Taal en Tongval. Jaargang 26
(1974)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| ||||||||||||
Wezen vissen.
|
Hij is uit wandelen - Hij gaat uit wandelen |
Hij is uit wandelen geweest - Hij is uit wandelen gegaan |
Het parallellisme tussen wezen/zijn en gaan is minder perfekt dan het bovenstaande lijkt te suggereren: het aantal werkwoorden dat met zijn in niet-perfektische zinnen zonder uit gekombineerd kan worden is aanzienlijk kleiner dan dat in alle andere typesGa naar voetnoot1.
Gaan en zijn/wezen vertonen wel vaker de boven aangegeven oppositie gebaseerd op de aktionsartGa naar voetnoot2: hetzelfde stellen wij vast bij ‘zelfstandig’ gebruik, in kombinatie met een inherente richtingsbepaling (Hij gaat naar huis - Hij is naar huis), en bij het hulpwerkwoordachtige gebruik in b.v.: Hij gaat aan 't zingen - Hij is aan 't zingen. De semantische interpretatie wordt in de aan 't-konstrukties nog gekompliceerd door het faktief-momentane element waardoor ze zich van de konstrukties met (korte) infinitief onderscheiden. Op die manier betekent gaan + aan 't + inf. dat op het ogenblik waarvan sprake de handeling niet zomaar aan 't ‘ontstaan’ is, maar reëel bestaat. M.m. geldt hetzelfde van zijn + aan 't + inf.: die konstruktie suggereert een reëel hic-et-nunc bezig zijn van de in het hoofdwerkwoord genoemde aktie, in tegenstelling met zijn + inf., dat van toepassing is op elk stadium van de handeling: voorbereiding, reële bezigheid, nasleep; m.a.w.: Jan is vissen geldt vanaf het moment dat Jan de deur uitgaat met de intentie op visvangst te gaan, totdat hij weer binnenkomt, of tenminste totdat blijkt dat hij een andere aktiviteit heeft aangevat.
Het verschil tussen de konstrukties met aan 't-inf., resp. korte inf. komt nog duidelijker tot uiting bij de perfektische tegenhangers; vgl.:
Jan is wezen vissen - Jan is gaan vissen |
Jan is aan 't vissen geweest - Jan is aan 't vissen gegaan |
Wij stellen dus vast dat het AN (evenals trouwens een groot aantal Nederlandse dialekten) met twee leksikale elementen een uiterst verfijnd hulpwerkwoordensysteem op basis van aspektonderscheidingen heeft opgebouwd.
2. Probleemstelling
In deze studie gaat de aandacht vooral naar ontstaan en geografische variatie van de perfektieve niet-momentane konstruktie Hij is wezen
vissen, waarvan wordt aangenomen dat die de perfektische tegenhanger is van Hij is vissen. De voor de hand liggende objektie tegen die fundamentele gelijkschakeling van perfektische en niet-perfektische konstruktie, dat nl. de perfektische veel meer verschillende ‘hoofdwerkwoorden’ duldt dan de niet-perfektische, hoeft geen onoverkomelijk bezwaar te vormen: er zijn bij ‘hulpwerkwoorden’ wel meer verschillen in distributie aan te halen tussen perfektische en niet-perfektische types; het meest markante is ongetwijfeld het Zuidnederlandse gebruik bij weten: in niet-perfektische konstrukties is de kombineerbaarheid beperkt tot de ook in Noord-Nederland gebruikelijke reeks hangen, liggen, lopen, staan, wonen, zittenGa naar voetnoot1; in de ‘voltooide tijden’ komen veel meer werkwoorden als aanvulling in aanmerking; vgl. b.v.:
Ik heb hem dat nog weten zingen (= hoe hij dat zong)
Het kernprobleem van waaruit dit opstel is ontstaan is: Hoe komt het AN (samen met vele streektalen) aan de perfektische konstruktie met de infinitief wezen? Natuurlijk is de infinitief als vorm helemaal geen zeldzaamheid in de ‘voltooide tijden’ van hulpwerkwoorden: met uitzondering van beginnenGa naar voetnoot2 ondergaan alle ‘hulpwerkwoorden’ die normaal aan het hoofdwerkwoord voorafgaan, een transformatie waarbij het VD van de dieptestruktuur in een korte infinitief omgezet wordt. Het verschijnsel doet zich al in het Middelnederlands voor, al komt daar bij een aantal hulpwerkwoorden nog wel min of meer frekwent het VD voor; vgl. de voorbeelden bij F.A. StoettGa naar voetnoot3.
