| |
| |
| |
Hendrika Catharina Maria Ghijsen
‘Ineens wist ik het, als je iets begint, moet je tot het eind toe volhouden, net als op de ijsbaan, net als toen ik me voor 't eerst leerde inspannen op 't gymnasium’. Tot dit besef kwam Hendrika C.M. Ghijsen, geboren te Middelburg op 22 november 1884, overleden aldaar 25 maart 1976, in het jaar 1908. Zij was in Leiden aangekomen in 1905 om Nederlandse letteren en geschiedenis te studeren en stond drie jaar later voor de beslissing doorgaan of ‘muziek te gaan doen’. Zij besloot met de studie door te gaan. Volhouden tot het eind is richtinggevend voor haar leven geweest.
Het Middelburg van de jaren 1880 kan men beslist niet kenmerken als dat van een provinciehoofdstad bruisend van leven op economisch gebied. Het uiterlijk van de stad was door de aanleg van het Kanaal door Walcheren en het doortrekken van de spoorlijn tot aan Vlissingen danig veranderd om niet te zeggen geschonden. Een deel van de prachtige omwalling, die in de jaren veertig in wandeldreven waren herschapen, was zonder meer weggesneden. De Vlissingse poort was in het Kanaal ‘gevallen’ en aan de oostzijde van stad en kanaal was het station gekomen. In de ogen van de tijdgenoot zeker een merkwaardig gebouw, maar thans op de Monumentenlijst geplaatst. De verwachtingen van een nieuwe economische opbloei als gevolg van de nieuwe verbindingen waren niet uitgekomen.
Het noemen van de spoorweg- en kanaalwerken op Walcheren heeft zeker zin, omdat de vader van Rika Ghijsen, tante Rika voor de gehele familie, als jonge man en kostwinner bij de werken betrokken was, met name aan de sluizen te Veere, in de functie van opzichter in dienst van de firma Alberts. De dochter heeft de brieven van vader Matthieu Ghijsen (Carolus Mattheus), ten tijde van zijn verblijf te Veere (1868-1873) aan zijn familie gericht, uitgegeven in 1964 (1). Matthieu Ghijsen was afkomstig uit Maastricht - zijn brieven zijn in het Frans gesteld - en op zijn jonge schouders kwamen, samen met zuster, de zorgen voor het vaderloze gezin te rusten. De vader overleed in 1862, de zoon was toen zestien jaar. De brieven uit diens Veerse tijd geven ons een goed beeld van een voor die tijd gigantische onderneming - de schatting van het aantal arbeiders op een bepaald moment variëren van 8000 tot 10000 -, maar meer nog tonen zij de karaktereigenschappen van de even twintigjarige: wilskracht, humor en verantwoordelijkheidszin.
| |
[pagina t.o. 6]
[p. t.o. 6] | |
Foto Wim Riemens
| |
| |
Wanneer wij hierbij ook nog intelligentie voegen dan zijn dat al de eigenschappen die Rika Ghijsen in rijke mate heeft geërfd.
Er lagen voor een ambitieuze jonge man op Walcheren kansen genoeg, maar men moest blijkbaar van buiten de provincie komen om die aan te grijpen. Kort na 1870 wordt te Veere door Alberts een houtzagerijhandel gesticht, die in 1873 naar Middelburg wordt overgeplaatst. Matthieu Ghijsen gaat mee en wordt een van de directeuren van de allengs uitgroeiende houtfabriek. ‘Achter de houttuinen’ heet de straat waarlangs de fabriek zich ontwikkelt. Tot mede-directeur zal ook de later zo bekende wethouder van Amsterdam, Floor Wibaut, gaan behoren. Tussen Ghijsen en Wibaut ontstaat een vriendschapsband.
Rika Ghijsen had het voorrecht, dat zij met haar twee broers opgroeide in een milieu, dat zich kenmerkte door een grote mate van verdraagzaamheid en vooruitstrevendheid. Hoewel in het Middelburg van het laatste kwart van de vorige eeuw de regentenstand nog altijd een stempel op de samenleving drukte, waren er gaandeweg een aantal burgerfamilies opgekomen, waarin de ideeën van Multatuli bestudeerd werden en het socialisme aantrekkingskracht uitoefende. Wij behoeven in dit verband alleen maar de namen van P.L. Tak, mr. M.J. de Witt Hamer, Berdenis van Berlekom en Wibaut te laten vallen (2). Vader Ghijsen voelde zich, zoals de dochter ons vertelde, vooral tot het Fabiansocialisme aangetrokken en heeft nooit de stap naar de S.D.A.P. gemaakt. Het sociale leven in Middelburg werd door grote tegenstellingen beheerst, naast een nog altijd rijke aristocratie, bestond er een welgestelde burgerstand, maar de ‘stand’ der arbeiders varieerde van ambachtslieden, losse arbeiders tot het proletariaat toe. Er waren talrijke verenigingen die zich met weldadigheid bezighielden. Tot de meest sympathieke verenigingen behoorde ‘Kindervoeding’, opgericht 30 december 1889, met het doel schoolkinderen uit gezinnen, waar de verdiensten van de kostwinner, met name in de winter, ontoereikend waren of geheel stil lagen, van voedzame maaltijden te voorzien. In het bestuur daarvan komt men de namen De Witt Hamer, Berdenis van Berlekomen, C.M. Ghijsen, mevr. Wibaut-Van Berlekom en mej. Van der Mey tegen, die om in huidige termen te spreken links georiënteerd waren (3).
