| |
| |
| |
Dialectische tegenstellingen in Oudfriese oorkonden
1. | Dialectische parallelversies van oorkonden. |
1.1. | Bepalingen voor Oostergo uit 1453 (II, 34-35). |
1.2. | Twee testamenten uit 1501 en 1506 (I, 449 en 518), |
1.3. | Wie schreven dialectisch in Leeuwarden? |
2. | Geen zuidwesten maar noordoosten (Bogerman's dialect?). |
3. | De verbreiding van de velarisering volgens de oorkonden. |
3.1. | Oorkonden uit Oostergo bij Sipma. |
3.2. | Bernardus van Roordahuizum en de codex Unia. |
3.3. | Bucho Aytta van Swichum en waternamen. |
4. | De labiovelarisering van de Zuidwesthoek. |
5. | De gegevens uit de oorkonden van Sipma (met 4 kaarten). |
Kaart |
Z. Westen |
Gewoon Ofri. |
N. Oosten |
Bogerman |
Betekenis |
K. 1: |
sotta |
setta |
satta |
satte |
zetten, verpanden |
|
solla |
sella |
salla; |
stalle |
verkopen; stelen |
K. 2: |
yold |
jeld; spreka |
spracka |
spracke |
geld; spreken |
|
scyold |
skeld |
|
|
schuld; schild |
K. 3: |
trodda |
tredda; wesa |
wassa |
wasze |
3de; zijn, wezen |
K. 4: |
fonne |
fenne; lesa |
lassa |
lasze |
weide; lezen |
6. | Oudfriese kenmerken van Oostergo en Zuidwesthoek (Samenvatting). |
7. | Bibliografie. |
Wanneer er sprake is van oudfriese dialecten, denkt men dadelijk aan de tegenstelling tussen westerlauwers en oosterlauwers Oudfries. De Duitsers spreken van ‘Altwestfriesisch’ en ‘Altostfriesisch’, maar de grens lag langs de Lauwers, het riviertje dat het tegenwoordige Friesland scheidt van de provincie Groningen. Zoals bekend, heeft Sjölin 1966 deze dialectindeling om goede redenen aangevochten.
| |
| |
Deze problemen wil ik hier niet bespreken, maar ik ga uit van de drie delen oudfriese oorkonden die Sipma heeft uitgegeven. Deze oorkonden zijn afkomstig uit het gebied dat we tegenwoordig Friesland noemen. Ze zijn vrij laat - de eerste is van 1329 - en het is niet eenvoudig in deze oorkonden dialectische tegenstellingen te onderscheiden (Gerbenzon 1960). Daarom kan men soms houvast vinden door na te gaan of kenmerken van moderne dialecten misschien reeds in de middeleeuwse oorkonden en andere teksten voorkwamen.
In een studie over het vocaalsysteem van Reyner Bogerman (omstreeks 1500, De Boer) uit Dokkum heb ik gewezen op een opmerkelijke overeenkomst tussen Bogerman's laat oudfries dialect en het tegenwoordige dialect van het friese Waddeneiland Schiermonnikoog (M. 1960, 154). Bogerman schreef bij voorbeeld: spracke ‘spreken’, wasze ‘zijn, wezen’ en satte ‘zetten’. In deze woorden heeft het eiland nu een a-uitspraak, maar deze is nu minder open dan bij een gewone a (Spenter 30), terwijl er ook lippenronding optreedt.
Deze ronding zal vrij jong zijn, maar met het oog op Bogerman's spelling mogen we voorlopig aannemen dat de velarisering van de oudfriese e in spreka, wesa en setta in de 15de eeuw is ontstaan in het noordoosten van Friesland. Na een grondige studie heeft Spenter 20 Bogerman's werk aangeduid als de fixering van het oudfriese dialect dat - voor zover ons bekend - het meest verwant is aan het dialect van Schiermonnikoog.
In mijn boven genoemde bijdrage uit 1960 over het vocaalsysteem van Bogerman heb ik er ook op gewezen dat verschillende oudfriese oorkonden uit Leeuwarden dezelfde velarisering van de e tot a kennen als Bogerman, maar ik wilde mij toen beperken tot Bogerman's werk. Intussen lijkt het me nu van belang ook de oudfriese oorkonden te verkennen, al leveren hun vaak archaïsche taal en onvaste spelling veel problemen, die moeilijk oplosbaar zijn. Meer dan een verkenning kan ik voorlopig niet bieden, maar deze opent toch wel enkele perspectieven voor de oudfriese dialectstudie.
| |
1. Dialectische parallelversies van oorkonden
1.1. Bepalingen voor Oostergo uit 1453 (II, 34-35)
In de eerste plaats is het opmerkelijk dat de velarisering van de e niet alleen in oorkonden van het St. Anthony-gasthuis te Leeuwarden voorkomt, maar ook in andere oorkonden. Zo bestaan er twee originelen
| |
| |
uit 1453 met bepalingen over het houden van jaarmarkten in Oostergo, de oude naam voor het (noord) oosten van Friesland, de steden Leeuwarden en Dokkum inbegrepen. Deze oorkonden hebben bijna helemaal dezelfde tekst; ze verschillen in hoofdzaak in dialect.
Sipma's oorkonde II, 34 heeft bij voorbeeld steeds de infinitief wassa ‘zijn’ en to(e) wassen, waar de volgende oorkonde II, 35 de gewone vormen wessa en to wessen handhaaft. De bedoelde bepalingen in deze oorkonden zijn in 1453 door het hoogste gezag in Oostergo vastgesteld. Men noemt de beide steden Leeuwarden en Dokkum en de grietenijen Dantumadeel, Dongeradeel, Ferwerderadeel, Idaarderadeel, Leeuwarderadeel, Smallingeraland en Tietjerksteradeel (Van Buijtenen 1965, 35 en 54-59).
We moeten ons afvragen waarom deze bepalingen in twee dialectisch verschillende versies zijn geschreven. Voorlopig kan ik er alleen van zeggen dat de eerste versie, dus oorkonde 34, meer jonge verschijnselen kent dan oorkonde 35, ook in de spelling. Zo vinden we in
34: wassa ‘zijn’, |
35: wessa ‘zijn’ |
waghen, waeghen, wagen, s. plur. |
weghen ‘wegen’, s. plur. |
brief(f), grietma(e)n; |
breef(f), gre(e)tman. |
oer-, our-; weer; |
oder-; weder. |
fer-; truch; tuschen; |
foer-; thruch; twischen. |
Aestergho; freed ‘vrijdag’; |
Aesterga; fryeed. |
zecke, alzoe, Zwetta; |
secke, alsoe, Swetta. |
dae, dioe, toe; |
da, dio, to. |
daeghen, prelaeten; |
daghum, prelaten. |
| |
1.2. Twee testamenten uit 1501 en 1506 (I, 449 en 518)
Een halve eeuw later treffen we twee oorkonden aan die in een gelijksoortige verhouding staan, al mogen we hier niet van parallelversies over de hele lijn spreken. Ik bedoel een testament van een mevrouw uit Leeuwarden, bij Sipma oorkonde I, 449 van 1501, en een omgewerkte versie van dit testament, bij Sipma oorkonde I, 518 van 1506. Het zijn helaas copieën, maar vermoedelijk vrij betrouwbare, gezien de nogal regelmatige dialectische en spellingsvarianten waardoor beide oorkonden verschillen.