Een verklaring voor het verschijnsel is lang gezocht in de formele overeenkomst (tenminste in stamvokaal) van VD en inf. bij een aantal hulpwerkwoorden: komen, heten, laten, gaan, zien, misschien ook mogen, moetenGa naar voetnoot4. De interpretatie van VD-vormen zonder prefiks ge- als infinitief kan in de hand gewerkt zijn door de geleidelijke vermindering van semantische prominentie van het hulpwerkwoord hebben/zijn, waardoor ook het
funktionele teken ‘VD’ als direkte vertaling vanuit de dieptestruktuur aan belang inboette. In alle geval bestaat voor de huidige taalgebruiker intuïtief het inzicht dat de groep van twee infinitieven als geheel ‘afhankelijk’ is van het hulpwerkwoord hebben/zijn. Waarschijnlijk heeft die eigenaardigheid zich dan geleidelijk over andere als gelijkaardig gevoelde types verspreid, het eerst ongetwijfeld bij de ‘duidelijke’ hulpwerkwoorden van modaliteit, later op die van aspekt en de zgn. ‘accusativus-cum-infinitivo’-werkwoorden:
Hij heeft het durven doen |
Hij is het blijven doen |
Hij heeft het doen wegnemen |
Dat zo'n nieuwe taalvorm zich heeft kunnen doorzetten zou wel eens met ritmische faktoren te maken kunnen hebben: over het algemeen is het zo dat in de kombinatie hulpwerkwoord + hoofdwerkwoord het aksent op dat laatste ligt; bij een heleboel werkwoorden nu is het VD formeel ingewikkelder dan de infiinitief, doordat het een syllabe meer bevat: gelaten-laten, gebleven-blijven. Het sukses (niet het ontstaan) van de infinitiefvorm zou wel eens verband kunnen houden met de afkeer van lange niet- of zwakbetoonde sekwensen gevolgd door een sterke aksenttop als afsluiting van de zin; vgl.:
* | Ik heb hem gelaten komen |
* | Ik ben gebleven lezen |
Opmerking
Veel gemakkelijker denkbaar zijn de in het Nederlands overigens even ongrammatikale (niet-gebruikelijke) alternanten met het VD achteraan (zoals die in het Duits wel voorkomen):
* | Ik heb hem komen gelaten |
* | Ik ben lezen gebleven |
Er hat ihn kommen gehört
Aanwezigheid van infinitieven in perfektische konstrukties blijkt dus niet bepaald een randverschijnsel te zijn in het Nederlands. Wat aan de vorm wezen opvalt is dus niet zijn status van ‘infinitivus pro participio’, maar wel de onmogelijkheid om hem te vervangen door de konkurrerende infinitiefvorm zijn. Natuurlijk kan ter verklaring gewezen worden op de typische gebruikssfeer van de bedoelde konstruktie in nogal ongedwongen spreektaal, wat juist in de gebieden waar wezen vissen e.d. inheems is (vooral Zuid-Holland en Utrecht) het gebruik van de volksvorm wezen in de hand gewerkt kan hebben.
Toch lijkt deze oplossing niet zo erg overtuigend. Meer vertrouwen verdient m.i. de hypotese dat de keuze van wezen ook in die gebieden waar een alternantie mogelijk was, een refleks is van de vorm van het VD geweest in de DS (en waarschijnlijk in een niet zo ver verleden in de OS). Die hypotese krijgt een hoge waarschijnlijkheidsgraad bij een studie van allerlei konkurrerende vormen in hun geografische kontekst.
Materiaal voor mijn onderzoek heb ik geput uit de antwoorden op vraag 5 van vragenlijst 47 van de Dialektenkommissie te AmsterdamGa naar voetnoot1. Voor België kon dat nog substantieel aangevuld worden aan de hand van de Gentse vragenlijst nr. 2, vraag 5Ga naar voetnoot2. Voor de meeste delen van het taalgebied levert dit onderzoek een behoorlijke netdichtheid opGa naar voetnoot3. De bedoeling van dit onderzoek is immers niet zozeer een precieze omschrijving te geven van min of meer homogene gebieden van konkurrerende vormen (hoewel dat voor een aantal toch wel behoorlijk lukt), maar wel een globaal geografisch beeld te schetsen van de verschillende stadia die zich historisch na (maar ook geografisch naast) elkaar hebben voorgedaan.
3. Schets van de ontstaansgeschiedenis van het hulpwerkwoord wezen
3.1. Uitgangspunt van de hele ontwikkeling van wezen tot zijn uiteindelijke status van hulpwerkwoord kan best een analytische uitdrukking in een nevenschikkende of onderschikkende zin zijn geweest, zoals
die door sommige zegslieden ook voor de huidige taaltoestand in bepaalde dialekten wordt opgegeven; b.v.:
Hij is uitgeweest om te vissen |
Hij is uitgeweest en is aan 't vissen geweest. |
Opmerkelijk in deze uitdrukkingen is de toevoeging van het inherente bijwoord uit dat het perfektieve betekenisaspekt van geweest speciaal op de voorgrond haalt.
3.2. Een eerste stap naar de status van hulpwerkwoord wordt gezet door versmelting van de werkwoordelijke konstituent van de twee zinnen, met deletie van de zinsverbindende (onderschikkende of nevenschikkende) elementen, maar met behoud van het perfektieve bijwoord uit, voort of heen:
3.2.1. Hij is uit(ge)weest aan het vissen.
Deze konstruktie wordt nog eenmaal opgegeven in C 132 (Beerta) (hai is vot west aan 't vissn)Ga naar voetnoot1.
3.2.2. Hij is uit(ge)weest te vissen.
Deze konstruktie komt vrij frekwent in heel Friesland en Groningen voor, maar overheerst nergens alle andere types.
