Taal en Tongval. Jaargang 26
(1974)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
De rijksgrens als taalgrensEr is in het verleden al veel te doen geweest over de Rijksgrens als taalgrens. In 1957 heeft de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen er zelfs een simposion aan gewijd. De toen gehouden lezingen, van A. Weijnen en Fr. van Coetsem, zijn later verschenen als nr. 18 in haar reeks Bijdragen en Mededelingen. Het bleek toen niet gemakkelijk taalkaarten te vinden waarop een taalgrens over de gehele lengte samenviel met de grens tussen België en Nederland (hierna steeds Rijksgrens te noemen). Blancquaert had in 1956 al moeten konstateren dat hij geen enkele taalkaart kende waarop taalgrens en Rijksgrens ‘völlig... übereinstimmen’Ga naar voetnoot1). De voorbeelden die Weijnen zelf daarna gevonden heeft (Taalatlas 3,5 ‘kleine paarden’ en een kaart van Mej. Pauwels betreffende het inschuiven van het partikel te tussen durven en inf.), zijn niet onberispelijk en vertonen, vooral de eerste, nogal wat lege plekken.
Stelt men zich op het standpunt dat bewijskracht pas geleverd wordt door een taalkaart zonder uitzonderingen, dan zullen we ons moeten verzoenen met de gedachte dat de invloed van de Rijksgrens wel vermoed, maar nooit aangetoond zal kunnen worden. Er zullen echter weinig dialektologen zijn die zo'n rigoereuze houding willen aannemen, zeker niet bij het zien van de hier gepubliceerde kaart, die gebaseerd is op een van de ‘modernste’ van Blancquaerts eigen zinnen, nl. nr. 67: zijn motor is stuk. In kaart gebracht is de beklemtoning van het woord motor. Het levert het mooiste beeld van de samenval van taalgrens en Rijksgrens dat ik ken. In België nl. valt het aksent op de tweede lettergreep, in Nederland op de eerste, met aan weerszijden van de grens telkens een zestal uitzonderingen.
In Nederland is de kaart niet plaats voor plaats bestempeld, eenvoudig omdat alle voor de RND geënquêteerde plaatsen de uitspraak ʹmotor kennen; de uitzonderingen op deze regel staan wél apart op de kaart. Hun bestaan valt voor een deel te verklaren uit het feit dat de motor uit het zinnetje niet steeds opgevat is als naam van het tweewielige voertuig, maar in de betekenis ‘voortstuwingsapparaat’, bijv. van een boot. Misschien is het dan ook geen toeval dat een aantal gevallen | |
[pagina 87]
| |
van moʹtoor uit kustplaatsen afkomstig is. In een enkel geval wordt de uitspraak moʹtoor ook ouderwets genoemd. Het verschil in uitspraak is gemakkelijk te verklaren: Nederland heeft het woord in de 19e eeuw aan het Engels ontleendGa naar voetnoot1, België aan het Frans, precies zoals Van Coetsem heeft vastgesteld bij woorden als plastic, nylon, e.d.Ga naar voetnoot2. Van Coetsem wijt deze dubbele en ook verschillende ontlening aan de kulturele oriëntatie van beide gebieden. De Nederlander richt zich naar een taal-eigen kultureel centrum, de Nederlandstalige Belg naar een taal-vreemd centrum (Brussel). Tegen dit laatste is bezwaar gemaakt door J. Goossens, die ook voor Nederlandstalig België een | |
[pagina 88]
| |