Gosses 82 heeft al op het opmerkelijke verschil in dialect tussen beide testamenten gewezen. We vinden in oorkonde nr. 449 niet alleen
| |
| |
wasse ‘zijn’, maar onder meer ook bisprackt ‘bespreekt’, satte noch salle ‘zetten noch verkopen’, lasse ‘lezen’, waar het omgewerkte testament nr. 518 het oude e-vocalisme heeft. Wij zien dus dezelfde tegenstelling als tussen nr. 34 en 35 hierboven onder 1.1. Bij Bogerman hebben we dezelfde velarisering van de ofri. e aangetroffen.
| |
1.3. Wie schreven dialectisch in Leeuwarden?
Ook bij deze beide testamenten is het moeilijk na te gaan, hoe het komt dat zij dialectisch verschillen. De schrijvers zijn niet te achterhalen. Waar de inhoud van het eerste testament is gewijzigd, geeft deze verandering evenmin duidelijke aanwijzingen. Zo spreekt het eerste testament, nr. 449, van de bedoelde mevrouw, de weduwe Sibbel Sibbetzme (geboren Auckama), over haar in de derde persoon. Een van haar wensen is dat zij in de Minderbroederskerk zal worden begraven. In de omgewerkte versie, nr. 518, wil ze bij de Dominicanen begraven worden en zij is hier in de eerste persoon aan het woord.
Gosses 12, noot 1, heeft opgemerkt dat dezelfde a-vormen als in nr. 449 ook in twee andere oorkonden uit 1500-1501 voorkomen die oorspronkelijk tot het archief van het St. Jacobs-gasthuis hebben behoord. Het zijn originelen die bij Sipma I zijn afgedrukt als nr. 448 en 450, voor en na het eerste testament van de weduwe Sibbel. Beide oorkonden beginnen met de namen van de twee pastoors van de St. Vituskerk in Oldehove (Leeuwarden), magister Mamma, de wereldlijke, en heer Fedda Popkama, de reguliere pastoor (Van Buijtenen 1950, 65). Zij hebben deze oorkonden ook bezegeld.
Zo lijkt het mij niet onmogelijk dat zij of een van hen de teksten heeft opgesteld of geschreven. De schrijver zou dan verantwoordelijk kunnen zijn voor de dialectische kleur van deze oorkonden en ook van het niet-bewaarde origineel van nr. 449, het eerste testament van Sibbel. Uit fotocopieën die de gemeente-archivaris van Leeuwarden, jhr. drs. M.J. Van Lennep, zo vriendelijk was te zenden, blijkt dat de beide originelen 448 en 450 door verschillende handen zijn geschreven.
Vervolgens heb ik de oorkonden bij Sipma waarin beide pastoors, alleen of met anderen, voorkomen als zegelaar of testamentarius nagegaan. Magister Mamma was pastoor van Oldehove in 1485-1503 en daarvoor te Wirdum in 1475-1484 (Oosterhout 79). Maar in de vele oorkonden waarbij hij een rol speelde, heb ik geen aanwijzingen gevonden dat hij voor de dialectische kleur verantwoordelijk zou zijn; misschien echter in I, 286 van 1478?
| |
| |
Heer Fedda Popkama was pastoor van Oldehove in Leeuwarden in de jaren 1498-1528. In de oorkonden waarbij hij optrad, heb ik evenmin duidelijke aanwijzingen gevonden dat hij de bedoelde dialectvormen gebruikte. In het eerste testament van Sibbel speelde ook de gardiaan van het klooster Galilea een grote rol en Sibbel koos toen zijn kloosterkerk uit voor haar begraafplaats. Maar in de eveneens dialectisch gekleurde oorkonden 448 en 450 komt hij niet voor.
Naast heer Fedda was in en omstreeks 1510-1511 magister Bucho Aytta wereldlijk pastoor van de St. Vitus in Oldehove. Hij kwam uit Swichum, ten zuidoosten van de stad. Zoals we onder 3.3. zullen zien, schreef hij inderdaad dialectisch, maar er zijn geen aanwijzingen dat hij betrokken was bij de redactie van de oorkonden van Sipma uit 1500-1501. Voorlopig blijft het dus een open vraag waar deze hun dialectische kleur aan danken.
| |
2. Geen zuidwesten maar noordoosten (Bogerman's dialect?)
Het volgende beknopte overzicht is een poging een aantal woorden bijeen te zetten die in de vier genoemde oorkonden uit 1500-1506 en bovendien bij Bogerman voorkomen. Helaas sluit de woordenschat van Bogerman's rijmspreuken vaak niet aan bij die van de oorkonden. Deze laatste verschillen ook nogal in omvang. Nr. 450 is de kortste, nr. 448 is twee keer zo lang, maar de beide testamenten zijn vijf maal zo lang. Daarom zijn in de eerste kolom vormen uit beide korte oorkonden, die elkaar enigszins aanvullen, bijeen gezet. Deze vormen zijn in de uitgave van Sipma gemakkelijk terug te vinden.
De woordenschat van de testamenten is minder arm. Mijn keuze van de vergelijkbare woorden wijkt af van het lijstje bij Gosses 82, omdat het mij om meer gaat dan alleen verschillen tussen de testamenten. Ook waar deze testamenten hetzelfde vocalisme hebben, kan een vergelijking met de andere oorkonden nuttig zijn. Vermoedelijk is het toeval dat nr. 449 geen barre ‘beuren’ heeft en nr. 518 geen enze, maar anssen. Dit ofri. enze is formeel vergelijkbaar met engels inch en ounce, beide uit latijns uncia, evenals ons ons, maar enze is een landmaat.
Volgens Gosses 119, opm., heeft nr. 518 het vocalisme overgenomen van anze uit nr. 449; ook is het niet zeker of we voor -n wel dezelfde velarisering vinden. Meestal echter heeft de redacteur van nr. 518 flink afstand genomen van het dialect in het eerste testament. Hij heeft blijkbaar getracht te schrijven zoals het in het Oudfries van de
| |
| |
oorkonden ‘hoorde’. Zo heeft hij de toonloze uitgang van opberra weer met een klassiek oudfriese -a weergegeven (Boersma 109).
Voor de -g vinden we daggen tegenover deggen ‘dagen’, s. plur. in 518. Dat de vorm met de -a- niet op nederlandse, maar op dialectische invloed wijst, zien we aan wagen tegenover weghen, s. plur., in de bepalingen voor Oostergo uit 1453 (1.1. hiervoor) en aan dwilwagghen ‘dwaalwegen’ bij Bogerman. Bovendien komen we nog herwagan ‘heerwegen’ en andere wagan tegen in de codex Unia (hierna: 3.2.).
In de vierde kolom geef ik ter vergelijking de vormen van Bogerman. Gosses 14, 58 en 79 dacht voor de oorsprong van het dialectische vocalisme aan import uit de Zuidwesthoek van Friesland. Hij verwees hierbij naar Siebs, maar het is de vraag of hij het spoor van Siebs wel goed gevolgd heeft. Ons beknopte overzicht wijst immers in de richting van Bogerman's dialect (en het Schiermonnikoogs van nu), dus naar het noordoosten van Friesland, ergens tussen Leeuwarden en de Lauwerszee. Bogerman kwam van Dokkum, zijn moeder wel van het naburige Anjum aan de Lauwerszee (De Boer 208).