3.2.3. In overeenstemming met de algemene tendens in de dialekten van de noordelijke Nederlandse provincies, om het hulpwerkwoord achter het hoofdwerkwoord te plaatsenGa naar voetnoot2, komt ook voor:
a. Hij is uit te vissen (ge)weest: in enkele plaatsen in het westen van Friesland.
b. Hij is uit vissen (ge)weest.
Deze konstruktie komt niet alleen in het AN als wisselvorm naast Hij is wezen vissen voor, maar is ook de absoluut overheersende vorm in Drente, Overijsel en de oostelijke helft van Gelderland: ten oosten van een lijn die F 129c (Wenum) met M 40 (Silvolde) verbindt.
Het analytische karakter van de konstruktie is, ondanks de aanwezigheid van het inherente bijwoord bij (ge)weest totaal verdwenen door het wegvallen van te, dat in de vorige konstruktie (3.2.3.a) nog op het doelverband in het oudere stadium kon wijzen.
Buiten het omschreven gebied wordt het bedoelde type nog sporadisch opgegeven in Friesland (B 87, 117c, F 1), Utrecht (E 187), Noord-Brabant (K 179, L 151) en Nederlands-Limburg (L 266).
3.3. Het perfektieve aspekt wordt uitsluitend gedragen door het werkwoord (ge)weest zodra het bijwoord uit e.d. wegvalt.
3.3.1. Hij is aan 't vissen (ge)weest.
Dit konstruktietype komt verrassend vaak voor in het uiterste noorden van het Nederlands-Friese taalgebied: het konkurreert met een groot aantal vormen in het noorden en noordwesten van Friesland, en
is het absoluut overheersende type in Groningen, behalve misschien het Westerkwartier.
Daarbuiten wordt het opgegeven voor enkele aan Groningen grenzende plaatsen van Drente, en sporadisch in Zuid-Friesland, Overijsel en Gelderland (F 44, 55, 59, 103a, 116, 170b, 184 en G 167a). In de rest van het taalgebied zijn de vermeldingen bijzonder schaars: de twee provincies Holland en Zeeland samen leveren hooguit 6 vermeldingen (voor E 36, 152a en I 24, 70, 80, 86).
Hoogstwaarschijnlijk mogen de laatste gegevens als foutieve opgaven gelden: evenals in het AN zal de hier bedoelde konstruktie in deze volkstalen wel een momentaan betekenisaspekt vertonen. Voor de noordelijke provincies staat de eensgezindheid van praktisch alle medewerkers zonder meer borg voor de autenticiteit van de opgaven. Toch hoeft de toestand niet wezenlijk te verschillen van die in de rest van Nederland. O.a. uit de publikaties van A. SassenGa naar voetnoot1 weten wij onderhand wel hoeveel moeite de Groningse dialektspreker ermee heeft om in zijn moedertaal uitdrukkingsmiddelen te vinden voor allerlei aspektische schakeringen die in het AN moeiteloos en precies onderscheiden worden; ‘fijne’ verschillen in de aspektische waarde van de zin, zoals de hier bedoelde oppositie [± momentaan] zijn in wezen vreemd aan zijn uitdrukkingssysteem: wij mogen dus zonder veel gevaar voor vergissing aannemen dat voor de Groninger de konstruktie Hij is aan 't vissen geweest inderdaad de dialektische variant is van het algemeen Nederlandse Hij is wezen vissenGa naar voetnoot2.
3.3.2. Vormen met lange infinitief.
a. Hij is (ge)weest te vissen.
Dit type blijft beperkt tot Friesland en het Westerkwartier in Groningen, waar het vrij vaak wordt opgegeven, dikwijls echter samen met andere vormen. Dat (ge)weest hier nog steeds niet ten volle als hulpwerkwoord gevoeld wordt blijkt wel uit het feit dat de aanvulling (d.w.z. het restant van de ingebedde zin) de laatste plaats inneemt; uit A. Pauwels' onderzoek (bevestigd door Stroop) is wel voldoende vast komen te staan dat in de meest noordelijke dialekten een echt hulp-
werkwoord steeds op zijn syntaktische aanvulling volgtGa naar voetnoot1. Dat laatste is trouwens wel het geval in het volgende type.
b. Hij is te vissen (ge)weest.
Dit type is blijkbaar een variant van 3.3.2.a. in Friesland en het noordwesten van Groningen; daarbuiten is het overheersend op de Friese en Noordhollandse eilanden en in het noorden van Noord-Holland (het hele gebied ten noorden en noordoosten van Alkmaar, E 45). Al de bedoelde gebieden kennen bij de kombinatie hulpwerkw.-hoofdww. uitsluitend de volgorde met het hulpwerkwoord op de laatste plaats; voor zover dit b-type evenals a. uit een chronologisch eraan voorafgaand Hij is (weg)geweest om te vissen af te leiden is, wordt hier een beslissende stap gezet naar een interpretatie van (ge)weest als een hulpwerkwoord van aspekt. Teoretisch (maar weinig waarschijnlijk, gezien het feit dat 3.3.2.a. en b. hun gebied voor het grootste deel broederlijk delen) is voor Hij is te vissen (ge)weest ook afleiding uit Hij is om te vissen (ge)weest (met sekundaire inkorporatie van de ingebedde zin in de matrikszin) denkbaar.