Met de vereniging ‘Kindervoeding’ komen wij tot een belangrijk facet in het leven van Rika Ghijsen: de muziek, de muze die haar hele leven heeft begeleid. Elk jaar werden ten bate van deze vereniging kinderoperettes opgevoerd, eerst onder leiding van de dames Luteyn, later onder die van Mary Schorer. Johan Huizinga, - de cultuurhistoricus met wie Mary zich in 1901 verloofde, schreef voor haar het zang- | |
| |
spel voor kinderen in drie bedrijven ‘Elidore’, met muziek van J. Cleuver. Het spel werd 21 en 23 december 1901 in de Schouwburg te Middelburg opgevoerd ten bate van ‘Kindervoeding’. De ‘Herinneringen’ van Rika Ghijsen, in een bloknoot genoteerd, waarvan de eerste bladzijden ontbreken beginnen ‘... toen ik mijn laatste operette speelde als Abt in Elidoor, een Noors sprookje, waarvoor Huizinga de woorden had geschreven en Cleuver de muziek...’. Over die operettes schreef zijzelf, met veel humor, dat zij meestal de boze rollen kreeg toebedeeld ‘want ik was een mager scharminkel met een te lange neus en hoekige ellebogen’. Of ze nu de kabouter, duivel, de boze fee of het oude besje speelde, het deed er allemaal niets toe, ‘ik genoot en vond het volkomen op z'n plaats als de mooie vriendinnetjes prinses of prins waren, als ik maar spelen of zingen kon’.
Hoezeer haar de muziek vervulde, met alles wat zich daarom heen afspeelde, heeft zij vastgelegd in een drietal publicaties over de Vereniging voor Instrumentale muziek te Middelburg en het muziekleven in en om de Concert- en Gehoorzaal (4). Zelf had zij eerst pianoles gekregen en daarin bracht zij het wel een eindje, maar met veel meer genoegen ging zij op Zangschool bij Cleuver, die zonder meer een centrale rol in het Middelburgs muziekleven speelde. Joh. Cleuver was directeur van de ‘Instrumentale’, die hijzelf gesticht had in 1888, terwijl hij in 1879 het directeurschap der Zangvereeniging ‘Tot Oefening en Uitspanning’, welke reeds in 1834 was opgericht, had aanvaard. Hoe genoot Rika, zij zong tweede stem - ‘die middenstem was heerlijk’, van de kerkmuziek van Palestrina. Toen zij in de derde klas van de Zangschool zat kwam het Nederlands Volksliederenboek uit: ‘we zongen voor 't eerst het Wilhelmus in de oude zetting en de prachtige Geuzenliederen’, en voegt er aan toe: ‘Ik was intussen dol op geschiedenis geworden’. Een geweldig evenement was het meedoen met het kinderkoor in de Matthäuspassion en voor ze naar Leiden ging zong zij als lid van de Zangvereeniging in de Matthäus mee. Toen zij tentamen Gotisch bij Uhlenbeck ging doen vroeg deze of zij nog al thuis was in het Nieuwe Testament (‘we moesten Ulfilas' Bijbelfragmenten vertalen’). ‘Ik antwoordde “Ja, ik heb tweemaal de Matthäuspassion meegezongen” en ik vond het raar, toen hij dat “een troebele bron” noemde’.
Voor de meisjes uit de burgerstand was het vanzelfsprekend dat zij na de lagere school de meisjesschool van juffrouw Van Slee volgden. De school (G) van Sophie van Slee was enigszins te vergelijken met een middelbare meisjesschool. Er werd veel aandacht besteed aan de moderne talen, terwijl ook nuttige handwerken en gymnastiek hun deel kregen.
| |
| |
Van huis uit liberaal is Sophie van Slee socialiste geworden; in feite benaderde haar levensovertuiging het communisme. Het onderwijs op haar school stond hoog aangeschreven. Helemaal vanzelfsprekend was het gaan naar de meisjesschool nu ook weer niet. Er waren al meisjes naar het gymnasium en de burgerschool gegaan, maar dit behoorde tot de uitzonderingen. Rika las alles wat zij te pakken kreeg, vooral Engels: Dickens, Byron, Tennyson. Veel gedichten werden uit het hoofd geleerd, tot rollen uit The Merchant of Venice en Midsummersnightdream toe. Haar broers noemde haar kort en goed een leesorgel.