448 & 450 |
449 Dialect |
518 Gewoon |
Bogerman |
Vertaling |
-S: wasse |
wasse |
wesse |
wasze |
zijn, wezen |
laste |
laste |
lest |
last |
laatst(e) |
|
fast |
fest |
fast |
vast |
-T: |
sat(te) |
seth 1 sg. |
satte |
zetten |
batter |
batter |
beter |
batter |
beter |
-R: barre |
wpberre |
opberra |
barre |
(op)beuren |
tzyarke |
tzyarke |
tzercke |
tsarck |
kerk |
bywarrye |
bywarrie |
bywerrya |
biwarr(i)e |
bewaren |
|
|
bywarrye |
|
|
-L: |
Small- |
Smell- |
(?); stalle |
smal; stelen |
salfs, salle |
salff |
selffs |
salm |
zelf |
seluis |
selff |
|
selm |
|
-N: |
wannid 3 sg. |
wenneth |
(?) |
woont |
wannye |
|
wenijen |
(?) |
wonen |
aynse |
anze |
anssen |
(?) |
lat. uncia |
-K: |
bisprackt |
byspreck |
spracke |
spreken |
|
lacken |
lecken |
(?) |
laken, s. |
|
rakkenschip |
rekenschip |
(?) |
rekenschap |
-G: |
daggen |
deggen |
dwilwagghen |
dagen; -wegen |
-P: |
rapliken |
replycke |
(?) |
roerende |
|
ownraplike |
onreplycke |
(?) |
onroerende |
| |
| |
Uit dit overzicht blijkt verder dat het dialectische a-vocalisme hier regelmatig voorkomt voor -s, -t, -r, -l (en -n), maar ook wel voor -k, -g en -p. De voorbeelden laten zien dat de a teruggaat op een ofri. e die op verschillende wijzen is ontstaan, zoals Gosses passim heeft aangetoond:
1. | uit een oergerm. e, b.v. ofri. wesa, spreka, rekenskip, |
2. | uit een oergerm. a met palatalisatie, b.v. ofri. smel, fest, setta, |
3. | uit een oergerm. u met umlautsfactor en jongere ontronding, b.v. bera, enze, wennia. |
| |
3. De verbreiding van de velarisering volgens de oorkonden
3.1. Oorkonden uit Oostergo bij Sipma
Nu de overeenkomsten met Bogerman's dialect naar de streek tussen Lauwerszee en Leeuwarden wijzen, kunnen we proberen het gebied van de velarisering iets nader te bepalen via de localisering van Sipma's oorkonden. Het is bekend hoe moeilijk het vaak is houvast te vinden voor de herkomst van de oudfriese oorkonden en hun dialect. Meestal is het onmogelijk, maar soms zijn er wel aanwijzingen en vermoedens te vermelden.
Het lijkt in elk geval de moeite waard de meest voorkomende woorden met het bedoelde a-vocalisme na te gaan en naar de herkomst der oorkonden enigszins in kaart te brengen. Deze kaarten hebben uiteraard slechts een zeer voorlopige waarde, zolang de gegevens zo schaars en zo gebrekkig blijven. Voor deze eerste verkenning heb ik de volgende vijf werkwoorden gekozen op grond van het register op de oudfriese oorkonden van het Fries instituut aan de Rijksuniversiteit te Groningen: setta ‘zetten’, sella ‘verkopen’, spreka ‘spreken’, lesa ‘lezen’ en wesa ‘zijn, wezen’.
Hierna, onder 5, volgen de gegevens uit de oorkonden die Sipma heeft uitgegeven, met vier kaarten, waarnaar ik nu al verwijs. Om het aantal onzekerheden te verminderen, zijn de gegevens uit late copieën niet in kaart gebracht. We vinden hier dus alleen de vormen uit originele oorkonden en uit gelijktijdige of althans oude copieën. De enige uitzondering is het onder 1 en 2 hiervóór besproken eerste testament van de weduwe Sibbel uit 1501. Door zijn vrij consequente dialectische kleur maakt dit zo'n betrouwbare indruk dat we het niet zomaar buiten beschouwing mogen laten.
Om ruimte te besparen en de tegenstellingen te versterken, zijn op
| |
| |
elke kaart naast een of meer vormen met a-vocalisme ook een of meer vormen met o-vocalisme in kaart gebracht. Op kaart 1 vinden we de weinige oorkonden met a-vormen voor ofri. setta en sella, terwijl onder 5.1. alle bewijsplaatsen uit Sipma's oorkonden met hun (vermoedelijke) localisering worden opgegeven. De kaart geeft slechts 4 oorkonden aan, alle vier in Oostergo. Twee daarvan hebben zowel satta als salla.
Op kaart 2 zijn 10 oorkonden met spracka in kaart gebracht, waarvan acht uit Oostergo en twee erbuiten. Kaart 3 geeft 23 oorkonden met wassa aan, waarvan twintig uit Oostergo en drie erbuiten. De bepalingen uit Oostergo van 1453 die hiervóór onder 1.1. zijn besproken, kunnen moeilijk nader gelocaliseerd worden. Om deze oorkonde toch te plaatsen, is hij in de omgeving van Bergum gezet. Deze omgeving wordt er in vermeld en kan heel goed de plaats van ontstaan zijn.
Kaart 4 toont de 7 plaatsen waar oorkonden met lassa vermoedelijk thuis horen: zes in Oostergo, één erbuiten. Deze vier kaarten laten dus zien dat het overgrote deel der vormen met a-vocalisme in Oostergo te vinden is.
| |
3.2. Bernardus van Roordahuizum en de codex Unia
Zoals de titel van onze verkennende studie al zegt, gaat het hier om de oudfriese oorkonden (bij Sipma) en niet om een onderzoek van de oudfriese verzamelhandschriften. Merkwaardigerwijze zijn de oosterlauwerse codices goed uitgegeven, terwijl de jongere westerlauwerse maar ten dele in moderne, degelijke uitgaven beschikbaar zijn. Dit laatste geldt onder meer voor oudfriese teksten in de codex Parisiensis (Gerbenzon 1954), maar hier vinden we zuid(west)elijke dialectvormen (hierna: 4).
Voor andere westerlauwerse codices met rechtsteksten zijn we in hoofdzaak aangewezen op onderdelen die vooral in groningse dissertaties zijn uitgegeven en onderzocht. Het was niet mijn opzet deze teksten volledig na te gaan. Ik heb een aantal steekproeven gedaan en moet mij nu beperken tot enkele opvallende gegevens. Verder wijs ik op de oudfriese huwelijkstoespraken die na de laatste oorlog in Bazel zijn gevonden en die afkomstig zijn van drie friese geestelijken uit de 15de eeuw (Buma 1957 en Heeroma).
Twee van deze toespraken staan in een verzamelhandschrift waarvan een Bernardus Rordahusim de afschrijver was. Deze vertoefde in 1445 in het duitse Hildesheim, vermoedelijk in het huis van de Broeders des gemenen levens (Van Buijtenen 1959, 326-334). Bernardus was
| |
| |
volgens Heeroma 345 en 350 waarschijnlijk ook de schrijver van de derde huwelijkstoespraak, die op een blaadje staat dat in de codex is ingevoegd.