3.4. Hoewel de kategorie van de hulpwerkwoorden niet beperkt is tot werkwoorden die met een korte infinitief verbonden wordenGa naar voetnoot2, is voor de verzameling dialektische varianten die hier samengebracht worden het wegvallen van de laatste reminiscentie aan de analytische konstruktie met aan 't en (om) te een belangrijk feit: aan het hulpwerkwoordelijk karakter van wezen e.d. zonder te kan op geen enkele grond getwijfeld worden: het is definitief tot een funktie-element (vertaling van een syntaktisch-semantische PRO-vorm van aspektische aard) geworden. Wij mogen veronderstellen dat, zodra dit stadium bereikt is, de formele gelijkschakeling met al vroeger in het systeem geïntegreerde aspektische hulpwerkwoorden een bijna onvermijdelijk proces wordt.
Vormen zonder aan 't en te bezetten zonder noemenswaardige konkurrentie vanwege andere types, het grootste deel van het Nederlandse taalgebied: de zuidelijke helft van Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland behalve de Graafschap, Zeeland, Noord-Brabant,
de beide provincies Limburg, Antwerpen, Belgisch-Brabant, Oost-, West- en Frans-Vlaanderen.
Het ‘nieuwbakken’ hulpwerkwoord heeft waarschijnlijk ten minste twee stadia doorgemaakt voordat het zijn huidige AN vorm wezen bereikt had. In de huidige volkstalen verschijnt het in de vormen geweest, weest, weesten, wezen. Beide volgorden komen voor, tenminste bij de eerste twee vormen.
3.4.1. Met volgorde hoofdwerkwoord-hulpwerkw.: Hij is vissen (ge)weest.
Deze konstruktie is de enig mogelijke perfektieve niet-mutatieve konstruktie in Belgisch-Limburg (met uitzondering van het uiterste noordwesten) en in de zuidelijke helft van Nederlands-Limburg. Bij dat homogene gebied sluit een klein zuidoostelijk gebied aan in Vlaams-Brabant; als overheersende vorm komt het type trouwens tot in het centrum van die provincie (de streek van Leuven) voor. Dezelfde vorm komt ook nog voor in het noorden van Nederlands-Limburg en aangrenzend Noord-Brabant, waar het allicht als een woordvolgordevariant kan gelden van het overheersende Hij is geweest vissen.
Buiten het beschreven kompakte gebied wordt de konstruktie (die ook burgerrecht heeft veroverd in het AN) opgegeven in de twee prov. Holland en Utrecht (E 109, 130, 131, 174), in Zeeland (I 52), in West-Vlaanderen (H 66, N 38, 39, 87, 90, O 179, 190), waar wij van gebiedsvorming mogen gaan spreken; ten slotte in Gelderland: ten noorden en noordoosten van Nijmegen wordt het type vermeld door L 20a, 34, 78 en 79; verderweg in Gelderland en Overijsel ook nog in F 80, 101, 129c, G 172, 285.
Volledig dezelfde konstruktie hebben wij uiteraard als i.p.v. geweest de vorm zonder prefiks gebruikt wordt: Hij is vissen weest wordt een keer opgegeven in N.-Holland (E 84a), en enkele keren in de noordoostelijke provincies en Friesland (C 164, F 1, 59, G 178).
3.4.2. Met volgorde hulpwerkwoord-hoofdww.
a. Hij is geweest vissen.
Dit type komt in drie ver uiteenliggende gebieden voor:
- Frans-Vlaanderen (tenminste voor zover de schaarse gegevens daarover uitsluitsel kunnen geven), en een vrij brede strook in West-Vlaanderen langs de Franse grens en de taalgrens (de uiterste punten zijn Westende, H 44, in het westen, en St.-Denijs, O 190, in het oosten).
- de westelijke helft van Belgisch-Brabant, en aangrenzend Oost-Vlaanderen.
- de noordelijke helft van Nederlands-Limburg.
Helemaal alleen staat ten slotte een opgave voor Molenstede (K 355): een overblijfsel van het type, dat vroeger een ruimer gebied heeft bezet, of een recente autochtone omzetting uit Hij is vissen geweest, dat in de onmiddellijke buurt de overheersende konstruktie is?
Buiten het Noordlimburgse gebied dat vrij homogeen is, ondervindt 3.4.2.a. een scherpe konkurrentie van andere vormen.
b. Hij is weest vissen.
In tegenstelling met alle vorige types, die telkens konstrukties met geweest, eweest en weest naast elkaar omvatten, maak ik bij 3.4.2. een onderscheid tussen geweest en weest: het wegvallen van het prefiks is in de zuidelijke provincies, waar 3.4.2.b. juist voorkomt, in de moderne taalvorm geen normaal verschijnsel; het moet dan ook op rekening gebracht worden van het speciale karakter van het hier behandelde konstruktietype. Hij is weest vissen is, met verschillende graden van ‘eksklusiviteit’ over een groot gedeelte van Nederlandstalig België verspreid:
- heel West-Vlaanderen (de zuidwestrand heeft ernstige konkurrentie van type 3.4.2.a., en de uiterste noordoosthoek van het nog te behandelen Hij is weesten kijken), en de westelijke helft van Oost-Vlaanderen (waar vooral het Meetjesland in het noorden toch wel heel vaak weesten opgeeft). Het type komt, blijkens de enkele gegevens voor Frans-Vlaanderen, ook in dat gebied voor.