Zij was zestien toen zij van de meisjesschool kwam en stond voor de vraag wat verder te gaan doen. Zij zelf schreef dat het de tijd van Eline Vere en Hilda van Zuylenburg was. De tijd van kostschool en de wereld van uitgaan. ‘Er werd ernstig geboomd over alle onvoldaanheid en zenuwziekte die dit ouderwetse regiem meebracht en ik was op de een of andere manier met een grote geringschatting ingeënt, voor alles wat uitgaand meisje was’. Vader Ghijsen had de nodige capaciteiten in zijn dochter onderkend en hakte radicaal de knoop door: wil je studeren, doe het dan goed. Het besluit stond vast: eerst gymnasium en dan Nederlandse letteren. Met privaatlessen Latijn, Grieks en wiskunde kwam zij in de vierde (1902). De oude rector Voegler, ook wel Zeus genoemd, zag niet zo graag meisjes op zijn gymnasium en had de nodige ‘veiligheidsmaatregelen’ genomen. De meisjes mochten niet dezelfde weg volgen als de jongens en waren vijf minuten vroeger binnen. De leraren moesten de meisjes bij de achternamen noemen. In 1905 kwam het eindexamen. Behalve wiskunde was alles behoorlijk op peil. In september ging zij naar Leiden.
Die eerste drie jaren Leiden was een tijd van zorgeloze pret. Er waren de twee bruiloften van de broers in 1907 waarvoor veel ingestudeerd moest worden, want de familie kon feest vieren. Vader Ghijsen had naast zijn huis in Middelburg in 1900 de ‘Lijsterhof’ te Domburg gekocht, met een mooie tuin en niet te vergeten de tennisbaan waar velen gebruik van maakten. Verder waren er te Leiden de zanglessen, de club waarvan ze bestuurslid werd, maar vooral de overgangsperiode van het leren op jezelf te staan nam tijd in beslag. Prof. Bussemaker was nog de docent, die het beste leiding gaf. Zijn lessen geschiedenis waren befaamd. Met Uhlenbeck had zij meer moeite. ‘Uhlenbeck was een allerwellevendst en een allervriendelijkst man, maar zó knap, dat hij eenvoudig geen notie had van een gewoon mensenverstand. Hij oreerde over Sanskriet en Slavische talen en klankverschuivingen tegen een troep blagen, die daar nog geen biet van wisten en we zaten te beven
| |
| |
op wie hij nu weer af zou schieten voor het een of andere voorbeeld uit het Grieks, wat we natuurlijk niet konden bedenken’. Contacten waren er ook met Annie Salomons, maar met haar boek ‘Een meisje-studentje’ (1907) waren Rika en haar vriendinnen niet zo blij. Men vond dat er te weinig van het eigenlijke meisjes-studentenleven in werd weergegeven. En met schrik werd toen ontdekt dat het candidaatsexamen in zicht kwam. Dit bracht haar in een crisissituatie met het uiteindelijke besluit door te gaan. Zij zag ook haar conclusie bevestigd dat concert-zangeres voor haar niet was weggelegd en dan zou alleen het zanglesgeven overblijven. Als je iets begint, moet je tot het eind toe volhouden.
Het doorzetten had resultaat en met Uhlenbeck kwam het in orde: in 1909 werd candidaatsexamen gedaan. ‘Met dat al meer dan een jaar te laat’, zegt ze zelf. Wij hebben uit dat jaar een beschrijving van haar door haar latere vriendin en paranimf Bea Immink: ‘Nog zie ik haar zitten achter de bestuurstafel op de Club, toen ik aankwam; Rika in een reformjurk met een toren van haar boven op haar hoofd’. En slank: ‘een streepje’. Toen Bea Immink haar vroeg of het waar was, dat zij candidaats gedaan had, was het lakonieke antwoord: ‘Ja, dat heb ik maar eens gedaan. Het leek me nu langzamerhand wel tijd worden’.