Terwijl we nu bij de oudste van de drie geestelijken tho sprekane vinden (II, 2), schreef de jongste, dus vermoedelijk Bernardus van Roordahuizum in III, 11 to spracken en sprac ik ‘spreek ik’ (136) naast sprec ik (2). Roordahuizum ligt ten zuiden van Leeuwarden en Wirdum, eveneens in Oostergo, waar dergelijke gevelariseerde vormen blijkbaar thuis horen.
Uit Wirdum kwam Sidzo Unia (1475), de schrijver van een handschrift dat door Siebs 8 naar hem de codex Unia is genoemd. Ook al kenden we de argumenten van Siebs 29 voor de herkomst van Oostergo niet, dan zouden we toch een aanwijzing hiervoor kunnen vinden in vormen als wasa en spraka. Vooral het veel gebruikte eerste woord komt vaak in deze vorm in de codex Unia voor. Ik noem een aantal vindplaatsen.
In het oude schoutenrecht staat wasa bij Steller 1926, blz. 94, terwijl dezelfde plaats in de codex Jus Municipale en in de oude Druk wessa heeft. Hetzelfde is het geval in de sage van de dertien asega's (Steller 1928, blz. 125): wasa tegenover wessa in Jus en Druk. In het Rudolfsboek treffen we vijf keer wasa en een maal wassa aan, tegenover een keer wessa (Bos-Van der Heide 24, 67 en passim in haar Unia-tekst).
Ook in vier van de Zeventien keuren vinden we wasa in Unia: in de 6de, 9de, 10de en 16de keur (Hoekstra). Uit de dissertatie van Brouwer over ‘Thet Autentica Riocht’ blijkt dat niet alleen Unia, maar ook de codex Aysma deze vorm heeft, tegenover wessa in de codex Roorda. In Unia staat hier vijf maal wassa en een keer to wassan, maar in Aysma: twee maal wassa, drie maal wasa en na to: zowel wasen als wasane (Brouwer, nr. 14b; waza, wasa in Aysma ook bij Gerbenzon 1961, 45 en 52-53).
De Unia-tekst van de ‘Magnuskerren’ bij Sipma 1947, 158 geeft drie keer wasa tegenover een keer wesa. Het jonge schoutenrecht heeft wasa (drie maal) en wasan (een maal), waar Jus en Druk wessa of vessa hebben (Van Klaarbergen VII, XII, XV en XIX). Bovendien vinden we wassa (en lassen) in de codex Furmerius en wel in de ‘Wynyma wilkerren’, de willekeuren van Wininge in Oostergo, waaraan nu de naam van Wyns aan de Dokkumer Ee, noord-oostelijk van Leeuwarden nog herinnert (Sipma 1947, 190; Gerbenzon 1948, 90; Buma 1960, 21, 27 en Gerbenzon 1962, II, 74, r. 59, 75).
| |
| |
Zo zien we hoe vooral Unia, maar ook Aysma wel en een tekst uit Oostergo in de codex Furmerius de gevelariseerde vorm wasa of wassa hebben. Unia heeft eveneens spracka (twee maal in de eenheidspluralis: Steller 1928, 125 en 131; Van Klaarbergen V en XXXII) tegenover sprecka in Jus en Druk. Maar zelfs in Jus met zijn vele zuidelijke vormen staat wel spraka: twee maal in het Rudolfsboek naast zeven vormen van sprecka (Bos-Van der Heide).
Verder heeft Unia ook tobracka, waar Jus en Druk -brecka geven (Bos-Van der Heide) en bovendien in de grietmanseed: herwagan, hemwagan en nog twee maal wagan voor heerwegen, hemwegen en andere wegen (Steller 1928, 130; Sipma 1947, 163). Dit laatste herinnert ons aan 1.1. en aan 2 hiervóór met Bogerman's dwilwagghen, dwaalwegen en de wagen van II, 34 in Oostergo, tegenover de weghen van II, 35. Al deze -a-vormen in Unia versterken de argumenten van Siebs voor de herkomst van de codex uit Oostergo.
| |
3.3. Bucho Aytta van Swichum en waternamen
Onder 3.1. zijn de besproken vormen met velarisering op grond van de oorkonden voorlopig in Oostergo gelocaliseerd. Deze herkomst kan verder verduidelijkt worden door middel van enkele gegevens uit andere bronnen. Door het onderzoek van Gosses wisten wij al dat het a-vocalisme in oorkonden uit Leeuwarden als import moet worden beschouwd uit een ander dialect. Hoewel Leeuwarden de hoofdplaats van Oostergo is, sluit de taal van zijn oorkonden zich meestal aan bij de algemene oudfriese oorkondentaal. Dit mogen we ook wel van het stadje Dokkum zeggen.
Blijkbaar is het afwijkende a-vocalisme dat in Oostergo thuis hoort, slechts geleidelijk en ten dele in oorkonden uit deze steden doorgedrongen. Vermoedelijk geldt dit ook van de oorkonden uit de kloosters met hun vaak gemengde bevolking. Nader onderzoek van dit probleem is gewenst maar moeilijk. Na de uitgave van Sipma zijn er nog meer oudfriese oorkonden uitgegeven. Enkele daarvan vertonen het door velarisering ontstane a-vocalisme.
In 1944 verscheen het boek van Van Buijtenen over de Leppa, het zuidelijke district van Oostergo. In de bijlagen gaf hij een paar oorkonden (copieën), onder meer een overeenkomst uit 1453 van de vier ‘delen’ Leeuwarderadeel, Tietjerksteradeel, Smallingeraland en Idaarderadeel met vier dorpen rond het Bergumermeer en een overeenkomst gesloten tussen Smallingeraland (rond Drachten) en zijn zuidelijke buur Opsterland. In de eerste vinden we toe wassen en in de tweede: wassa.
| |
| |
Verder heeft Fokkema 30-31, 59-60 de aandacht gevestigd op een brief van magister Bernardus Bucho (ab) Aytta, geboren te Swichum, ten zuidoosten van Leeuwarden, in 1465 en overleden in Den Haag in 1528. Hij was een oom van de meer bekende Wigle of Viglius ab Aytta die onder Karel V een politieke rol heeft gespeeld en die door zijn oom als zoon was aangenomen. Deze brief, waarin twee maal vassa voor wassa voorkomt, is door Gerbenzon 1967 nogmaals uitgegeven, samen met twee andere brieven van Bucho Aytta, zoals hij kort kan worden aangeduid.
Gerbenzon dateert deze eigenhandige brief (nr. 13) vragenderwijs op circa 1513, evenals de eigenhandige brief nr. 14 met hetzelfde vassa. In brief nr. 12 van circa 1510 (?) vinden we wassa en gestiarcke voor Giekerk, dus ook met een a waar we een e zouden verwachten. Aangezien Bucho Aytta in Swichum is geboren en in Wirdum, ten zuiden van Leeuwarden pastoor is geweest later onder meer ook van de St. Vituskerk te Oldehove-Leeuwarden, mogen we aannemen dat deze man van invloed en gezag de vrijheid heeft genomen de a-vorm te schrijven die hem eigen was sinds zijn jeugd in Swichum en de streek ten zuidoosten van Leeuwarden.