- de zuidelijke helft van de provincie Antwerpen, met daarbij aansluitende opgaven in Vlaams-Brabant.
- heel sporadisch in de Denderstreek (Oost-Vlaanderen en Brabant)
3.5. Volledige gelijkschakeling met de traditionele hulpwerkwoorden van aspekt (komen, gaan, blijven) veronderstelt ten slotte de vervanging van de VD-vormen (ge)weest door een infinitief, althans in die types waar hulpwerkwoord aan hoofdwerkwoord voorafgaat. Een hindernis voor die overgang moeten bij dit speciale werkwoord wel de ekstreme verschillen geweest zijn tussen de genoemde vormen, vooral dan in de zuidelijke dialekten, die tegenover het VD geweest enkel de infinitief zijn kunnen plaatsen, terwijl wezen, nog springlevend in de noordelijke dialekten, volledig uit het taalbewustzijn verdwenen is. Konkreet betekent dit dat de VD-vorm, als geïsoleerd verschijnsel, intuïtief op twee manieren ontleed kan worden:
GE + WEEZ + D, of, bij verkorting van de vokaal, zoals die in heel het Vlaamse en Brabantse dialektgebied optreedt,
GE + WES / WIS + T
GE + WEEST / WEST / WIST + T
Het is van het grootste belang om die mogelijkheden goed voor ogen te houden bij de interpretatie van de verschillende wezen-vormen die het grote westelijk-centrale gedeelte van het Nederlandse taalgebied bezetten; beide interpretaties liggen duidelijk aan de basis van de diverse infinitiefvormen.
3.5.1. Hij is weesten vissen.
De nieuwe ‘infinitiefvorm’ weesten (heel vaak met verkorting tot westen/wisten) wordt opgegeven in:
- Zeeland, behalve op Schouwen-Duiveland; op de andere eilanden en in het uiterste westen van Zeeuws-Vlaanderen ondervindt deze (oudste?) vorm stevige konkurrentie vanwege t-loze vormen, waarvan de historische status moeilijk te bepalen is; teoretisch komen drie verklaringen in aanmerkingGa naar voetnoot1:
afgeleid uit de infinitief met t;
direkt uit het VD gevormd (waarbij de dentaal niet als deel van de stam wordt ervaren);
ontleend aan de kultuurtaal of aan dialekten die een vorm zonder dentaal hebben.
- het westen van Noord-Brabant (Land van Bergen en Breda)Ga naar voetnoot2; in de ruime periferie van dit aaneensluitend gebied wordt de vorm nog opgegeven in K 64 (Zuid-Holland), en in L 112, 247, 0 265, 271, 285 en 286: een wijde boog dus die van de grens van Gelderland tot in Belgisch-Limburg strekt.
- de noordelijke helft van de provincie Antwerpen.
- de oostelijke helft van Oost-Vlaanderen, met daarbij aansluitend een aantal gebieden waar de toestand duidelijk nog niet gestabiliseerd is: in het westen het Meetjesland en aangrenzend West-Vlaanderen; in het oosten Klein-Brabant en het noorden van het Pajottenland (tot aan de Brusselse agglomeratie).
De sekundaire infinitief is praktisch overal wiste(n), met enkel in
Noord-Brabant een meerderheid van vormen met een lange klinker: wieste(n) - weeste(n).
Opmerking: In de fonische laag hoeft er nauwelijks of helemaal geen verschil te zijn tussen het zuidelijke Hij is weeste(n) vissen en het onder 3.3.2.a. behandelde noordelijke Hij is weest te vissen. Dat ik hier toch van twee verschillende types spreek berust niet alleen op het intuïtieve taalweten van de informanten (die in het noorden geven onveranderlijk weest te op, die in het zuiden zonder uitzondering weesten), maar ook op overwegingen van geografische en linguïstische aard:
a. In het noorden vormt de opgegeven vorm duidelijk een pendant van het eveneens voorkomende Hij is te vissen weest, in het zuiden bij de onmiskenbare infinitiefkonstruktie Hij is wezen vissen.
b. Een heel overtuigend argument dat in het zuiden niet weest te bedoeld is, vormt de fonetische vorm voor werkwoorden die met een vokaal beginnen; de vorm Hij heeft weesten eten, met hiaatvullende n- tussen ə en ē, bewijst dat de ə als een infinitiefteken moet gelden: de ə van het infinitiefprefiks te valt in de zuidelijke dialekten immers weg voor een vokaal: Het is nog te vroeg om (voor) t' eten.
