| |
| |
| |
| |
| |
| |
Geerakker, schuin toelopende akker of akker van onregelmatige vorm.
Achthoek, achtoek: H 12, N 39; bek, bek: H 38, I 133, 153, 154, 154a, 155, 158, 168c, 170, 185, 187, 190, 195, 204, 212, 227, 228, 230, 233, 235, 236, 240, 245, 246, 251, O 1, 12, 13, 15, 16, 21, 29, 52, 64, 66, 75, 90, 94, 107, 111, 113, 116, 122, 123, 152, 183, 201, 222, 223, 265; Verzele: I 263a, O 10, 11, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 18a, 19, 19a, 84, 84a, 85, 86, 87, 90; Van Slycken: O 21, 23, 24, 25, 30, 31, 32, 35, 36; Blommaert: O 89, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 98, 103, 107 (een afzonderlijk gelegen scherpe hoek), 195. Zie ook: driebek, haaibek. bekken, bekən: I 169, O 21; bekje, bekskə: N 90; bekland, beklant: I 192, O 179; bekgrond, bekchront: O 179; bekstuk, bekstik: I 195, 240; bijl, bielə: H 12, 14; bèèlə: I 204, O 139; beilə: I 223; bèèl: O 90 210, 216, 220, 241; bijlakker, bèèlakər: I 174; bulten, bultən: H 35; cirque (zeshoekig veld), sierk: I 155; driebek (driehoekig veld), driebek: I 224, N 84, 131; dreibek: O 98; draebek: O 223; driehoek, drieoek: b 15, 19, H 7, 8, 12, 19, 32, 35, 36a, 38, 39, 40, 41, 66, 68, 69, 100, 116, N 15, 16, 22, 25, 26, 28a, 32, 35, 37, 38, 39, 43, 44, 49, 61, 65, 71, 79, 161; drèèoek: I 153, 173, 187, 233, 240, O 18; drietip, drèètip: I 153; dubbel schicht (met twee schuine kanten),
dubəl sjchicht, H 21; geer (geer(d) en de samenstellingen betekenen: schuin toelopende akker of akker van onregelmatige vorm), gieər: I 155, O 66, 181; geeər: N 26, 65; geeərə: H 38, N 26, 65, 118; zie ook haaigeer; geerakker,
gieərakər: I 160, 161; geerd, gieərt: I 133, 168c, 169, 170, 178, 187. 209; Verstraeten: I 145, 146, 147, 150, 151, 171, 179; geerbrok, geeərbrokə: N 67; geerhoek,
geeəroek: H 100; geerstuk, geeərəstik: H 87, 100, N 16, 64; geeərstik: N 3, 15, 18, 49, 54; geertakker, gieərtakər: I 172, 209; geertstuk, giērtstik: I 151, 178; haai (haai en de samenstellingen betekenen: driehoekig veld, eventueel met lange punt of akker van onregelmatige vorm) ae: I 173, 175, 177, 178, 216, Heirman: I 215; óój, Blommaert: O 99, 103; óów: Van Durme: O 115, 118, 127; ow: O 121; ooj: O 202, 203, 230; nóój: O 144; haaiakker, J: Stuk land dat ene geer heeft; haaibek, aabek: O 64; aebek: Heirman: I 259; O 58; óóbek: Van Slycken: O 26, 33, 34; óóəbek: I 264a; óójbek: I 160, 161, N 140, O 80, 81, 82, 180; oojbèèk: O 265; uibek: O 102, 184; owbek: Blommaert: O 88, 100; Van Durme: O 110, 111, 120, 122, 126; nóójbek: I 204; Timmerman: O 5, 6, 7; O 181; Verzele: O 8, 9; O 15; nóóbek: O 35; nowbek: O 111; haaieind, óójendə: N 44; óóent: Van Slycken: O 26, 29, 30, 31, 32, 35, 37, 38; óójent: O 98; Blommaert: O 101; owent: Van Durme: O 104, 105, 108, 109, 112, 117; Blommaert: O 107; nóójent: O 131; nowent: O 47, 111, 116; haaigeer, aagieə: Verstraeten: I 180;
haaihoek, aeoek: I 258; Heirman: I 211, 213, 214, 258a; óójoek: H 1, 9a, 19, 54, 60, 117, 118, 119, I 227, 236, N 29, 33, 35, 38, 39, 43, 76, 77, 78, 79, 82, 87, 88, 90, 131, 132, 140, 143, O 179, 181; owoek: I 250, Van Slycken: O 22, 25, 27, 28, 36; Van Durme: O 116; naeoek: I 235; nóójoek: H 70, 72, 109, 116, 119, 121, 123, I 227, 230, 235, N 32, 35, 37, 38, 39, 46, 47, 66, 71, 72, 73, 84, 89, 90, 119, 131, 143, 144, 146; Verzele: O 13; O 80, 82, 179; nòòowk: I 224; nowoek: I 250, O 25; haaihoekstuk, nóójoekstik: N 90; haailand, óójlant: H 121; aawlant: I 209; J: land, grond met ene geer; haaipartij, óójpartiē: O 75; haaitip, óójtip: I 255; aetip: I 263; haaituit, óójtuut: N 44; haaivoor, óójvoor: N 44; owvoor: O 122; hamer, aamər: I 227; hamerstuk, aamərstik: H 100, N 66; happe, apə: N 16, 47, 78, 84, 87, 131, 143; hapje, 't apkə: O 82; happestuk, apəstik: H 88, 89, N 66, 67, 88; hoek, oek: H 109, I 154a; Heirman: I 260, O 47; zie ook:
| |
| |
achthoek, driehoek, scheve hoek, tweehoek, veelhoek, vijfhoek, zeshoek, zevenhoek; hoekakker, oekakər: I 168c, 249; hoekje, oeksjə: N 26; hoekland,
oeklant: N 43; hoekschicht, oekschicht: H 9a; hoek(en)stuk, oekənstik: N 39; oekstik: H 33, 38, I 154a; hoektepartij, oektəpartiē: N 78; kantstuk, kantstik: I 153; kromme, kromə: H 7, N 22; dən kromən: I 169, 170; kromme bunder,
kromən bundər: N 144; kromme singel, kromə singəl: I 236; kromstuk, kroməstik: H 87, N 23; kromstik: H 38, 109, I 133, 152, 172, 185, N 22; kromme string, kromə striengk: H 6; kromme traver (z.f.d.): O 78; kromme voor,
kromə veurə: H 21, 24, 44, 54, 68, 103, I 153, 228, 230, 235. 249. N 25, 35, 37, 66, O 90; kromə vooərə: H 21, N 3; kromə voorə: N 38, 43, 78, 82, 89, 132; kromvoor,
kromvooəre: b 15; kreunkelaar, kreungkəlóórə: O 15; krinkel, kriengkəl: O 75; krinkelstuk, kreengkəlstik: I 154; kronkelgat, kroengkəlgat: H 39; kronkelstuk,
kroengkəlstik: H 31; korte bedden, kortə bedən: I 153; korte voor, kortə veurə: H 4, 72, 100, 116, I 249; kortə voorə: N 131, O 46, 75; naaihoek zie: haaihoek; noese hoek, noeschən oek: H 68; nə kóólkən (= kwalijke) noezən oek: I 228; pastoorshoed,
pastərzoēət: H 9, 17, 21, 36a, 53, 69; pikkel, pekəl: I 145; pikəl: I 177; penninghoek (in de vorm van een vroeger muntstuk), peniengoek: H 100; pijpakker,
paeəpakərə: I 233; pin (driehoekig veld met scherpe punt), pinə: H 1, 5, 9a, 12, 17, 19, 23, 35, 40, 53, 60, 61, 65, 66, 68, 70, 72, 84, 100, 109, I 153, N 37, 38, 70; pinakker,
pinakər: I 145; pinstuk, pinəstik: H 59, 105; punt, punt: I 151, 178; puntakker, puntakər: I 146, 170, 173; putje, (veld met een heel scherpe punt), pitjə: I 153; ruit, (zeshoekig veld), rūtə: I 195; scheve voor, schieəvə veurə: I 235, 249; skeeəvə voorə: N 88; z.f.d.: O 15, 28; schicht (driehoekig veld eventueel met lange punt of akker van onregelmatige vorm), schicht: H 3, 5, 6, 8, 9a, 36, 36a, 38, I 153, 183, 187, 251; sjchicht: H 1, 4, 7, 12, 15, 17, 19, 21, 22, 23, 24, 34, 35, 38, 53, 54, 60, 61, 84, 100; Devos: H 6, 7, 8, 17, 19, 21, 22, 23, 24, 26. 28, 29, 34, 44, 53, 54; Vandevijver: H 27, 31, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64; D: sjhicht, aan een tweesprong het weiland, de huizenblok, het akkerland, begrepen tussen de twee wegen en puntig eindigend op de eerste weg, H 16; skicht: H 9, 14, 30, 31, 33, 35, 40, 41, 65, 68, 69, 70, 71, 72, 116, 123, I 152; Vandevijver: H 32, 33, 65, 66, 67; skichtə: H 65; DB: Schicht, Een stuk of schrode land dat puntig uitloopt op de wijze van ene wigge; zie ook: hoekschicht, dubbel schicht, kantschicht, uitschicht. schichtakker, schichtakər: I 145; schichting, sjchichtiengk: H 17; schichtland, sjchichtlant: H 29; schichtstuk, skichtstik: H 33, 38; skichtənstik: H 41; skichtəstik: H 65; sjchichtəstik: H 103; schichtstring,
sjchichtstrieng(k): H 12; scheeldepartij, sjchildəpartiēə: H 104; schoot, 't schūūətə: I 169; schuine, skuinən: H 35; schuine voor, schūnə voorə: O 122; skūnə voorə: O 220; slomme voor, slomə voorə: O 111, 122; sloeke (zeshoekig veld), sloekə: H 34; slonshoek, slūnsoek: H 17; slonsstuk (zeer onregelmatig van vorm en verdeeld in kleine percelen), slūnsəstik: H 67; spie (driehoekig veld meestal met lange scherpe punt of smalle akker met schuine zijde(n)), spiē(ə): H 3, 5, 8, 10, 12, 19, 33, 34, 38, 69, 84, 109, 117, 123, N 16, 26, 32, 34, 39, 64, 65, 67, 70, 88, 90, 114, 119, 132, 140, 161; spiē: I 146, 153, 154, 169, 177, 181, 182, 235, 240, 241, 245, 249, 253a, 258, 262, 263a; Heirman: I 219, 220, 260a, 260b, 262, 264, 272, 273; O 20, 24, 61, 66, 82, 113, 123, 134, 152, 204, 220, 223, 231; J: spie spievormig stuk grond; spieakker, spiēakər: I 209; spieland, spiēlant: H 38, 109; spieplek, spieplekə: I 258; spitsakker, spitsakər: I 209; spitsveld, spitsfelt: O 209; spriet, də spriēt: O 15; 't spriētə: I 240; staart, stèèrt: N 16, 39;