De doctoraalstudie vond zij veel plezieriger. Zij koos de geschiedeniskant waarbij Sanskriet niet nodig was. Letterkunde was een echt leercollege, maar door de privaatcolleges met scripties was er met de professoren veel meer contact. In 1913 werd het doctoraalexamen gehaald. Na dat examen werd met Kalff contact opgenomen met de aankondiging dat zij bij hem promoveren wilde. Zij had het onderwerp al in haar hoofd: Betje Wolff, en dat verbaasde Kalff omdat over haar een werk door Johanna Naber was geschreven. Zij werden het eens omdat Kalff en zij een andere opvatting hadden over de persoon van Betje Wolff dan Johanna Naber. Zij toog aan het werk, hoewel nog een poging werd ondernomen om bibliothecaris te worden van de Provinciale Bibliotheek van Zeeland. Zij kreeg de betrekking niet en vooreerst werd alle kracht aan het proefschrift gegeven. ‘Hoe meer ik in mijn stof doordrong, hoe meer het me interesseerde, niet om de persoon van Betje Wolff alleen, maar ook om die hele 18e eeuwse gedachtenwereld. Ik ging hoe langer hoe meer proberen om niet alleen te weten te komen wat ze dacht, maar waarom ze het dacht en ik heb een groot deel van Betje's lectuur op mijn beurt gelezen en uitgeplozen om er achter te komen’.
De studie werd onderbroken door het uitbreken van de oorlog in augustus 1914. Uit andere verhalen is een duidelijk beeld naar voren gekomen hoe getracht werd in Zeeland de stroom van Belgische vluchte- | |
| |
lingen op te vangen. Hoewel het toen ook niet aan bureaucratie ontbrak, overheerst thans toch de indruk van een grote inzet aan hulpvaardigheid en gevoel van mededogen. Rika Ghijsen werd uit haar eenzame blokken gehaald, - zij studeerde thuis -, en midden in het werk voor de vluchtelingen geplaatst. Alles zeer concreet: zoveel voedsel en zoveel mensen aan onderdak helpen. Het beeld van haar over de Belgen zelf: ‘Wij in Zeeland die ze binnen kregen in hun eerste verslagenheid, zullen nooit vergeten, hoe weinig afgunst en dringen en stoten er was in zo'n menigte, hoe weinig massaminderwaardigheid’.
Midden in de oorlog, toen ze weer in Leiden terug was en het verwerven van brandstof en voedsel de nodige aandacht vroeg, stuurde zij haar eerste hoofdstuk(ken) aan Kalff ter beoordeling, die haar tot dan toe alleen had laten ploeteren. Het ‘vonnis’ van Kalff schoot haar vijftig jaar na de promotie, die te Leiden plaats vond op 8 juli 1919, weer te binnen (5). Het was in een reactie op onze bijdrage in het Zeeuws Tijdschrift naar aanleiding van haar gouden doctoraat. Wij waren daarin begonnen met een citaat uit de inleiding van haar proefschrift ‘Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd; jeugd en huwelijksjaren’ over het wezenlijke van Betje's leven: het echt-menselijke en gevoelige, het springlevende, in een tijd waarin koude verstandelijkheid op godsdienstig en zedekundig gebied overheerste. Direct na het verschijnen van onze bijdrage (6) schreef zij terug: ‘ik was opeens verplaatst in de tijd toen Betje Wolff (jeugd en huwelijksjaren) werd voltooid. Het heeft me veel deugd gedaan, daar... aan te worden herinnerd! Ik wist de stemming weer, waarin ik, de - nu al lang vergeten zin - neerschreef: na veel gezwoeg en geworstel met die bergen 18e eeuwse ‘felosofie’ eindelijk het eindresultaat, met toch ‘Betje’ als levend middelpunt...’. Verder schreef zij dat toen zij omstreeks 1916 haar eerste hoofdstuk(ken) en een loodzware inleiding boordevol ‘geestelijke stromingen’ aan Kalff had toegezonden en deze haar adviseerde de inleiding te schrappen, zij deze raad zonder meer had opgevolgd. Tot zijn duidelijke verbazing overigens. ‘Maar zijn raad: “schrijf de inleiding als je werk af is”, was te goed om hem in de wind te slaan’.
Voor haar proefschrift kreeg zij cum laude. ‘Je zakte helemaal in elkaar toen je 't hoorde’, zei een van haar paranimfen. Vader en moeder Ghijsen waren bijzonder trots. Het sprak vanzelf dat zij zou doorgaan met haar proefschrift, want zij verkeerde in de gunstige omstandigheid dat zij financieel geen baan nodig had. Omdat zij alleen de helft van het leven van Betje Wolff en niets van haar samenwerking met Aagje Deken had behandeld, begon zij eerst Deken in haar Amsterdamse tijd (7), ver- | |
| |
volgens hun samenwerking (8) en Wolff en Deken's romans uit haar bloeitijd (9) te behandelen. De artikelen kregen vlot een plaats in De Gids. De studies werden in Domburg geschreven, want de familie had het huis daar voor winter en zomer betrokken in 1920. In het grote huis in de Gortstraat te Middelburg (Baron Chassé) hadden zij van 1905 tot 1920 gewoond. Zij kreeg in het Domburgse huis haar heerlijke werkkamer en toog vol animo aan de gang. Ze las en musiceerde veel; al veel eerder was zij met viool begonnen. In Domburg werden allerlei lezingen georganiseerd. De banden met de Instrumentale en Zangvereniging te Middelburg werden opnieuw aangeknoopt. Zij nam opnieuw vioolles en staat in het door haar geschreven Gedenkboekje over de Instrumentale 1888-1938 geboekt sinds 1922 (viool). Wat zij aan het slot van het boekje schrijft is de weergave van haar eigen ervaring: ‘er is in het orkest toewijding en animo bij de studie, er is die volledige overgave aan een kunstwerk bij de uitvoering, die maakt, dat niets anders meer bestaat dan ons instrument, het stokje van den dirigent en de partituur vóór ons. Welk een voorrecht is het, zich te mogen inleven in de werken der groote meesters, welk een genot is het begeleiden van een solist die door zijn spel inspireert’.