3.5.2. Hij is wezen vissen.
De vormen zonder dentaal komen voor zowel in gebieden waar de volkstalen wezen als gewone infinitiefvorm kennen (boven de Rivieren) als in andere. Heel opvallend is dat het VD in die andere gebieden (het oosten van Noord-Brabant en een deel van Gelderland) zelf geen dentaal suffiks vertoont in de oppervlaktestruktuur. De vorm zonder t in de sekundaire infinitief is dan ook heel gemakkelijk te verklaren: bij ontleding van de primaire VD-vorm gewees/gewes volstond het om het prefiks GE te verwijderen, en als mogelijke stam bleef WEEZ/WES/WIS over: een vorm met t in de afgeleide infinitief was eenvoudig onmogelijk.
Afgezien van sporadische vermeldingen in Groningen, Drente, Overijsel en Vlaams-Brabant (waarschijnlijk in meerderheid, zoniet allemaal gelegenheidsopgaven) blijkt het gebied met wezen (wissen) te omvatten:
- de zuidelijke helft van Noord-Holland, Zuid-Holland en aansluitend Schouwen-Duiveland, Utrecht, het westen van Gelderland en het oosten van Noord-BrabantGa naar voetnoot1.
- samen met andere konstrukties: het noorden van Noord-Holland, met weliswaar overwegend Hij is te vissen weest; de overige Zeeuwse Eilanden en het westen van Zeeuws-Vlaanderen; de oostelijke helft van Gelderland, waar Hij is heen te vissen en Hij is vissen geweest overwegen.
Zoals te verwachten vertoont de infinitief in de bedoelde konstruktie grosso modo dezelfde vokaal als die van het VD: overwegend ē, behalve in het zuiden van Gelderland en het oosten van Noord-Brabant (vaak ē, hier en daar ook de korte variant i), en in het westen van Zeeuws-Vlaanderen (i, een vokalisme dat ook op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden sporadisch opduikt).
Wij mogen uit die overeenkomst van vokalisme met het VD veilig besluiten dat de infinitief ook in het zuidelijk deel van het wezen-gebied ‘sekundair’ is, d.w.z. afgeleid uit een onderliggende VD-vorm. Enkel ten noorden van de Rivieren kan (maar hoeft niet) gedacht worden aan direkte substitutie van een bestaande wezen-vorm voor geweest, dat als hinderlijk ervaren werd in de kombinatie met een volgende infinitief met het hoofdaksent.
4. Konklusies
In zijn boven geciteerde studie haalt J.P. Ponten ter verklaring van de ‘infinitief pro participio’ vooral het hulpwerkwoordelijk karakter van hebben/zijn op de voorgrondGa naar voetnoot1: de verschuiving gebeurt juist op het ogenblik dat de konstruktie iets gebonden hebben zijn analytische betekenis (iets in gebonden toestand bezitten) verliest en een syntetische betekenis (tijd/aspektsvorm van het werkwoord) gaat aannemen. Daardoor verliest het VD als vorm grotendeels zijn eigen specifieke betekenis-implikatie (voltooide toestand). Zeker bij die werkwoorden waarbij de eigen ekspliciete betekenis toch al op de achtergrond komt (op de eerste plaats de zogen. hulpwerkwoorden) kon de ‘tijdelijke onzekerheid ten aanzien van de participiale funktie van het part. pret.’ ertoe leiden dat dat ‘zich in een bijzondere funktie nog meer in de richting van de inf.’ heeft ontwikkeld, en tenslotte ook de neutrale vorm van de (korte) infinitief ging aannemen. Dat laatste kan in het Nederlands, zoals boven aangeduid, ten zeerste in de hand gewerkt zijn door ritmische faktoren, die zeker verantwoordelijk zijn voor het wegvallen van het VD-prefiks
GE (vgl. op onze kaart de vele ge-loze VD-vormen in West-Vlaanderen en Antwerpen, waar dergelijke participia nu niet direkt inheems zijnGa naar voetnoot1).
Met inachtneming van wat pas gezegd is, en met een blik op de kaart, kan voor de inf. pro part. bij het hulpwerkwoord wezen de volgende ontstaansgeschiedenis gepostuleerd worden:
1. Syntetisering van de oorspronkelijke analytische konstruktie (d.w.z. konstruktie met een matriks- en een ingebedde zin, die beide in de OS verschijnen) tot een enkelvoudige zin met komplekse werkwoordelijke komponent.
2. Introduktie van de typisch-Nederlandse woordvolgorde, waarbij het hulpwerkwoord meestal voor het hoofdwerkwoord komt te staan. In afwijking van het Duits is dit in het Nederlands de enige konstellatie waarop de inf. pro part.-transformatie toepasselijk is; vgl.: Zij heeft de was te drogen gehangen, met Zij heeft de was laten drogenGa naar voetnoot2.
3. Wegvallen van het GE-prefiks dat een onaantrekkelijke ritmische struktuur opleverde (opeenvolging van onbetoonde-zwakbetoonde-sterkbetoonde-onbetoonde syllabe, b.v. in: geweest vissen), en dat (o.a. door die opvallende ritmische struktuur) te veel gewicht zou hebben gelegd op de (niet meer aanwezige) typisch-participiale funktie van de werkwoordvorm.