| |
| |
staert: H 54; staartbilk, staertəbilk: H 5; ster (zeshoekig veld), sterə: H 40; taartentip, tóóərtəntip: O 202; tip, tip: I 153, 154a, 168c, 169, 170, 172, 175, 177, 181, 182, 190, 204, 212, 250, 251, 253a, 258; Heirman: I 219, 265, 265a, 266; O 1, 28, 61, 66, 122, 126, 192, 202, 265; zie ook: drietip, taartentip. tipakker,
tipakər: I 179, 209; tipje, tipkə: O 135; toren, toorən: I 175; trepelaar (z.f.d.): O 38; triangle, trieangGlə: b 17, 21a; (z.f.d.) H 100; tweehoek, twieoek: O 265; uitschicht, uutsjchicht: H 21; veelhoek, veeloek: N 35; vijfhoek, vuuvoek: H 100, N 22; vijfkant, vuufkant: H 12; zeshoek, zezoek: b 19, H 12, 22, 35, 38, 69, I 154a, 178, 200, 230, N 26, 35, 38, 39, 143, O 8, 60, 123; zeskant, zeskant: N 43, O 179; zeskantstuk, zeskantstik: N 90; zevenhoek, zeevənoek: I 182; zevensterakker, zeevənsterakər: I 243; zwee, zwieə: O 116; zweeakker (z.f.d.): I 233; zweestuk (z.f.d.): I 233; zweeəstik: H 36a, 61, N 15; zwieəstik: I 255.
De volgende benamingen van een akker van onregelmatige vorm zijn als eigennaam te beschouwen: bazats, bazatsə: N 17; boozotsj: O 66; boterpot, də butərpot: N 15; bot (in de vorm van een laars) botə: H 70; breedbaard, brieəbóóərt: I 258; breedmeers, breeəmèès: N 80; breedstuk, breeəstik: H 35, 36a, 119, N 15, 67; brieəstik: O 222; bult, də bultə: H 69; elvenhoek, eəlvənoek: O 202; galgebek, galgəbek: O 1; grote boom, grooətə boom: H 22; grote vrouw,
də grooətə vrowə: N 15; halve maan, óóvə móónə: H 22; hamertje, 't amərkə (veld dat in een ander inspringt): I 153; handmes, ames: I 227; hesp, d'espə: N 32; de hond zijn been, dən oent sə beeən: H 9; kakelbeen, 't kaakəlbeeən (zeer onregelmatig van vorm): N 47; keel, de keelə (ongeveer trechtervormig): O 12; koetong, koeitongə: H 44; koekenaas, koekenaas: I 133; kous, de kusə: N 15; krombunder, krombundər: O 190; kromme haan, kromən óón: I 258; kromme bedden, də kromə bedən: H 69; kromme lenden, də kromə leen: N 22; krommemeers,
kroməmèès: O 1; kromme string, də kromə strieng: N 15; krul, də krul: H 59; luchtballon (z.f.d.): H 38; luchtbol, (z.f.d.): H 38; molakker,
də molakər: N 35; mollevelletje, 't moləveləkə: O 81; mussebekje, 't musjchebekske: H 119; nonakker (in de vorm van een tol), nonakər: I 170; nonnenstuk (in de vorm van een nonnenkap), nunəstik: N 28; olifant, ooliefant: O 46; pan,
də penə: O 66; pannestaart, panəstèèrt: H 38; papegaaistuk, póópəgóójstik: I 153; pauwstaart, powstèèrt: H 23, powəstèèrt: H 17; powəstaert: H 100; peerakker,
pèèrakəer: O 1; pijp (in de vorm van een pijp), də paepə: O 46; pollepel,
póóəleepəl: I 133; potje, potəkən: O 233; put, (met naar binnen gebogen zijde), də pit: H 66; ronde bunten, də rondə buntən: I 153; sterretje, 't sterətjə: H 12; stoof, də stoovə: O 1; tettingmeers, tettiengmèèjs: N 32; tonnetje, tonəkən: I 158; torpedo, torpeedoo (klemt, op 1e lettergr.): H 9; tweeling (veld met een weg door), dən twiēling: O 15; vaan, də vóónə: I 153; vijfhoek, vuuvoek: H 8; viskorf, də viskorf: H 100; vraag (rechthoekig stuk met een driehoekige uitsprong), də vróógə: N 32; wagenkas, wóónkasə: I 133; warande, warandə: N 161; wemme, wemə: H 69; winkelhaak, winkəloēk: O 202; zwaan, də zwòònə: N 131; zwaluwstaart, zwowmstèèrt: N 39, zwolmstèèrt: O 90.