Op grond van deze gegevens is het wel duidelijk geworden dat het a-vocalisme niet alleen in het noorden van Oostergo waar R. Bogerman vandaan kwam, thuis hoorde, maar ook ten zuiden van Leeuwarden en wegens de genoemde Leppaoorkonden waarschijnlijk eveneens iets meer naar het zuidoosten rond Drachten. We mogen dus wel spreken over een verschijnsel dat kenmerkend was voor Oostergo, ook al deed Leeuwarden zelf niet mee. In deze stad bleef de velarisering vermoedelijk een verschijnsel dat als import werd beschouwd, omdat men zich meer verbonden voelde met het gewone Oudfries van het aangrenzende Westergo en de andere ‘grote’ steden.
Waarschijnlijk heeft dit Fries van Leeuwarden en Westergo geleidelijk de velariseringen uit Oostergo verdreven. Evenzo is vermoedelijk de naklassieke oudfriese palatalisering van de k in makia ‘maken’ tot t in meitsje uit Westergo opgedrongen naar de randgebieden (Loopstra 88). In het dialect van Metslawier omstreeks 1900, zoals beschreven in de dissertatie van P. Kloosterman, vinden we de gevelariseerde vormen van Oostergo niet meer, hoewel dit juist het gebied is waar R. Bogerman vandaan kwam. Alleen in enkele waternamen van de noordelijke Wouden ten zuiden van Dokkum zijn een paar relicten bewaard.
Vier Brakken, meertjes of plassen ten zuidoosten van Dokkum ver- | |
| |
tonen de dialectische vorm van de Brekken, zoals de gewone naam in Westergo is (Botke 51). Nog verder naar het zuidoosten, op de grens van Kollumerland en Achtkarspelen heet het grensriviertje de Swadde, terwijl de vorm elders in Friesland de Swette is, wat in het Oudfries ‘grens’ betekent. In 1487 was de Swadde nog Zwatte in een oudfriese oorkonde uit Dantumadeel (I, 353), maar de bepalingen voor Oostergo van 1453 (II, 34-35; hiervoor: 1.1.) noemden dit grenswater met de algemene vorm Zwetta, Swetta, evenals II, 89 van 1479. Zie voor de dialectische vorm ook Boelens blz. 103 (Zwaagw.) en Van der Molen 14.
Zo vinden we nu alleen in het dialect van het kleine Waddeneiland Schiermonnikoog nog vormen die de oudfriese velarisering van Oostergo voortzetten, al hebben zij ten dele eigen jongere ontwikkelingen meegemaakt zoals ronding en rekking, waarvoor ik weer naar Spenter's uitvoerige studie verwijs.
| |
4. De labiovelarisering van de Zuidwesthoek
Op grond van vroegere studies (M. 1958, 1972, 1973, 1974) mogen we uitgaan van het feit dat in de Zuidwesthoek van Friesland vele vormen met een oudfriese e nog in de late Middeleeuwen niet alleen een velarisering, maar ook een ronding hebben meegemaakt. Als tegenstelling tot de velarisering in het Oostergo van toen wil ik nu enkele opmerkelijke gevallen naar voren halen, die vrij vaak in de oorkonden voorkomen en zich daardoor ook ongeveer in kaart laten brengen. Op kaart 1 zijn tegenover satta, salla in Oostergo ook 9 oorkonden met sotta, solla gelocaliseerd, waarvan acht in de Zuidwesthoek.
Kaart 2 geeft 15 oorkonden waarin jold, yold ‘geld’, yolda, v., ‘gelden’, scyold, zowel ‘schuld’ als ‘schild’ (een munt) en scyoldich ‘schuldig’ voorkomen. Twaalf horen thuis in de Zuidwesthoek en twee zijn van elders (Leeuwarden en Akkrum). De vijftiende oorkonde (van 1488) geeft besluiten van een landdag van Oostergo en Westergo te Leeuwarden, maar zonder aanwijzingen waar de schrijver vandaan kwam. Daarom is deze oorkonde met een vraagteken op de grens van Ooster- en Westergo geplaatst, ongeveer in het midden van Friesland. Hij kan echter best geschreven zijn door iemand uit de Zuidwesthoek, evengoed als de oorkonden uit Leeuwarden en Akkrum (M. 1974, 38).
Bij kaart 3 en 4 moet ik verwijzen naar kaartjes bij M. 1973, 109, maar nu zijn de gegevens uit late copieën niet in kaart gebracht, evenmin als op de andere kaarten van nu. Kaart 3 geeft zo 11 oorkonden met trodda ‘derde’ voor het naklassieke tredda en het klassiek oudfriese
| |
| |
thredda. Hiervan komen negen oorkonden uit Westergo, waarvan acht uit de Zuidwesthoek. Twee oorkonden zijn afkomstig uit de omgeving van Akkrum. Op kaart 4, van fonne voor fenne ‘weiland’ vinden we iets dergelijks: 12 oorkonden, waarvan negen uit de Zuidwesthoek en drie uit de omgeving van Akkrum (aan de zuidrand van Oostergo).
Zo mogen we zeggen dat het overgrote deel van de oorkonden met velarisering en ronding, korter gezegd: met labiovelarisering, thuis hoort in de Zuidwesthoek, terwijl ook een paar gevallen voorkomen in het noorden van Westergo of in de omgeving van Akkrum. Verder is het bekend dat deze labiovelarisering ook te vinden is in oudfriese handschriften uit het zuiden van Friesland: Jus Municipale Frisonum en de codex Parisiensis (Gerbenzon 1954; M. 1958, 204, 210 en 1973, 111).
| |
5. De gegevens uit de oorkonden van Sipma (met 4 kaarten)
5.1. KAART 1: oudfries setta ‘zetten’ en sella ‘verkopen’
5.1.1. satta en salla in het noordoosten.
1438 I, 74, late copie, misschien Leeuwarden? satta. |
1460 II, 47, late copie, Westergo, saet wy. |
1482 I, 321, orig., Rinsumageest en omgeving, toe satthen ende toe sellen. |
1491 I, 387, orig., Ternaard, sat off sald, partic. pret. |
1501 I, 449, late copie (1ste testament Sibbel), Leeuwarden, satte noch salle; satze (twee maal 3de pers. enkelv.). |
1512 II, 262, oude copie, omgeving Akkrum, sattha, thoe satthen. |
5.1.2. sotta en solla in het zuidwesten.
1420 I, 33, late copie, Wons(eradeel), sotta. |
1458 I, 151, orig., Deinum, soth. |
1488 I, 360, orig., Elahuizen en omgeving, sotta ende solla. |
1489 I, 373, orig., Nijega, H.O., to sotten ende to sollen. |
1512 III, 36, orig., Hindeloopen, solla. |
1526 III, 42, orig., Sloten, besoth, partic. pret. |
1528 III, 43, orig., Wikel, sotten ende sollen. |
1532 III, 49, orig., Sloten, besoth, partic. pret. |
1532 III, 50, orig., Sloten, besoth, partic. pret. |
1544 II, 378, orig., Workum, toe sotten ende toe sollen. |
| |
| |
| |
5.2. KAART 2: jeld ‘geld’, skeld ‘schuld, schild’; spreka ‘spreken’
5.2.1. spracka in het noordoosten.
