dit verband is de o.m. de geschiedenis van genus, geslacht en flexie uitermate illustratief (zie Geerts 1966).
Als Weijnen konstateert dat het A.B.N. pronominaal geen zij kent voor zaaknamen (p. 21) moet daarbij wel opgemerkt worden dat de officiële voorschriften nog steeds anders zijn en dat de aarzeling om daar in de schrijftaal tegenin te gaan nog steeds zeer groot is: ook bij Weijnen is de commissie een zij (p. 15). In de strijd tussen natuur en kultuur slaat de balans niet door naar de zijde der natuur, ook niet bij Vondel (zie Grootes 1973, 90), die wel niet wil ingaan ‘tegen den aert onzer tale’, maar in de formulering zelf al duidelijk maakt dat hij daarbij niet aan de gesproken taal denkt.
Als men ‘door de Hollandse aristocratie gesproken taal’ vervangt door een formulering als ‘door de aristocratie in Holland geschreven taal’ blijft er voldoende ruimte om het Vlaams-Brabantse verleden van die taal en de inbreng van de zuidelijke immigranten de plaats te geven die daaraan toekomt en dan heeft men bovendien de gelegenheid om de grote afstand tussen geschreven en gesproken A.B.N., ook in Holland, te verklaren, de verdere ontwikkeling op een bevredigende manier te schetsen als een uitbreiding van de funkties van die geschreven taal naar het mondelinge taalverkeer in een steeds ruimer gebied toe, en om de infiltratie van elementen uit de dialekten - zeg maar de volkstaal - zowel uit Holland (de voorbeelden van Weijnen blz. 23 vg.) als uit andere streken (blz. 33-34) te begrijpen: als die taal door steeds meer mensen uit een steeds groter gebied gesproken wordt, geraakt ze op den duur uit het keurslijf van stijfheid, deftigheid en onnatuurlijkheid bevrijd, en gaat ze zich aan de gewijzigde omstandigheden aanpassen, een proces dat overigens nog steeds aan de gang is. Het is ongetwijfeld aan te bevelen dat van nabij te volgen, omdat wat er nu gebeurt ons inzicht in wat er