De dood van haar vader in 1923 laat een grote leegte na. Zij bewonderde hem om zijn grote liefde voor alles wat leefde, om zijn grote belezenheid zowel in literaire richting als in de exacte vakken. Hij bleef, zegt zij zelf in alles het wonder zien, of het nu een bloem was of een ingewikkelde natuurwet. Daarbij sociaal voelend en vooruitstrevend. Als zij aan haar jeugd denkt, dan was haar hoofdindruk: ‘bij ons kon altijd alles’. Wat haar werk betrof ging alles vlot, maar zij begon te aarzelen toen zij de tijd van de grote romans van Wolff en Deken beschreven had. ‘Ik meende dat ik in de laatste levensperiode van Wolff en Deken alleen maar teruggang zou vinden en dat lokte me niet’. Zij richtte zich toen tot de figuur van Anna Maria van Schuurman waarover zij eveneens in De Gids een studie laat verschijnen (10). Wij zijn dan in 1926 en omstreeks deze tijd krijgt zij van Van Ginneken het verzoek voor zijn reeks ‘De Nederlandsche dialecten in den loop der eeuwen’ het deel te schrijven over het Zeeuws van de oudste tijden tot heden. De opzet was eerst oude Zeeuwse teksten te verzamelen en van commentaar te voorzien. Hoewel de filologie haar eigenlijke vak niet was, voelde zij wel voor het verzamelen van teksten, daar het werk minder absorberend was dan het literair-historische van de laatste tijd. Zij kon haar moeder op deze wijze meer tot steun zijn. Zij ontdekte al ras de zwakke kanten in het plan van Van Ginneken (er is slechts een deel van uitgekomen):
| |
| |
‘Als je niet doorkneed was in het tegenwoordige dialect, kon je het in oudere teksten niet ontdekken’. Dit was het begin van haar dialectonderzoek. Het plan-Van Ginneken ging niet door, maar er werd van andere zijde bij haar aangeklopt. ‘Enige jongelui, die met meer élan dan kennis van zaken de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek hadden opgericht (1928), kwamen er met de heer Kooiman en mij over praten. Ik had er wel oren na zo iets op poten te zetten, juist omdat daar de schoen wrong wat mijn Zeeuwse teksten betrof, waar ik toen midden in zat’. Na het overlijden van haar moeder in 1935 kon zij haar hele aandacht op het dialectonderzoek richten.
Men kan zonder meer zeggen dat Rika Ghijsen de ziel was van de officieel op 13 april 1929 opgerichte Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek en van het begin af is zij secretaresse geweest. Wij mogen rustig stellen dat art. 2b van de op 18 juli 1930 koninklijk goedgekeurde statuten nl. het bijeenbrengen van dialectmateriaal ten behoeve van de samenstelling van een woordenboek der Zeeuwse dialecten en ten behoeve van de dialectstudie in het algemeen het meest belangrijke en het meest omvangrijke werk van de Vereniging was. Men kan er over filosoferen hoe het mogelijk geweest is, dat het Woordenboek uiteindelijk tot stand is gekomen in een tijdsspanne van 1929 tot 1964. Ten eerste was er een enthousiaste groep van medewerkers wier namen in het Woordenboek worden genoemd. Deze vrijwilligers brachten het materiaal bijeen volgens een uitgekiend systeem van in te vullen lijsten, maar de bewerkster zal wel eens hebben moeten denken aan de uitdrukking: geen diek of dam meer an weten te doen, in de zin van geen uitweg meer weten. Vooral als we denken aan het rampjaar 1940, toen ‘onze kaarten van de letters A tot en met F, welke voor de druk gereed waren’, verloren gingen, zoals het Vereningsnieuws van juli 1940 moest constateren. Er bleef een lichtpunt: ‘De letter G, groot 500 kaarten, en een even groot aantal van de letter H en volgende, zijn gelukkig intact. Ze waren in Domburg gebleven. Doch ook het verlies van de letters A tot en met F is niet onherstelbaar. Niet alleen bezitten we de oorspronkelijke antwoorden van onze invullers, gedeeltelijk zijn ook de aantekeningen in klad van ons secretariaat aanwezig, die het mogelijk maken, zonder al het voorbereidende werk over te doen, in sneller tempo dan te voren, de kaarten te herstellen’.