1407 I, 15, late copie, omgeving Sneek, to spracken. |
1418 I, 28, orig., Rijperkerk?, to spraken. |
1440 I, 80, orig., Leeuwarden, to spracken. |
1447 I, 99, orig., omgeving van IJlst en Hemdijk, to spraken, to spraecken, te spraken. |
| |
| |
1449 I, 109, orig., omgeving van Akkrum, spraka. |
1455 I, 139, orig., noordelijk van Akkrum?, spraka. |
1457 I, 148, orig., Bergum-Tietjerk, tho spracken, spraka. |
1463 II, 57, orig., Dokkum, spracka. |
1463 II, 61, orig., Dokkum, to spracken. |
1473 I, 241, orig., Langweer, thoe spracken. |
1501 I, 449, Late copie (1ste testament Sibbel), Leeuwarden, bisprackt. |
| |
| |
5.2.2. yold(a) en scyold(ich) in het zuidwesten.
1407 I, 15, late copie, omgeving Sneek, sciulda. |
1425 I, 43, orig., bij Akkrum, schyuldich. |
1438 I, 74, late copie, misschien Leeuwarden?, sciolden, schiold. |
1447 I, 99, orig., omgeving van IJlst en Hemdijk, yoelda (s. en infin.), yoelde(n), schyolt, schyolde(n). |
1466 III, 7, late copie, Leeuwarden, schiold. |
1469 I. 194, orig., Leeuwarden, schioldich. |
1475 I, 256, orig., Smallebrugge-Woudsend, schioldich. |
1477 I, 275, orig., Sneek, schyolden, schiolden. |
1488 I, 360, orig., Elahuizen en omgeving, julde, julds, schyulden, schyuldich. |
1488 II, 161, gelijktijdige copie, Ooster-, Westergo?, jolt. |
1489 I, 373, orig., Nijega, H.O., scioldich. |
1512 III, 36, orig., Hindeloopen, jold, scyo(l)den, scyoldych. |
1515 III, 38, orig., Ruigahuizen, jold. |
1526 III, 41, orig., Wikel, jold, scyold, scyoldich. |
1528 III, 43, orig., Wikel, sciolde, scioldich. |
1529 III, 44, orig., Wikel, jold, sciolde(n). |
1531 III, 47, orig., Wikel, jold, scioldich. |
1544 III, 54, gelijktijdige copie, Sondel, sciold(en), scioldich. |
| |
5.3. KAART 3: ofri. tredda ‘derde’; wesa ‘zijn, wezen’
5.3.1. wassa in het noordoosten.
1403 III, 2, late copie, (noordoosten van) Bolsward, wasa, to wazen. |
1407 I, 15, late copie, omgeving van Sneek, 2 × wassa. |
1412 II, 9, late copie, Leeuwarden, 2 × wassa. |
1426 II, 13, orig., Leeuwarden?, 2 × waza. |
1438 I, 74, late copie, misschien Leeuwarden?, to wassan. |
1440 I, 80, orig., Leeuwarden, to wassen. |
1440 II, 25 late copie, Ooster-, Westergo?, wasa. |
1441 I, 84, late copie, omgeving van Mantgum en Wirdum, 2 × tho wassen. |
1447 I, 99, orig., omgeving van IJlst en Hemdijk, 3 × wasa, 4 × to, te wasen. |
1450 II, 29, gelijktijdige copie, Nes, Uting., wasa, 2 × wasze. |
1452 II, 217, gelijkt. copie, Warga, Wirdum?, wassa. |
1453 II, 34, orig., Oostergo: omgeving Bergum?, 3 × wassan, 4 × wassen. |
| |
| |
1453 III, 4, late copie, Baarderadeel, wassa. |
1455 I, 139, orig., noordelijk van Akkrum?, wassa. |
1457 I, 145, orig., Leeuwarden, toe wassen. |
1457 I, 148, orig., Bergum-Tietjerk, 2 × tho, te wasen; wasa, wassa. |
1463 II, 54, orig., Dokkum, tho wassen, wassa. |
1463 II, 55, orig., Leeuwarden, 7 × toe wassen. |
1464 I, 172, orig., Leeuwarden, toe wassen. |
1465 I, 178, orig., omgeving Lichtaard, westelijk Dokkum, to wassen. |
1466 II, 66, late copie, Haskerhorne-Joure, 3 × wassa. |
1467 I, 188, orig., (Sorremorre) noordoostelijk Akkrum, 2 × wassa. |
1467 III, 8, late copie, Ooster-, Westergo?, 3 × to, toe wassen. |
1469 I, 199, orig., Rinsumageest?, wassa, to wassen. |
1473 I, 241, orig., Langweer, thoe waessen. |
1478 I, 286, orig., Wirdum, wassa. |
1488 III, 21, late copie, Blija?, wassa. |
1492 I, 394, orig., Wommels?, 2 × waessa. |
1498 I, 437 = II, 195, orig., Leeuwarden, to wassen. |
1500 I, 448, orig., Leeuwarden, wasse. |
1501, I, 449, late copie (1ste testament Sibbel), Leeuwarden, 4 × wasse. |
1501 I, 450, orig., Leeuwarden, wasse. |
1503 I, 467, orig., Sion, Niawier noordoostelijk van Dokkum volgens vriendelijke mededeling van drs. O. Vries te Groningen, wasse, tho wassen. |
5.3.2. trodda in het zuidwesten.
1427 II, 14, late copie, noordwesten van Sneek, trodda. |
1455 II, 38, late copie, dekenaat Bolsward, trottenste. |
1458 I, 151, orig., Deinum, troddahael, trodda. |
1469 I, 201, orig., omgeving van Akkrum, trodtien. |
1473 II, 76, een oude en een late copie, omgeving IJsbrechtum, trottonste, trotteenste. |
(1512 II, 262, oude copie, omgeving Akkrum, tradde.) |
1515 III, 38, orig., Ruigahuizen, trotteen. |
1527 II, 335, gelijktijdige copie, omgeving Akkrum, trodda. |
1529 III, 44, orig., Wikel, trodda. |
1530 III, 46, orig., Wikel, trodde. |
1531 III, 47, orig., Wikel, 2 × trodda. |
1531 III, 48, orig., Balk, 2 × troedde. |
1532 III, 49, orig., Sloten, troedde, troeddehael. |
1544 III, 54, gelijktijdige copie, Sondel, trodda. |
| |
| |
| |
5.4. KAART 4: ofri. fenne ‘weiland’; lesa ‘lezen’
5.4.1. lassa in het noordoosten.
1402 I, 9, orig., Leeuwarderadeel (Jelsum), 2 × lasen. |
1440 I, 80, orig., Leeuwarden, lassen. |
1449 I, 103, orig., omgeving van Akkrum, lassen. |
1450 II, 31, orig., Weidum, lazan. |
| |
| |
1465 II, 217, orig., omgeving Warga en Wirdum, laessaen. |
1466 I, 180, orig., omgeving van Bergum, lasan. |
1501 I, 449, late copie (1ste testament Sibbel), Leeuwarden, lasse. |
5.4.2. fonne in het zuidwesten.