De geerakker of akker van (zeer) onregelmatige vorm kan verder aangeduid worden met omschrijvingen als: een akker met bek: I 169; een akker met geerd (gieərt) op: I 170; een akker met geerd (gieərt): I 171; een stuk met veel geren, e stik mi feelə geeərs: N 54; een akker waar haai (ae) in ligt, I 175; akker met haai (ae) in: I 177; een plek met haai (ae) in: O 52, 66; een partij met haai (òòj) op: O 126; land met haai (ooj) in: O 202; een partij met haai
| |
| |
(ow) in: O 113; partij met haaieind (nowent): O 111; stuk met haaihoek (òòjoek): N 82, (nòòjoek): N 39, 144; een plek met haaikeren (aekieərən): O 66; een haak-in-haak-uit, nən òòkinòòkuit: O 181; een stuk met hoeken en kanten, e stik mi oekən en kantən, H 84; een partij land met hoeken en kanten, ən pərteiə lant mee oekən en kantən: I 154a; stuk vol hoeken en kanten,
stik ful oekən en kantən: N 16; een partij met al hoek en kant: H 119; een stuk met hoeken en staarten, e stik mi oekən en staertən: H 84; stuk met kromme kant, stik mi kromə kant: H 1; stuk met kromme voor, stik mi krome veurə: N 119; partij met de kromme vore (voorə): O 29; een stuk met een noese kant, e stik met ə noesjchə kant: H 44; een stuk land met scheve kant (sjcheeəvə kant): H 5; akker met een scherpe kant: I 243; een veld met korte keren: O 241 (= Vollezele, Brab.); een stuk land met een schuine negge, ə stik lant mee nə skūnən negə: O 181; land met een slomme omtrek,
lant me nən slomən omtrek: O 204; stuk met tuiten en vlerken, stik mi tuutən en vlerkən: N 32; partij met schicht: H 36; stuk (stik) met schicht (skicht): H 65; een partij met veel val (d.w.z. afval, verlies) op, ə pərtae mee feel vowl op: I 228; zie verder ook de lemma's gerend of onregelmatig van vorm en geren, schuin toelopen van een akker.
| |
Het uitstekend deel van een onregelmatige akker
afvalhoek, afoloek: N 43; happe, partiē met 'n apə: N 88; bek, partiēə groent met ən bek in: H 33; ən stik mee nən bek in: I 135; het type bek ook in I 169, 185, 190, 192, 243, 255; Debruyne: I 251a, 252a, 253a, 253b, 254, 256a, 258, 261a; Temmerman: O 1, 7; verder in: O 21, 25, 98, 265; bult, met 'n bultə: N 132; geer, geeər: H 88, 89, N 28a; giēər: I 155; geeər: H 84, 87, N 64; DB geer: scheef einde van een stuk land; geren (mv.), geeərən: H 88, 89, 100, N 25, 67; geeərs: b 15, 21a, N 15, 23, 50, 67; geringen, geeərieng(ən): H 88, 89; geerd,
gieərt: I 133, 146, 170, 171, 175; geerdkant, gieərtkant: I 178; geereinde, DB geer-ende: haaieinde, schuinlopend einde van een stuk land; geerhoek, DB: hetzelfde als haaihoek; haai, òòj: O 210, noej: O 265; T: houi, zie haai: schuine hoek, geer; J: hei, zie haai: scheve wending, geer; DB, idem; zie ook inhaai, uithaai; haaibek, aebek: Debruyne: I 263, O 46; uibek: O 190; òòjbek. O 81, 123, 180; nòòjbek: O 181; haaieind, òòəent: Debruyne: I 251, 255; òòjendə: N 44; owent: O 116; oojent: O 98; oejent: O 202; nòòjent: H 38, I 255; nòòent: O 29; DB haaieinde, haai-ende: geereinde, het haaihoekte einde van een stuk land; haaihoek, òòoek: H 5, 69, 117, 119, 121, I 223, N 29, 34, 43, 45, 82, 88, 91, 144; òòjowk: O 181; T: houihoek, zie haaihoek: hoek die niet recht is, die geert, die haait; DB: haaihoek: een hoek die haait of geert... Dat stuk land ligt met enen haaihoek aan den westkant; nòòjoek: H 109, I 227, N 28, 28a, 43, 47, 72, 88, 90, 91, 144; Temmerman: H 119, 121, 122, 123, N 42, 43, 44, O 4, 4a; nóójowk, Temmerman: I 223, 224, O 2, 3; O 181; haaikeren, owəkieərən: O 60; aekieərən: I 263a; haaikant, òòjkant: N 38; haaitip, J: schuine zijde, geer van een stuk land;
hoek, oek: I 151, N 80, I 230, Debruyne: I 261a, N 80, 146; inhaai,
inòòj: N 91; DB inhaai: stompe haaihoek; inham, inam: H 19, I 200; insprong,
insproengk: I 154; nek, J: hoek van 't land waar men met de ploeg moeilijk aan kan, zoals een scherpe hoek; pin, pinə: H 5, 53, 88, 89, N 15; scheve kant, sjcheeəvə kant: H 72, N 132; schieəvə kant: I 223, O 28; schuinse kant,
| |
| |
sjchūnsə kant: H 65; schicht, sjchicht: H 5, 12, 65, 69, N 28a; skicht: H 38, 39; spie, spiē: I 255, Debruyne: I 253, 257, 257a, 258, 261, 263a, O 228; spriet, J: tip, scherpe hoek. Die akker gaat uit op 'nen spriet; tip, tip: I 133, Debruyne: I 252, 253, 254, 256; uithaai, uutòòj: N 91; DB: scherpe haaihoek; uitloper (een rechthoekig uitstekend deel), uutloopər: H 61; uitsprong, ūtsprongk: O 183; uutsproengk: I 154.