Er is een tweede niet minder belangrijke factor waardoor het werk tot stand kon komen. Het doorzettingsvermogen van de samenstelster, ijverig geholpen door mej. K. van de Putte, die met zeer veel trouw tevens de penningen heeft beheerd van de Vereniging, was voorbeeldig.
| |
| |
Maar een werk als dit zou tegenwoordig eenvoudig niet meer opgezet kunnen worden zonder full-time krachten met een behoorlijk salaris. Rika Ghijsen heeft niet alleen een zeer groot gedeelte van haar tijd aan het werk besteed zonder daarvoor vergoeding te ontvangen, maar wanneer de porti niet betaald konden worden uit de kas, betaalde zij deze uit eigen zak.
Zoals zij in de eerste wereldoorlog haar werk aan haar proefschrift doorzette, ging zij in de tweede met het Woordenboek door. ‘Zelfs nadat ik in '42 geëvacueerd was, ging het nog, al kon in niet meer zo veel aan het verdere werk doen, ik zorgde dat de lijsten op tijd werden uitgegeven en haalde ook zoveel mogelijk de achterstand in’. En verder: ‘Maar sinds '43, toen het in Zeeland hoe langer hoe meer ging spannen en de leden steeds meer door evacuatie enz. verspreid werden, ging het niet meer. Het aantal invullers nam te veel af. Zo stopten we, in de hoop dadelijk na de oorlog weer te beginnen. Maar dat ging pas in '47’.
Toen zij in de oorlog in Utrecht was geëvacueerd, had Prof. De Vooys er met haar over gesproken, dat zij toch haar studie over Wolff en Deken niet had moeten laten liggen. Haar bezwaar was toen het werk aan het Woordenboek, dat toch klaar moest komen. Maar ook van andere zijden kwamen er betuigingen van spijt dat het werk niet was voortgezet, van Prof. Brom, van Jan Romein. In het najaar van 1947 besloot zij het in 's hemels naam, zoals zijzelf schreef, maar te proberen. ‘Eén ding is zeker: het is niet helemaal verkeerd geweest, dat ik het indertijd niet heb voortgezet. Wat ik toen als louter teruggang zag, heb ik nu anders en ik geloof beter leren zien, omdat ik ouder ben geworen. Nu ligt mijn boek klaar, al ben ik het nog hier en daar aan het omwerken. Maar het uitgeven! Dat zal zo glad niet gaan, vrees ik. De heren zijn er allemaal erg vriendelijk over, maar daar blijft het bij. Enfin ik geef de moed niet op en zal maar denken: houd vol tot aan de eindpaal’.
Voor ons ligt ‘Dapper vrouwenleven; karakter en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken’, Assen, 1954. Het hiervoor aangehaalde moet uit 1951 dateren, omdat zij ergens anders schrijft, dat zij nu al bijna dertig jaar lid is van de ‘Instrumentale’ en dat is van 1922. Wie haar dissertatie kent en vergelijkt met ‘Dapper vrouwenleven’ zal tot de conclusie komen dat in het laatste, diep-ernstige hoofstuk van ‘Dapper vrouwenleven’ een zeer gerijpte vrouw spreekt. Zij spreekt dan over de stervensmoed van de moderne achttiende-eeuwer, weloverwogen als onderdeel van zijn levenskunst. ‘Als opvoeders-romancières hebben Wolff en Deken telkens weer een sterfbed getekend, sober, zonder aangrijpende afscheidstonelen. Wat zij willen geven is de levensvoleindiging
| |
| |
van den mens en Christen, wiens stervensmoed rust op het bewustzijn, in ernst in ootmoed te hebben gewerkt aan zijn levenstaak, die voorbereiding is tot hoger mens-zijn’.
Wij kunnen ons afvragen naar de zin van literaire voorbeelden. In 1942 maakte Rika Ghijsen een uittreksel van het werk van Aldous Huxley: Ends and means. Zij schrijft over ‘Influence of models’. ‘Het is een eigenschap van alle menschelijke wezens om zich een voorbeeld te kiezen en zich daarnaar te vormen. Dit kan een mythisch en historisch, een fictief model zijn. Zorg voor goede modellen en deze in goed-literaire vorm. Moderne vertolking is noodig, verouderde vormen verliezen hun kracht; bovendien zijn vele dezer gevallen en karakters niet meer up to date’.