4. Toevoeging van het infinitiefteken -en aan de stam, waarschijnlijk naar analogie van gelijkaardige konstrukties bij andere hulpwerkwoorden; de aanwezigheid van een vormverwante infinitief in bepaalde dialekten heeft daarbij zeker een rol gespeeld (ten noorden van de Rivieren komt geen enkele verkeerde ontleding van de vorm weest, met aanhechting van het oorspronkelijke dentale suffiks aan de stam, voor), maar is duidelijk niet de bepalende faktor geweest.
Voor de geschiedenis van de taalevolutie lijkt de infinitief-konstruktie bij wezen een unieke kans te bieden om het verschijnsel van de syntaktische taalverandering te bestuderen: alle stadia die gepostuleerd moeten worden zijn in grote delen van het Nederlandse taalgebied effektief aanwezig, met in heel wat plaatsen oude en nieuwere vormen naast elkaar.
Wij kunnen veronderstellen dat een gelijkaardige evolutie ook bij de andere werkwoorden met inf. pro part.-konstruktie moet hebben plaatsgehad. Het blijkt dan dat, zoals Ponten stelt, overeenkomst (b.v. in vokaal) tussen VD (zonder ge-) en korte infinitief absoluut geen noodzakelijke voorwaarde is geweest voor het ontstaan van de transformatie. Aan de andere kant lijkt het mij toch ook niet noodzakelijk met die auteur het invoeren van de infinitief als een direkte substitutie te zien: het is best mogelijk dat steeds een tussenstadium met ge- loos VD is opgetreden, zelfs bij die werkwoorden die in alle andere konstrukties het prefiks vereisten.
5. Opmerking: Het type Hij is weest(en) gaan vissen.
In Vlaams-België wordt hier en daar een konstruktie met ‘parasitair’ gaan opgegeven: Hij heeft weest(en) gaan vissen. Dit type overheerst uitgesproken in heel West-Vlaanderen, wordt in Oost-Vlaanderen minder frekwent naarmate men naar het oosten toegaat, maar duikt opnieuw hier en daar op in Antwerpen en Vlaams-Brabant.
Wij hebben hier ongetwijfeld te maken met hetzelfde gaan dat ook optreedt in de niet-perfektieve tegenhanger van de hier behandelde konstruktie: Hij is gaan gaan vissen, een konstruktie die bij Nederlandstaligen van buiten de beide provincies Vlaanderen (en aangrenzend Brabant) op nogal wat sarkasme onthaald wordt. Dit parasitaire gaan (het tweede in het laatste voorbeeld) heeft m.i. volledig de status gekregen van een prefiks met mutatieve implikatieGa naar voetnoot1; de rol van het hulpwerkwoord (resp. wezen en gaan) wordt in deze dialekten dan ook beperkt tot uitdrukking van de aspektische noties perfektief, resp. niet-perfektief.
G. De Schutter.
- voetnoot1
- De term ‘perfektisch’ slaat in het Nederlands niet op een aspekt van de handeling, maar op een tijd: de ‘voltooide tijden’ zijn in onze taal (in tegenstelling met b.v. het Engels) geen aspektisch geladen presentia, maar preteritale vormen; vandaar b.v. het verschil in gebruik van Ndl. Heb je Jan gisteren gezien? - Eng. Did you see John yesterday?
- voetnoot1
- Vgl. A.A. Verdenius, Hij is vissen, hij is fietsen, Nieuwe Taalgids 39 (1946) 149-150.
- voetnoot2
- Met aktionsart wordt hier een semantisch kenmerk van het werkwoord bedoeld, in tegenstelling met de term aspekt, die in de grammatikale beschrijving van de Westeuropese talen meer en meer gereserveerd wordt voor syntaktische verschijnselen (hulpwerkwoorden, bijwoordelijke bepalingen van aspekt, e.d.).
- voetnoot1
- In vele dialekten van de provincies West- en Oost-Vlaanderen, in mindere mate ook Brabant, komt daar nog het neutrale werkwoord zijn bij (Ik weet hem zijn = Ik weet waar hij is).
- voetnoot2
- Bij beginnen zijn zowel VD als inf. mogelijk, b.v.: Het was begonnen te (beginnen) regenen.
- voetnoot3
- F.A. Stoett, Middelnederlandse spraakkunst, Syntaxis, 19233, 198-200.
- voetnoot4
- Vgl. o.a. A.A. Weijnen, Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, 1971, 113; verder een uitvoerige bespreking van dezelfde visie bij een aantal vooral Duitse grammatici, in J.C. Ponten, De ‘Infinitief pro Participio’. Een verschijnsel uit de Duitse syntaxis, belicht vanuit het Nederlands, Handel. Kon. Zuidnederl. Mij. 25 (1971), 229-243, zie blz. 236-241.
- voetnoot1
- Die vraag luidde: Hoe zegt men in uw dialekt: Hij is weggeweest om te vissen (hij is dus nu weer terug)? Wilt u deze zin hieronder opschrijven in de vorm zoals die bij u voorkomt? Let u ook speciaal op het gebruik van is of heeft. Hieronder staan enkele mogelijkheden waarbij u misschien de bij u gebruikelijke versie herkent: Hij is (heeft) wezen vissen - weest vissen - wees(t) te vissen - weest gaan vissen - weesten vissen - vissen geweest - vissen weest. N.B. In plaats van geweest of weest kan bij u ook voorkomen eweest.