1447 I, 99, orig., omgeving van IJlst en Hemdijk, fonne. |
1468 I, 195, orig., Workum, fonna. |
| |
| |
1475 I, 201, orig., omgeving van Akkrum, Ottingha fonna. |
1476 I, 268, gelijktijdige copie, omgeving Akkrum, fonne, Peers fonna. |
1478 II, 86, late copie, Oosthem, westelijk van IJlst, fonnen, Stinsfonna. |
1485 II, 221, orig., Workum, fonna. |
1499, I, 443, orig., Aalsum bij Akkrum, fonna. |
1523 II, 309, orig., Abbega, westelijk van IJlst, 2 × burlfonne. |
1528 III, 43, orig., Wikel, Fonslaet. |
1532 III, 49, orig., Sloten, fonne. |
1543 II, 211, gelijktijdige copie, Tjerkgaast, 2 × fonne, Hoepka fonnen. |
1543 II, 211, gelijktijdige copie, Doniaga, 5 × fon. |
1543 II, 211, gelijktijdige copie, Ouwsternijega, Waelt foennen, 2 × foennen. |
| |
6. Oudfriese kenmerken van Oostergo en Zuidwesthoek (samenvatting)
Het volgende overzicht zet de gegevens van de kaarten kort bijeen:
|
Z.W. (Westergo) |
N.O. (Oostergo) |
Bogerman |
Kaart 1 |
sotta, solla |
satta, salla |
satte, |
|
Westergo 9 × (Z.W.: 8) |
Oostergo: 4 × |
stalle |
Kaart 2 |
(sc)yold: 15 × |
spracka: 10 × |
spracke |
|
Zuidwesten: 12 × |
Oostergo: 8 × |
|
|
erbuiten: 2 × (en 1 ?) |
erbuiten: 2 × |
|
Kaart 3 |
trodda: 11 × |
wassa: 23 × |
wasze |
|
Westergo: 9 × (Z.W.: 8) |
Oostergo: 20 × |
|
|
bij Akkrum: 2 × |
erbuiten: 3 × |
|
Kaart 4 |
fonne: 12 × |
lassa: 7 × |
lasze |
|
Zuidwesten: 9 × |
Oostergo: 6 × |
|
|
bij Akkrum: 3 × |
erbuiten: 1 × |
|
Ondanks dat de oorkonden vaak zo weinig zekerheid geven omtrent de herkomst van de schrijvers, hun dialect en hun schrijfgewoonten, laten onze verkenningen en kaarten zien dat de overgrote meerderheid van de oorkonden met een tot a gevelariseerde oudfriese e, b.v. satta voor setta, uit Oostergo komen. Evenzo blijkt de overgrote meerderheid van de oorkonden met o-vocalisme (door labiovelarisering, b.v. sotta) in de Zuidwesthoek van Friesland thuis te horen.
| |
| |
Het uitgangspunt van onze verkenningen werd gevormd door enkele oorkonden waarvan meer dan één versie bestaat en waarbij de dialectkleur verschilt. Voor het a-vocalisme in oorkonden uit Leeuwarden dacht Gosses aan import uit de Zuidwesthoek. Maar de overeenkomst met het dialect van R. Bogerman uit de streek tussen Dokkum en de Lauwerszee wijst naar het noord-oosten van Oostergo. Voor de velarisering in de streek ten zuiden en zuid-oosten van Leeuwarden vinden we - behalve in Sipma's oorkonden - ook houvast in later verschenen uitgaven, o.a. brieven van Magister Bucho Aytta uit Swichum.
Voor de meeste gevallen van velarisering en labiovelarisering mogen we op grond van de oorkonden aannemen dat zij omstreeks 1400 of iets vroeger zijn ontstaan. We vinden ze niet in het klassieke Oudfries, maar alleen in latere teksten. We moeten echter in het oog houden dat Sipma maar een twaalftal oorkonden uit de 14de eeuw heeft uitgegeven. De rest is jonger.
Het eerste geval van a-vocalisme in een originele oorkonde is lasen voor lesan ‘lezen’ in I, 9 van 1402. Maar in een oude copie van de Leppaoorkonde II, 3 uit 1392 is al sprake van de fatta of fata pertija en fatkeper tegenover de schira pertija en schiringh, dus van de partijen der Schieringers en Vetkopers (Spahr van der Hoek 79). Is het toeval dat geen fet, maar fat wordt gebruikt in de vier oorkonden van Sipma die dit bijvoeglijk naamwoord hebben? Het zijn, behalve II, 3 ook 110 van 1482, 238 van 1510 en 248 van 1511. Bogerman schreef faat.
Er zijn bijna geen oudfriese oorkonden uit het dun bevolkte zuidoosten van Friesland bewaard. Het merendeel komt uit het westen en noorden, het gebied met de voornaamste steden en de meeste en grootste kloosters. Zoals we hebben gezien, blijft de velarisering in hoofdzaak beperkt tot oorkonden uit Oostergo en de labiovelarisering tot oorkonden uit de Zuidwesthoek.
Het midden van Friesland, vooral het waterland van Grouw en Akkrum vormt een overgangsgebied waar beide verschijnselen in oorkonden voorkomen en zelfs een uitzonderlijke vorm als tradda, twee maal in II, 262 van 1512, een oude copie, waarin o.a. ook wiold en sattha te vinden zijn. Akkrum reken ik om practische redenen bij Oostergo, maar het hoorde officieel bij de Zevenwouden.
Uit de omgeving van IJlst en de Hemdijk bij Sneek komt ook een oorkonde (I, 99 van 1447) die zowel vormen met velarisering als met labiovelarisering vertoont en meer merkwaardigheden die een nader onderzoek verdienen. Vermoedelijk zullen de weinige oorkonden uit het
| |
| |
noordwesten die vormen met velarisering of labiovelarisering bevatten, wel door schrijvers of sprekers uit het noordoosten of zuidwesten beïnvloed zijn, tenminste als deze vormen niet aan schrijf- of leesfouten te wijten zijn. Uit grafematisch oogpunt heeft Sjölin 1969, 23 bij naklassiek wasa en bracka een spontane samenval van twee grafemen aangenomen.
Het feit dat de velarisering van Oostergo nu nog in waternamen en onrechtstreeks ook in het dialect van het eiland Schiermonnikoog herkenbaar is, bewijst ten overvloede dat dit verschijnsel in de oorkonden niet als een spellingseigenaardigheid kan worden verklaard. Dit geldt nog meer voor de labiovelarisering die we aantreffen in de tegenwoordige dialecten van de Zuidwesthoek (en het eiland Terschelling M. 1958). In Hindeloopen vinden we dit verschijnsel bijzonder sterk door latere plaatselijke ontwikkelingen.
Hoewel niet alleen de Zuidwesthoek, maar ook Schiermonnikoog tegenwoordig labiovelarisering heeft in veel van de besproken gevallen, verschillen deze in ouderdom: die van Schiermonnikoog is later ontstaan. In het naklassiek Oudfries rond en na 1400 kende Oostergo geen labiovelarisering, maar alleen velarisering, onder meer voor -t, -l, -s, -g, -k en -p: satta, salla, wassa, wagen, spracka, raplik, maar ook wel voor -r en -n: tzyarke, wannia. Voor -r kon de a later algemeen Fries worden, b.v. in barre.
Daarentegen had de Zuidwesthoek in en na de 15de eeuw labiovelarisering, niet alleen voor -t en -l: sotta en solla, maar ook en vooral voor -l, gevolgd door een andere consonant, meestal -d, en voor -d: jold en trodda en voor -n in gevallen als fonne. Het gebied van dit verschijnsel is later ingekrompen, maar anderzijds vinden we het nu in Hindeloopen en op Terschelling voor méér consonanten. Terwijl ook Schiermonnikoog nu zijn eigen, late labiovelarisering kent, zegt het b.v. tredde voor oudfries tredda, thredda ‘derde’ (M. 1958, 207; Spenter 75).