| |
Gerend, onregelmatig van vorm van een akker
aardig, ən òòrdəgə partiē: H 5, 12; ən òòrdəgə partaeə: O 94; ən òòrdəch stik: N 90; afhangend, en ovangənt stik: N 67; bekachtig, bekachtəch: H 65; bultig,
bultəch: I 183; geerde, geeərdə: N 67; geeərt: I 151; haai, ow: O 126; haaide,
owdə: I 258; haaihoekte, òòjoektə: H 119; nòòjoektə: N 90; DB haaihoekte: dat enen haaihoek heeft. Een haaihoekte stuk land; hapte, aptə: O 190; hoekeling,
en oekelie(ng)ə stik: N 54; hoekig, oekəch: N 67; gebogen, gəboogən partiē: H 69; krom: I 153, 255, N 26; kromən akərə: I 169, 251; kromə brokə: N 67; kromə groent: H 34; kromə partieə: H 17, 84, N 72; ət kromə stik: H 34, 59, 61; krom stik: H 119, I 183; moeilijk, moejlikə partieə lant: H 30; èèənòòrdəgə (= eigenaardige) moejlikə akər: I 209; moejlikə plek: O 66; naaihoekte, zie haaihoekte; noes, noes: I 154, O 12; noeskə partiē: N 86; ə noezə pərtaeə: I 228; noes stik: H 38, 117; noes en dwars, noes en twèès: O 179; onvallig,
omvaləgə gront: H 34; oneffen, oendefən: N 18; onefən: O 183; ongelukkig,
ongelukəgə brokə: I 235; ən ongəlikəg lant: I 154; ən ongəlukəgə partaeə lant: I 245; ongeregeld, ongereegəlt stik: I 158; ongesneukt, ongəsneuktə partiē: H 123; ongesnoekt, ongəsnoektə parteiə: I 223; onkoots, ongkuuts: I 195; overhoek,
oovəroek stik: N 161; piekwijs (driehoekig met scherpe punt), piekwies: b 17, 19; raar, ròòrə brokə: H 15; ròòrə partieə: O 184; scheef, dən scheeəvən akər: I 173; də skeeəvə brokə: H 35; də sjcheeəvə brokə: N 16; skeeəvə lant: H 69; sjeeəvə partiē: N 88; skeeəf stik: H 38, I 183; schieəf stik: I 154, O 28; scherp,
scherpən akər: I 249; 't skerp stik: I 183; schicht, skicht: H 30; schuin, də schūnə pərtaeə: I 233; schuins, skūnsə partieə: N 39; ət schūnsə stik: I 173; spievormig, spieəvorməch: N 67; spiewijsde, DB: een stuk land dat spiewijsde uitloopt; spits: N 38, O 183; veelhoekig, veeloekəch: H 38; veelkant, veelkantə brokə: N 67; verhakkeld, verakəlt stik: H 19; zeskant, zeskant stik: I 183; zeskantə brokə: N 67; zeshoekig, zeesoekəch felt: O 265. Gerend of (zeer) onregelmatig van vorm, gezegd van een akker, kan verder aangeduid worden met omschrijvingen als: 't is al bek, 't es ol bek: I 228; 't is al bek dat eraan is: O 21; met haai, mee ow: O 210; 't is haai in, 't ez ow in, Van Durme: O 114, 118, 119, 121, 123, 124, 125; 't is haai op, 't ez òòj op: O 138, 143; haak in haak uit,
òòk in òòk uit: O 184; 't is algeheel uit de haak, 't is ogeeələ uutən aak: N 15; uit de haak, ūtən oēk: O 265; 't zijn al hoeken en kanten, 't sin al oekən en kantən: N 146; met hoeken en kanten: O 231; 't is al hoek en kant: H 119; 't is al hoek en snoek (owk en snowk) dat er aan die partij is: O 1; 't er is geen rechte kant aan: I 255; met een kromme kant, met en kromə kant: b 15; met een overhoeke kant, mi en overoekə kant: N 15; tak uit tak in, tak uut tak in: N 67; 't is al tuit en kant, 't es al tuut en kant: N 46; 't is al tuit en vlerk, 't is al teut en vlerk: H 53; met scheve tuiten, mi skeeəvə teutən: N 132;
| |
| |
met veel schicht, me feel skicht: H 35; met veel verlies: H 65; zwee langs alle kanten: I 255.