taaleigen centrum aanwijst, nl. Brabant in ruime zin, en de realiteit daarvan in een reeks kaarten ook aantoontGa naar voetnoot1. Ik heb reden om me bij hem aan te sluiten. Immers het zuidelijke moʹtoor-gebied kan niet wezenlijk anders ontstaan zijn dan het noordelijke ʹmotor-gebied, vanwege juist die treffende samenval van Rijks- en taalgrens en de welhaast volmaakte homogeniteit in beide gebieden. In tegenstelling tot bijv. een taalkaart als de genoemde ‘kleine paarden’ is er aan beide zijden een samenval met de Rijksgrens, want de noordgrens van moʹtoor is tegelijk de zuidgrens van ʹmoter. Dit lijkt me nu alleen maar mogelijk als in beide gebieden een taalcentrum werkzaam geweest is. Op welke manier die werkzaamheid zich gemanifesteerd heeft, is moeilijk te zeggen, maar dat het onderwijs daarbij een belangrijke rol speelt is zeker, immers daar krijgt de kulturele oriëntatie juist konkrete vorm. Was de kaart motor nog gebaseerd op betrekkelijk oud materiaal - de RND-delen uit de grensgebieden zijn opgenomen tussen 1930 en ongeveer 1955 -, voor de kaart dokter heb ik kunnen beschikken over materiaal uit 1970 (vragenlijst 44 van de Dialectencommissie, die eind 1969 verzonden is)Ga naar voetnoot2. Maar ondanks dat is er geen werkelijk verschil tussen de beide kaarten, ook niet in de grensstreken. Afwijkingen van de globale konstatering dat Nederland ʹdokter heeft en België dokʹtoor zijn ook hier in dezelfde gebieden te vinden als op de motor-kaart. In die weinige plaatsen moet een groter kontakt tussen de bevolking aan beide zijden van de grens zijn dan elders. De opvallende dokter-opgaven ver in België hebben ongetwijfeld te maken met de vraagstelling. De opdracht van de vraag 16 luidde: ‘Vertaal in uw dialect en vermeld duidelijk bij elke zin of u het woordje te al of niet gebruikt: 16. Weet je een dokter (te) wonen?’. Een aantal korrespondenten heeft zich zozeer op dat te gefixeerd dat er van het vertalen soms niet veel of niets is terechtgekomen. Het is eigenlijk nog een wonder dat er in België maar zo weinig uitzonderingen zijn. De woordgeschiedenis van dokter is heel anders dan die van motor (een 19e-eeuwse ontlening uit het Engels, subs. het Frans). Het oude doctor is een Latijns leenwoord, dat aanvankelijk in het hele Nederlandse taalgebied naast doctor ook de van de casus obliqui afkomstige vorm | |
[pagina 89]
| |
doctoor hadGa naar voetnoot1. Betekende het woord eerst nog ‘geleerde in het algemeen’, zo bij Kiliaan, sinds Coornhert kreeg het ook de bijzondere betekenis van ‘arts, medikus’. In de daaropvolgende eeuwen ontstond in Nederland een voorkeur voor de vorm met de klemtoon op het eerste lid,
in de betekenis ‘arts’, op den duur voor het huiselijker dokter. België daarentegen koos voor de vorm met de klemtoon op de tweede lettergreep, zeker ook wel weer onder invloed van het Frans. Er is zelfs veel te zeggen voor de opvatting dat het woord in de betekenis ‘arts’ helemaal opnieuw aan het Frans ontleend is. Het in West-België zo veelvuldig voorkomende dokʹteur - tegenover het oostelijker dokʹtoor - heeft in Nederland nooit bestaan en dan is de herkomst al niet twijfelachtig meer. | |
[pagina 90]
| |
Het frappante is dat de geografie van de beklemtoning van dokter, met zijn zo heel andere voorgeschiedenis, vrijwel volkomen overeenstemt met die van het jonge motor. Dat leidt vooreerst tot de konklusie dat ook de begrenzing van ʹdokter pas vrij laat zijn beslag gekregen heeft, in elk geval na de definitieve vaststelling van de Rijksgrens, dus na 1830. Dat sluit mooi aan bij de mededeling van Hoeufft uit 1836 dat iedereen in Breda doktoor zegtGa naar voetnoot1, want tegenwoordig kent men er alleen maar dokter. De tweede konklusie is dat, moge de Rijksgrens dan bij woorden uit de allerlaatste tijd (plastic, nylon) een in kracht afnemende taalgrens zijnGa naar voetnoot2, dat niet gezegd kan worden bij taalverschijnselen die al ingeburgerd zijn. Jan Stroop |
|