In goed literaire vorm heeft Rika Ghijsen ons het leven van twee vrouwen getekend, die voorbeeldig zijn door het overdragen van waarden. ‘Waarden van geestelijke vrijheid, van eerbied voor den medemens, van gemeenschapsbesef, van levens- en stervensmoed, die geen mens en geen tijd ontberen kan, zonder tot innerlijke chaos te vervallen. Waarden van geloof en idealisme, gekruid met humor en werkelijkheidszin, opwellend uit twee harten, die vertrouwden en het beste wilden, uit twee geesten, die zich niet uit het veld lieten slaan’.
Intussen was het werk aan het Woordenboek doorgegaan, ondanks alle intermezzi. In september 1953 werden zoals zijzelf zegt de eerste stekken voor een rijks- en provinciale subsidie gestoken en was het onderzoek tot de letter S gevorderd. Toen de subsidies loskwamen, begonnen de plannen tot verschijnen een dermate vaste vorm aan te nemen, dat eind 1956 alles in kannen en kruiken was en het zetten een aanvang kon nemen. Het onderzoek van de laatste letters van het alfabet duurde toen nog voort. Uitgever Van Goor toonde zoveel begrip voor de zaak, dat sedert de verschijning van de eerste aflevering in 1959 tot de eindafwerking in 1964 geen belangrijke kink meer in de kabel is gekomen.
Een biografische schets als deze, is te gemakkelijk schematisch te verdelen in drie aspecten: een wetenschappelijk, dat zich concentreert rond het Woordenboek en de levens van Betje Wolff en Aagje Deken, een cultureel, waarbij het deelnemen aan en het beschrijven van het muziekleven in Middelburg onder meer kan worden genoemd en een derde niet minder belangrijk aspect dat zij een centrale rol speelde in de familiekring. Misschien is het teveel gezegd dat zij, ongetrouwd gebleven, voor neven en nichten en voor de kinderen daarvan, in bepaalde opzichten een moederrol vervulde. Maar een getuigenis in de Zeeuwsche Courant, een familie-courant voor ‘bruiloften en partijen’, spreekt
| |
| |
voor zichzelf. ‘Moeilijkheden op school, bezwaren in hun leven, conflicten in hun gemoedstoestand werden aan tante Rika voorgelegd. Altijd was ze bereid te helpen. Haar oordeel werd op prijs gesteld. Immers men voelde, dat ze zich volkomen kon indenken in de psyche van kinderen en volwassenen. Ze gaf zich altijd ten volle, geen moeite was haar te veel en tijd had ze steeds, wanneer steun en hulp gegeven moest worden. Nimmer klopte men te vergeefs bij haar aan’. Het is een voorrecht mensen te kennen of gekend te hebben, die een sprankelend harmonieus leven hebben geleid en wier levensbouw uit zoveel facetten bestaat dat zij inspirerend werken op anderen.
Vader Ghijsen is sinds zijn komst in Veere nooit meer uit de provincie weggeweest, Zeeuw met de Zeeuwen, maar met een cosmopolitische blik. Dochter Ghijsen heeft zich zo in de ‘Zeeuwse taal’ verdiept, dat ook de fijne nuanceverschillen in de klanken haar niet ontgingen. Haar uitstekend muzikaal gevoel en gehoor moeten hierbij hebben geholpen. Het is in ieder geval van groot belang voor haar onderzoek geweest. Wanneer zij lezingen hield, waarbij haar gevoel voor humor goed voor de dag kwam, kwamen de klankverschillen in soms vlak bij elkaar gelegen dorpen, altijd ter sprake. Zij moet ook wel een deel van het technisch inzicht van haar vader hebben geërfd, wanneer wij letten met hoeveel nauwkeurigheid zij de onderdelen van het boerengereedschap beschreef. Haar laatste bijdrage over de wagenmakerij getuigt hiervan.
Een grote dag voor haar was 23 november 1964, de dag na haar tachtigste verjaardag. Rika Ghijsen werd in de studiezaal van de Provinciale Bibliotheek van Zeeland - de oude kapittelzaal van de Abdij - gehuldigd met het verschijnen van het derde en laatste deel van het Woordenboek. Het was een grootse huldiging, maar zeker niet in de zin van overdadig. Bij de aanbieding van een speciale, in leer gebonden, editie van het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten (11) waren aanwezig de dragers van de Zeeuwse culturele prijs - zijzelf had in 1957 als eerste deze prijs in ontvangst mogen nemen -. afgevaardigden van het Domburgse gemeentebestuur, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, de Soroptimistenclub, de Vereniging van vrouwen met een academische opleiding, de Vereniging voor Instrumentale Muziek, de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek en om één naam te noemen mej. K. van de Putte, die toen dertig jaar had samengewerkt aan het Woordenboek. Wij merken nu, dat wij aan erelidmaatschappen, de Visser Neerlandiaprijs - die ten goede kwam aan het Woordenboek - en het ridderschap in de Orde van Oranje Nassau zijn voorbijgegaan.