De besproken naklassieke oudfriese ontwikkelingen lijken reacties te zijn op de bijzonder talrijke klassiek oudfriese vormen met een e. Maar zonder verder onderzoek durf ik hier voorlopig niet meer van te zeggen, vooral vanwege de verschillen tussen Oostergo en de Zuidwesthoek. Zo zijn er meer punten die nog onduidelijk zijn en de aandacht verdienen van onderzoekers uit verschillende richtingen.
Voorlopig laten onze kaarten en verkenningen al zien dat de velarisering wel kenmerkend is voor het Oudfries van Oostergo en de labiovelarisering voor de Zuidwesthoek. Evenals bij de palatalisering van makia ‘maken’ tot meitsje heeft het gewone Fries van de voornaamste steden en hun omgeving, vooral van Westergo, de randverschijnselen
| |
| |
geleidelijk teruggedrongen tot in de noordelijke en westelijke uithoeken, waar Schiermonnikoog en Hindeloopen vaak hun eigen gang gingen.
Oktober 1975,
H.T.J. Miedema
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit, Lucasbolwerk 11, Utrecht.
| |
7. Bibliografie
Boelens, K., Van der Woude, G. 1955. Dialect-atlas van Friesland (Reeks Ned. Dial.-atlassen 15). Antwerpen. |
Boersma, J.S.H. 1939. De Friesche oorkonde uit het archief van het St. Anthony-gasthuis te Leeuwarden II. Een bijdrage tot de kennis der historische grammatika van het Westfriesch. Amsterdam. |
Bos-Van der Heide, H.S.E. 1937. Het Rudolfsboek. Assen. |
Botke, J. 1932. De gritenij Dantumadiel. Dokkum. |
Brouwer, J. 1941. Thet Autentica riocht. Assen. |
Buma, W.J. 1957. Aldfryske houlikstaspraken. Assen. Zie ook Van Buijtenen. 1959. |
Buma, W.J. 1959-60. ‘De kêsten fan Wininge’. Us Wurk 8, 88-96; 9, 8-29. Zie ook Gerbenzon 1962. |
De Boer, T.J. 1897. ‘Reyner Bogerman's Friesche Rijmspreuken’. De vrije Fries 19, 205-279. |
Fokkema, K. 1937. Het Stadsfries. Een bijdrage tot de geschiedenis en de grammatica van het dialect van Leeuwarden. Assen. |
Gerbenzon, P. 1948. ‘Codex Furmerius’. De vrije Fries 39, 74-90. |
Gerbenzon, P. 1954. Codex Parisiensis (Oudfriese taal- en rechtsbronnen 9). 's-Gravenhage. |
Gerbenzon, P. 1960. ‘Enige opmerkingen over het voorkomen van riocht naast riucht in de Oudfriese oorkonden’. Taal en tongval 12, 71-82. |
Gerbenzon, P. c.s. 1961. Rudolfsboekmateriael (Estrikken 32). Groningen. |
Gerbenzon, P. c.s. 1962 (?). Fryske stikken út Codex Furmerius I-II (Estrikken 33-34). Groningen. |
Gerbenzon, P. 1967. Friese brieven uit de vijftiende en zestiende eeuw (Estrikken 42). Groningen. |
Gosses, G. 1928. De Friesche oorkonden uit het archief van het St. Anthonygasthuis te Leeuwarden I. Een bijdrage tot de kennis der historische grammatika van het Westfriesch. Bolsward. |
Heeroma, K. 1959. ‘Auteurschap en structuur der ‘Aldfryske houlikstaspraken’, 344-359 in Van Buijtenen 1959. |
Hoekstra, J. 1940. Die gemeinfriesischen siebzehn Küren. Assen. |
Hof, J.J. 1933. Friesche dialectgeographie, 's-Gravenhage. |
| |
| |
Kloosterman, P. 1907. Het vocalisme der beklemtoonde lettergrepen van den Metslawierschen tongval, historisch uiteengezet. Een bijdrage tot de kennis der historische grammatica van het Nieuwwestfriesch. Groningen. |
Loopstra, J.J. 1935. De assibilatie in de Oudfriese oorkonden. Haarlem. |
M. = Miedema, H.T.J. 1958. ‘Enkele oude overeenkomsten tussen de dialecten van Hindelopen en Terschelling’. Uit de school van Michels. Nijmegen 202-217. |
M. = Miedema, H.T.J. 1960. ‘Oer de fokaelsystemen fan Reyner Bogerman en Gysbert Japiks as oergongsstadia tusken Ald- en Nijfrysk’. Fryske stúdzjes oanbean oan prof. dr. J.H. Brouwer, 153-160. Assen. |
M. = Miedema, H.T.J. Steenmeijer-Wielenga, T.J. 1972. Dialecten van de Friese west- en zuidkust. Leeuwarden. |
M. = Miedema, H.T.J. 1973. ‘Sondel en fonna in oudfriese oorkonden uit Gaasterland en omgeving’. Naamkunde 5, 97-113 (met twee kaartjes). |
M. = Miedema, H.T.J. 1974. ‘Jolderenbos en Marderhoek bij Oudemirdum aan de friese zuidkust’. Naamkunde 6, 37-41. |
Oosterhout, M. 1969. ‘In register fan Hemma Odda zin’. Us Wurk 18, 53-81. |
Siebs, T. 1895. Westfriesische Studien. Berlin. |
Sipma, P. 1927, 1933, 1941. Oudfriesche oorkonden I, II, III. 's-Gravenhage. |
Sipma, P. 1947. Fon alra Fresena fridome. Sneek. |
Sjölin, B. 1966. ‘Zur Gliederung des Altfriesischen’. Us Wurk 15, 25-38. |
Sjölin, B. 1969. Einführung in das Friesische. Stuttgart. |
Spahr van der Hoek, J.J. 1969. Samenleven in Friesland. Drie perioden uit de sociale geschiedenis van boeren, burgers en buitenlui. Drachten. |
Spenter, A. 1968. Der Vokalismus der akzentuierten Silben in der Schiermonnikooger Mundart. Kopenhagen. |
Steller, W. 1926. Das altwestfriesische Schulzenrecht. Breslau. |
Steller, W. 1928. Abriss der altfriesischen Grammatik. Halle (Saale). |
Van Buijtenen, M.P. 1944. De Leppa. Een rechtshistorisch-waterstaatkundige bijdrage. Dokkum. |
Van Buijtenen, M.P. 1950. St. Vitus van Oldehove. Episoden uit de strijd om Leeuwardens kerk 1146-1580. Utrecht. |
Van Buijtenen, M.P. Buma, W.J. Heeroma, K. 1959. ‘Middeleeuwse Friese huwelijkstoespraken in Bazel’. Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland 1, 293-359. |
Van Buijtenen, M.P. 1965. Frieslands Middeleeuwse marktrechten. Z. pl. (Leeuwarden). |
Van der Molen, S.J. 1962. Achtkarspelen. Drachten. |
Van Klaarbergen, B.W. 1947. Das altwestfriesische jüngere Schulzenrecht. Drachten. |
|
|