| |
Geren, schuin toelopen van een akker
afschieten, ofskiētən: N 43; afzakken, ofsakən: N 43; bekken, bekən: I 133, 154, 187, 192, 230, O 64, 214, 231; geerden, gieərdeən: I 133; geren, geeərən: b 21a, N 3, 15, 16, 17, 18, 25, 26, 28a, 49, 50, 54, 61, 65, 67, 71, 116; gieərən: I 168c, 170, 171, 174, 255; haaien, òòjən: H 117, 119, I 223, N 34, 66, 76, 78, 82, 91, 140, 141, O 1, 75; owən: O 117; DB aaien, zie haaien: haaihoekte zijn, scheef lopen; scheef staan of liggen, geren; T houien, zie haaien: geren, scheef liggen, staan, lopen, enz. van huizen, zalen, land...; J heien, zie haaien: scheef lopen, geren. Die akker haait; nòòən: N 28; haaikeren, owəkieərən: O 60; inhaaien, DB: enen stompen haaihoek uitmaken; inspringen, T: van akker, straat, huis enz. die als een hoek ergens inspringen; naaien zie: haaien; schichten, schichtən: H 29; sjchichtən: H 8, 12, 17, 21, 23, 34, 44, 53, 60, 67, 104; skichtən: H 30, 31, 35, 39, 40, 68, 69, 118, 132; spieën, spieən: O 214; tippen, tipən: I 195; uithaaien, DB: enen scherpen haaihoek vormen of uitmaken; voren (z.f.d.): O 38. Geren of schuin toelopen van een akker kan verder omschreven worden als: 't zit een bek in, 't sit nən bek in: I 154a; op een bek lopen: O 57a; in zijn breedte
uitscheiden: I 175; haai in liggen, nən akər wòòr ae in licht: I 175; er ligt haai op, ər licht òòw op: O 139; 't zit een haaibek in, 't sit nən òòjbek in, O 8; geerd hebben,
nən akər die zuuveel gieərt ee: I 170; 't zit schicht (skicht) in: H 30; 't loopt in een schicht, 't lopt in e sjchicht: H 32; een beetje schuin liggen: I 200; op een spie lopen: O 57a; in spie liggen: I 240; schuin uitlopen: I 179; wat vliegen,
nən akər die wa fliecht: I 175; zwee lopen, də kant luupt zwee: I 170.
| |
Akker met een of meer gebogen zijden
balg, balch: H 1; bòò: H 12; balgje, balchsjə: H 3; balgplek, bòòchplekə: I 258; balgschicht, balgəsjchicht: H 4; balchsjchicht: H 9a; bòòlskicht: H 36a; bòòschicht: H 29; bòòchsjchicht: H 7, 17; bolchsjchicht: H 17, 24, 36a; bolchskicht: H 38; Devos: 't bolsjchicht: H 6, 34, də bolschicht: H 28; balgstuk,
baalfstik: b 15, 17; baachstik: N 3; bowchstik: N 49; bijl, bèèlə: O 111; bocht,
bocht: H 19; dəm bocht: O 47; bol, bolə: H 100, I 169; bolakker, bolakər: I 182; bolland, bolant: H 66, N 43; bolleveld, boləvelt: H 21; bolaard, bolòòrə: I 230; bolschicht, bolsjchicht: H 6, 8, 12; bolskicht: H 30; bolstuk, bolstik: I 195, N 66; boog, nən boogə: N 38; boogpartij, boogə partieə: N 79, 132; boogstuk,
boochstik: N 79; boogveld, boochfelt: O 98; boomstring, boomstrieng: H 12; buik, buuk: H 17, 35, 53; būk: O 64; buikakker, dən būkakər: I 171, 173; buikschicht, buuksjchicht: H 17, 34; buukschicht: H 22; buukskicht: H 41; DB: een schicht lands die op de ene kant uitgebogen is, en buikte ligt; buikstuk,
būkstik: I 195; builakker, būlakər: I 179; builschicht, buulsjchicht: H 54; bult, bultə: H 40, 66, N 26, 37, 43, O 28; bulteland, bultəlant: H 69; bultestuk,
bultəstik: H 59, 61, 65; draai, dròòj: I 155; draaiakker, dròòjakər: I 177; draaikant, dən dròòjkant: O 15; dubbelgeerd, dobəlgieərt: I 174; elleboog,
eləboogə: H 65, N 49, I 263; eləbooə: I 153; halve maan, alvə mòòənə: b 17; òòvə mòònə: H 21, 31; alvə mòònə: I 170; alvə mòòn: I 145; oowvə mooənə: O 107; halvemaanakker, alvəmòònakər: I 179; hilstuk, iltstik: O 122; hol-
| |
| |
kromvoor,
olkromvooərə: H 21; holle voor, olə voorə: O 122; kop, kop: O 223; krommeling, kroməlingk: I 240; kromme lenden, də kromə leen: N 22; kuip,
kuupə: H 109; lamkant, lamkant: I 178; lange voor, langə voorə: N 38; loeze,
loeēzə: I 133; maanstuk, mòònəstik: N 66; maantjesstuk, mòòntjəstik: H 68; molhoop, moloop: O 28; piste, piestə: I 245, O 80; ronde singel, rondə singəl: I 204; ronde voor, rondə veurə: I 246; ronde weide, ən ronə waa: O 152; rug,
rik: H 35; rugland, rugəlant: O 78; rugstuk, ruchstik: H 69, I 233; rugveld,
ruchfelt: I 233; tet, tetə: I 133; schietspoel, ən schiētspoēlə: I 155; sikkel (z.f.d.): H 67; staartbilk, stèèrtəbilk: H 65; ton, tunə: N 88; trepelaar (z.f.d.): H 38; velodroom, veeloodrom: O 80; wagenkast, waagəngkasə: H 12; zweestuk,
zweestik: I 235; zwieəstik: O 52, 122. Een akker met één of meer gebogen zijden kan ook aangeduid worden met de volgende adjektieven: buikig, buukəch felt: H 38; buikte, laans də kantən buuktə: N 67; buuktə stik: N 82; buiktig,