- voetnoot2
- Ook hier werd uitgegaan van een aantal suggesties; de vraag luidde: De Vlaamse dialekten kennen de infinitiefvorm van het werkwoord wezen niet in: ‘Hij is wezen vissen’ (= hij is weggeweest om te vissen). Wel wordt daarvoor vaak een participiumvorm weest of weesten gebruikt. Hoe zegt men de bovenstaande zin (onderstreep of geef een andere mogelijkheid): Hij is (heeft) weest vissen - weesten vissen - vissen geweest - vissen weest.
- voetnoot3
- Voor Frans-Vlaanderen was dat uiteraard niet het geval, door gebrek aan korrespondenten. Enkele gegevens heb ik kunnen ontlenen aan bandopnamen uit dit gebied; ook voor Nederlandstalig België heb ik een vijftigtal getranskribeerde opnamen uit het Seminarie voor Vlaamse Dialektologie te Gent gekontroleerd.
- voetnoot1
- Als unicum niet op de kaart opgenomen.
- voetnoot2
- Zie o.a. A. Pauwels, De plaats van hulpwerkwoord, verleden deelwoord en infinitief in de Nederlandse bijzin, 2 dln., Leuven, 1953, dl. 1, 217.
- voetnoot1
- Zie o.a. A. Sassen, De Nederlandse dialektatlassen als bron van syntactische informatie. Album Pée, 1973, 301-305.
- voetnoot2
- Blijkens het pas geciteerde artikel van Sassen wordt wel vaker een konstruktie met aan't + inf. gebruikt met mutatieve konnotatie; zie blz. 303; de schrijver wijst erop dat Hij is aan het bloemen gieten een ‘onjuiste’ weergave is van de aangeboden Nederlandse zin Hij is de bloemen gaan gieten.
- voetnoot1
- Vgl. A. Pauwels, De plaats..., dl. 1, 217; Jan Stroop, Systeem in gesproken werkwoordsvormen. Taal en Tongval, 22 (1970), 128-147, zie vooral kaarten 2 en 4, blz. 130 en 136.
- voetnoot2
- Cf. b.v. hoeven, dienen, (be)horen, plegen, die alle met een (lange) te-inf. verbonden worden, maar toch zonder meer gelijk te stellen zijn met andere modale werkwoorden als moeten, mogen, e.d. Bij een aantal ‘hulpwerkwoorden’ wisselen trouwens korte en lange infinitief als aanvulling; voor durven en weten cf. J. de Rooij, Een beetje te, Taal en Tongval 21 (1969), 120-122.
- voetnoot1
- Zie verder onder 3.5.2., waar de tweede hypotese als de meest waarschijnlijke naar voren wordt gehaald.
- voetnoot2
- A. Weijnen tekent een kaartje voor Noord-Brabant, waarop het verspreidingsgebied van de weesten-vormen nauwkeurig omschreven wordt: Westhoek, Baronie van Breda, Markiezaat van Bergen op Zoom, en een deel van Centraal-Noord-Brabant. Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937, 137-139.
- voetnoot1
- A. Weijnen rekent de wissen-vormen van het Hollands-Brabants, en in Overloon, Lage Mierde en Alem tot het wisten-gebied. Ze zouden dan ontstaan zijn door assimilatie van st; hoewel deze verklaring niet onaannemelijk is, lijkt een direkte afleiding uit een stam WIS mij evenzeer mogelijk, en beter te integreren in het grote kaartbeeld.
- voetnoot1
- J.P. Ponten, De ‘Inf. pro Part...., 241-243.
- voetnoot1
- Voor dit punt zie men o.a. de kaart getekend door A.R. Hol in de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, afl. 2, nr. 9.
- voetnoot2
- Hoewel het Duits geen bezwaar heeft tegen de transformatie bij hulpwerkwoorden die op de aanvulling volgen, zou in de verschillende woordvolgorde in de twee talen toch wel de reden gezocht kunnen worden voor het ‘defektief’ zijn van het Duitse systeem (cf. Ponten, De ‘Inf. pro Part.’ ..., 236): het hulpwerkwoord verschijnt in het Duits als ‘tangvormend’ element, en ontleent aan dat feit ongetwijfeld een iets grotere prominentie dan bij vooraanplaatsing mogelijk is; dit gevoegd bij de betere ritmische struktuur van de werkwoordgroep wanneer het hoofdwerkwoord voorafgaat, is misschien wel een afdoende ‘taalinterne’ reden voor het geringe sukses van de inf. pro part. in het Duits.
- voetnoot1
- Ook bij het in se niet-mutatieve Hij is wezen vissen, waar het parasitaire gaan waarschijnlijk door analogie te verklaren is: naast deze perfektische konstruktie staat in de bedoelde dialekten geen niet-perfektisch perfektief Hij is vissen, maar wel o.a. Hij is gaan vissen; is (heeft) weest(en) kan als een voltooide tijd gevoeld zijn bij het hulpwerkwoord zijn in die laatste konstruktie.