Bij de huldiging in 1964 heeft dr. P.J. Meertens het als een bijzon- | |
| |
derheid opgemerkt, dat zij de enige vrouw in het Nederlandse taalgebied was (en is), die een dialectenwoordenboek heeft samengesteld. Hij noemde het verder merkwaardig, dat het Woordenboek op de voorgrond treedt, omdat het gehele Zeeuwse volksleven erin wordt weerspiegeld, met de feesten van het jaar, het volksgeloof, de klederdrachten e.d. Meertens vermeldde verder, dat zij ondanks haar moeilijke en vele werk aan het Woordenboek, volledig aan het Zeeuwse wetenschappelijke en culturele leven deelnam. Hij besloot zijn toespraak met de woorden: ‘U hebt een dapper vrouwenleven geleid’.
Op 24 april 1965 kwam de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek bijeen om de mogelijkheden tot voortzetting van het dialectonderzoek te bespreken teneinde het Woordenboek te kunnen aanvullen en waar nodig te verbeteren. De bespreking was positief en men kwam tot het besluit de resultaten van de enquêtes, vragen en inlichtingen ten behoeve van het dialectonderzoek te plaatsen in het Bulletin van de Werkgroep Historie en Archeologie van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen met vermelding: (waarin opgenomen: Mededelingen van de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek). Aflevering 24 van het Bulletin - voorjaar 1976 -, dat geheel door haar is samengesteld en gewijd aan de wagenmakerij, heeft zij niet meer mogen meemaken. Tot het laatste toe heeft zij gewerkt. Op de dag van haar fatale val op 10 februari, lag naast haar schrijfmachine het vervolg (12) van de bewerking van Dyserinck's uitgave der Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken. ‘Als je iets begint, moet je tot het eind toe volhouden’. Toen wij haar op 30 maart 1976 naar haar laatste rustplaats op het Domburgse kerkhof brachten, beierden de klokken van de toren, waarop je zo'n goed uitzicht had vanuit haar werkkamer.
M.P. de Bruin.
N.B. Veel gegevens van haar hand zijn gehaald uit een bloknoot met het opschrift ‘Herinneringen’. In haar nalatenschap is verder nog een cahier aanwezig met opschrift ‘Leven en Werk’ waarin aantekeningen over haar kindertijd. De familie Ghijsen dank ik voor het in mij gestelde vertrouwen. Naast onder genoemde publicaties heeft dr. H.C.M. Ghijsen nog talrijke studies over Betje Wolff, de 18e eeuw en de Zeeuwse dialecten op haar naam staan.
| |
| |
| |
Bibliografie
1) | H.C.M. Ghijsen: Uit brieven van mijn vader, Carolus Mattheus Ghijsen. Archief Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1964. |
2) | P.J. Meertens: Multatuli in Zeeland.
Zeeuws Tijdschrift, 1965.
P.J. Meertens: De opkomst van het socialisme in Middelburg.
Zeeuws Tijdschrift, 1961. |
3) | M.P. de Bruin: Kanttekeningen naar aanleiding van een lezing; Middelburg in ‘la belle époque’.
Zeeuws Tijdschrift, 1966. |
4) | H.C.M. Ghijsen: De Vereeniging voor Instrumentale Muziek te Middelburg 1888-1938 (Middelburg, 1938).
H.C.M. Ghijsen: Periode 1938-1963 (vervolg op voorgaand geschrift) (Middelburg, 1964).
H.C.M. Ghijsen: Middelburg's Muziekleven in en om de Concert- en Gehoorzaal (Middelburg, 1946). |
5) | H.C.M. Ghijsen: Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd; jeugd en huwelijksjaren. Proefschrift Leiden. Rotterdam, 1919. |
6) | M.P. de Bruin: Vijftig jaren.
Zeeuws Tijdschrift, 1969. |
7) | H.C.M. Ghijsen: Aagje Deken in haar Amsterdamschen Tijd.
De Gids, 1920. |
8) | H.C.M. Ghijsen: De samenwerking van Wolff en Deken.
De Gids, 1922. |
9) | H.C.M. Ghijsen: Wolff en Deken's romans uit haar bloeitijd.
De Gids, 1923. |
10) | H.C.M. Ghijsen: Anne Maria van Schurman 1607-1678.
De Gids, 1926. |
11) | In 1975 verscheen hiervan de vierde druk. |
12) | H.C.M. Ghijsen: Twijfelachtige dateringen en andere onnauwkeurigheden in Dyserinck's uitgave der Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken ('s Gravenhage, De Gebroeders Van Cleef, 1904).
Documentatieblad Nr. 30 van de Werkgroep 18e eeuw. Februari 1976.
Aan het vervolg was zij dus bezig. |
|
|