buiktəch: O 181; buikvormig, buikvorməgə partie: O 184; buitengeboogd, də buutən gəboogdə partieə: N 79; eivormig (z.f.d.): H 17; hoog, dən uūgən (met naar buiten gebogen zijde): I 233; gebeugeld, ən gəbeugəldə pərtaaə: O 265; gebogen, 't gəboogən stik: I 185; hol, olə partieə (met naar binnen gebogen zijde): N 132; holdig, 't oldəch stik (met naar binnen gebogen zijde): I 183; ingevallen, 't ingəvòòln lant (met naar binnen gebogen zijde): H 69; laag, dən liēəgən (met naar binnen gebogen zijde): I 233; rond, dən rondən: I 233; nə rondən: I 175; dən rondən akərə: I 169; roendə partiēə: N 71, 131; ronə plek: O 46, 60; ront stik: I 153, 195, 263; uitgehold, uutchòòlt lant (met naar binnen gebogen zijde): N 47; of met de volgende omschrijvingen: met een afgeronde kant aan, mi en ofchəroendə kant an: H 84; met een balg, e stik mi e bòòch: N 15; e stik die e baalf et (= heeft): N 54; e stik mi e bòòchsje (= balgje): H 100; met een (of twee) bolle(n) (z.f.d.): O 231; gelijk een
bolhoed, gəlek nə boloet: O 231; met een bolschicht, əm partieə mi əm bolsjchicht: H 5; met een boog, stik med eem boogə: I 223; stik mi e grooətə boogə: N 67; əm pərtèèə mee nən gruuətən booənə: O 126; met bogen (z.f.d.): I 178; met een bugel (buuglə): N 47; met een buik (buuk): H 88, 89, 100, N 82; met een buikkant, lant met ən būkant (met naar buiten gebogen zijde): O 204; op draai, ən stik lant op dròòj: I 155; met een draaiende kant, velt mi ən dròòjəndə kant: H 19; met een elleboog, 'n pərtie mee nən eləboogə: O 181; met een holle kant, mi nən oldən kant: N 132; met een ronde kant, mi nə roendə kant: N 132; met een rugkant, lant met ən rugəkant: O 204; met een slag achter, kromə mee nə slach achtər: I 154a; 't is een zak van een stuk, 't es nə zak van ə stuuk: O 231; met een zwaai, e stik mi e zwòòj in: H 65; stik me nən zwòòj: N 32. Met een werkwoord of werkwoordgroep zegt men: 't loopt wat in, 't luupt wat in: I 255; draaien, e stik die
dròòjt: N 54; ə pərtaeə wòòr men roentròòjt: I 228; er zit een draai in: 't sit nən dròòj in: O 123; inspringen,
zə spriengkt in: O 186.
| |
Akker in l-vorm
happe, apə: b 15, 17, H 22, 59, 60, 66, 84, 100, 109, 116, N 25, 26, 34, 35, 37, 38, 39, 44, 46, 47, 49, 50, 65, 67, 71, 73, 76, 82, 88, 111, 119, 144, 146, O 179, 181, 184; happepartij, apəpartie: N 132; happestuk, apəstik: b 9, 15, 19, 21a, H 54, 61, 88, 89, 100, N 3, 15, 22, 49, 50, 54, 67, 72; Loq, het hapstik: hapte stuk, happende stuk gronds: O 82; bijl, bielə: H 1, 4, 12, 19, 38, 41, 70, I 153; bae(j)lə:
| |
| |
I 133, 155, 169, 170, 190, 195, 235, 236, 243; bèèlə: I 168c, 204, 249, 253a, 255, 258; bèèl: I 172, 175, 178, 182, 209, 212, 216; ət bèèl: O 15, 98; bèèl: O 16, 46, 52, 66, 90, 107, 113, 122, 123, 126, 223, 241; J bijl: akker in de gedaante ener bijl; beulə: I 154; bijltje, bèèləkən: I 255; bilkə(n): O 15, 16, 21, 52, 192; bijlakker,
bèèlakər: I 145, 146, 170, 173, 174, 175, 177, 179; J bijlakker; bijlstuk, bieləstik: H 12; baelstik: I 195, 245, 263; bèèlstik: I 173, 255; bijlveld, bèèlvelt: I 181; binnenstuk, binəstik: N 66; elleboog, eləbongnə: I 158; ellegaver (z.f.d.): O 82; haakstuk, aakəstik: H 103; hamerstuk, aamərstik: b 17; hiel, iēlə: I 233; hoek, nən oek: I 230; hoekland, 't oeklant: H 69; hoekstuk, 't oekstik: I 155, 183, O 28; laars, laezə: H 7, 17, 23; lèèzə: I 233; laarsveld, laesfelt: H 21; pikwerf, 't pekəwerf: N 26; zwee, zweeə: H 69, 84; zwieə: N 39; zweep,
zweeəpe: N 61; zweestuk, zweeəstik: H 36a; zweestik: N 161, O 181, 184; zweeveld,
zweeəvelt: H 118; omschrijvenderwijs gebruikt men de adjektieven: happende,
apəndə: N 22; Loq i.v. happen: een happende partij bos, die lang en smal is, en op 't einde uitspringt op wijze van een happe. Een stuk land dat in een ander hapt, dat op 't einde ombuigt, gelijk een happe, en aldus uitspringt in een ander stuk: N 66; hapte, aptə: N 82; Loq: happende, als een happe van gedaante: O 82; haptevormig, aptəvorməch stik: N 88; zweede, e zweejt stik: N 114; of de prepositionele uitdrukkingen: met bijl, pertèèə me bèèl: O 111; met een korte keer, 't es ən plat stuuk me nə kortə kieər: O 231; van twee lengten,
e stik van twi langdən: b 15; met een voet, partieə mi ən voēət: H 5; in zwee (z.f.d.): N 132.
| |
Lange, (smalle) akker
bed, əm bedə: H 34; zie ook: lang bed; kouseband, nə kusəbant: b 17; kousebandstuk, kusəbantstik: b 17; laan, ən lòònə: H 119, N35; laantje, ən lòòntjə: H 119, N 35; lang bed, lang bedə: H 21, I 227; lange beemd, langən bent: I 241; lang bos, langə bus: H 8; lange darm, də langə dermə: N 18; lange darmen, langə derməs: N 66; lange kant, langə kant: I 178; lange keer, langə kieər: O 57a; lange keren, langə kieərən: I 262, O 66; lange lenden, langə lieən: H 116; lange repen, lange rieəpən: H 72; lange streep,
langə streepə: I 253a, O 231; langə striē(ə)pə: H 35, 69, 119, N 64, 89; lange string, langə striengk: H 6, 9a, 17, 24, 36a, 87, 104; lange voor, langə veurə: H 3, 4, 39, 72, 100, 103, 109, 116, I 223, 249, N 25, 77, O 13; langə voor: O 46, 52, 64, 230; langə voorə: H 121, I 250, N 39, 43, 82, 90, 98, 116, 121, 123, 181, 190; langə vooərə: b 9, N 50; langə vorə: N 131, 132; lange wending, langə wendiengə: H 17; lange zool, langə zoolə: H 100; lint, lint: I 240; reep, rieəp: I 133, 168c, 170, 178, 190, 195, 204, 230, 235, O 265; reeəp: I 155, N 61; reepə: I 154a, 195; reepje, ən smal ripkən: O 35; schamel, skòòməl: I 152; schrode, schrooi,
sjchrooə: N 67, 116; skrooə: N 91; skrooj: H 119; DB schroo, schrode: 't Wordt ook gezeid van ene strook of streep gronds; spie, spiēə: H 15, 54; spiē: H 119, 123, I 154, 200, N 43, 44, 141, O 179, 181, 183; spiestuk, spiēstik: N 16; staart,
staert: H 36a; staartpartij, stèèrtpartiēə: N 79; straatakker, stròòtakər: I 145; streep, striēp: N 90, O 21; striēpə: H 3, 12, 22, 23, 29, 35, 38, 40, 53, 60, 65, 103, 109, 119, I 153, 154a, 183, 195, N 16, 18, 26, 46, 47, 76, 78, 87, 143, 144; DB striepe: Ene striepe land, ene streep, ene schrode land; D striepe: langwerpige streep land; streep: I 171, 179, 182; streepə: I 250, O 20, 78, 94, 123; streepje, stripkən:
| |
| |
I 173, O 228a; string, strieng: H 9; striengk: H 21, 39; ən striengk groent: H 34; DB string, stringe: een lang en smal stuk lands liggende tussen twee rijen kreupelhout; D strienge, ook strienk: stuk land; strook, strookə: H 30; trog, dən troch: I 228; vasche, DB: smal en lang stuk lands, ene streep of schrode. Omschrijvenderwijs benoemt men de lange, (smalle) akker ook: een plek met lange keren, əm plek mee langə kieərən: O 60; een stuk met een lange voor, e stik mi e la(ng)ə vooərə: b 9; ən stuuk mi ən langə voorə: O 231; lang van voor, lang van veurə: H 30; lang van voorə: O 75. De volgende benamingen voor de lange smalle akker zijn als eigennaam te beschouwen: de langaard, də langòòrt: H 69; lang bilkje, lambèèkskə: I 154a; lange dinsdag, langə diesəndach: H 12; 't lange mannetje, 't langə maniegə: N 17; lange pees, langə peezə: N 119.
M. Devos en H. Ryckeboer.
|
|