Taal en Tongval. Jaargang 24
(1972)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Fries en Saksisch in de NederlandenGa naar voetnoot1Fries is een oudere taal-naam dan nederlands. De taal die wij nu fries noemen is de directe en rechtlijnige voortzetting van een taalvorm die in de middeleeuwen ook al fries heette en die sinds de 13de eeuw als schrijftaal is gecultiveerd. Het nederlands daarentegen, waarvan de schriftelijke overlevering maar weinig eerder begint, heette in de middeleeuwen dietsch of duutsch, en soms ook al vlaemsch. Fries als taal-naam ging uit van een oude stam-naam die al in de romeinse tijd bestond, vlaams als taal-naam ging uit van een jongere gewest-naam, net als, een eeuw of wat later, hollands. Fries is als taal-naam in de Nederlanden uniek, want verder heeft daar geen enkele oude stam-naam het tot taal-naam gebracht. Oude stam-namen zijn verder alleen maar, sinds de 19de eeuw, geëxploiteerd in de dialectologische terminologie. Met name saksisch en frankisch hebben in de dialectologie carrière gemaakt. In de overzichten die door een Jan te Winkel, 1891/1908, of een Van Ginneken, 1913, geschreven zijn figureert naast saksisch en frankisch echter ook fries als dialectologisch begrip. De Nederlanden werden opgedeeld in drie dialectgebieden: een fries, een frankisch en een saksisch. Daarmee werd de taal-naam fries in feite misbruikt. Deze verloor namelijk zijn taalkundige scherpte en moest allerlei taalvormen gaan dekken die volstrekt geen directe en rechtlijnige voortzettingen waren van wat sinds de middeleeuwen als fries bekend had gestaan. Dialectologische terminologie is een studeerkameraangelegenheid en men kan termen als saksisch en frankisch, als men ze wil gebruiken, gebruiken zoals men wil, d.w.z. altijd in overleg met het vakconvent, want ook dialectologen moeten elkaar kunnen begrijpen. Maar met een taal-naam als fries kan men niet doen wat men wil. Wat fries is, is heel nauwkeurig met de hulpmiddelen van de grammaticale en lexicale inventarisatie te bepalen. Wat buiten de grenzen van een zodanige bepaling valt is géén fries. De dialecten in het zogeheten Oostfriesland, rondom Emden, zijn bijvoorbeeld géén fries, de dialecten in het zogeheten Westfriesland, een eindje ten noorden van Amsterdam, zijn het evenmin. Men kan zulke dialecten wel benoemen met een term die uitgaat van de streeknaam, Oost- dan wel Westfriesland, maar men moet daarbij dan goed | |
[pagina 98]
| |
in het oog houden dat de ‘oostfriese’ dialecten deel uitmaken van een noordnederduits en de ‘westfriese’ van een hollands complex. Friese dialecten zijn alleen te vinden in de nederlandse provincie Friesland - hier coëxisterend met een friese cultuurtaal - en verder in het oldenburgse Saterland, het sleeswijkse Noordfriesland en op Helgoland. Het gebruik van fries als dialectologisch begrip los van de friese taal is alleen maar verwarrend. Alle dialecten in de Nederlanden tussen de franse en de friese taalgrens zijn nederlandse dialecten, coëxisterend met de nederlandse cultuurtaal. Voor moderne nederlandse dialectologen is het enkel een kwestie van terminologische opportuniteit of zij zich al dan niet zullen blijven bedienen van de termen frankisch en saksisch. Dit zijn, in tegenstelling met fries, geen echte namen maar geleerde formaties, wat al blijkt uit hun vorm: de f van frankisch, de s en ks van saksisch en het leensuffix -isch dat beide gemeen hebben. Waren het geen geleerde formaties maar echte ‘gegroeide’ nederlandse namen, dan zouden wij vrans en zas zeggen, of eventueel, met stemloze beginconsonant, frans en sas. Een adjectief vrancsch, met v, komt inderdaad in het middelnederlands voor, als synoniem van vrancrijcsch overigens en dus betekenend: afkomstig uit Frankrijk. Tegenwoordig noemen wij de taal van Frankrijk, die in de middeleeuwen, met een leen-naam, fransois heette, frans, met f. Sasch was in het middelnederlands minder gewoon dan vrancsch, maar voorzover het gebruikt werd sloeg het op het nederduitse gebied tussen Weser en Elbe, historisch-correct. Niemand zal het tegenwoordig in zijn hoofd halen om die oude ‘gegroeide’ adjectieven vran(k)s(ch) en sas(ch) als dialectologische termen te gaan hanteren. Een gebruik van frans met de betekenis ‘frankisch’ zou ook verwarrend werken, want frans is al, net als fries, een taal-naam. Tegen frankisch is daarentegen geen enkel bezwaar aan te voeren. Het is een vrij beschikbare term die, conventioneel, de inhoud kan krijgen welke het vakconvent der dialectologen eraan toekennen wil. Is saksisch echter even ‘vrij’? Het hangt er maar van af of wij ons als nederlandse dialectologen nationaal dan wel internationaal willen opstellen. Zolang wij de nederlandse dialectologie als een intern-nederlandse aangelegenheid beschouwen, behoeven wij ons er niets van aan te trekken wat sächsisch of niedersöchsisch in duitse mond betekenen. Maar als wij deel willen nemen aan het internationale vakgesprek? De duitsers hebben historisch veel meer recht op hun ‘gegroeide’ sächsisch en niedersöchsisch dan de nederlanders op hun kunstmatige saksisch. Het duitse adjectief sächsisch is in de loop der geschiedenis gekoppeld geraakt aan het buiten het nederduitse taal- | |
[pagina 99]
| |
gebied gelegen keurvorstendom, later koninkrijk, Sachsen, tegen de boheemse grens aan. Van de weeromstuit, oppositioneel, kwam voor het nederduitse gebied tussen Weser en Elbe, de kern van het tegenwoordige Bundesland Niedersachsen, een niedersöchsisch in gebruik. Kunnen wij de nederlandse dialectologische term saksisch redden door hem, naar analogie van niedersächsisch, tot nedersaksisch te ‘internationaliseren’? Men heeft het wel gemeend. In het in zijn tijd gezaghebbende handboek van Van Ginneken heten de oostnederlandse dialecten westnedersaksisch en in aansluiting daarbij heeft men nog in 1953 de leerstoel voor oostnederlandse dialectologie die ik in Groningen bekleed met het etiket nedersaksisch beplakt. Maar kunnen we het inderdaad met nedersaksisch redden? De oostelijke Nederlanden die mijn terrein van onderzoek vormen grenzen voor een deel aan het duitse Bundesland Niedersachsen maar voor een ander deel aan Nordrhein-Westfalen. De nederduitse dialecten van Westfalen worden in Duitsland nooit niedersöchsisch genoemd maar uitsluitend westfölisch. Door de oostnederlandse dialecten als nedersaksisch te bestempelen suggereert men dat ze meer met de dialecten van Niedersachsen dan met die van Westfalen te maken hebben, terwijl in feite het omgekeerde het geval is. Conclusie: de term nedersaksisch is, in internationaal kader beschouwd, geenszins neutraal en vrij beschikbaar maar misleidend, meer zelfs nog dan saksisch. Het meest misleidend is, door zijn pretentieuze quasi-nauwkeurigheid, Van Ginnekens westnedersaksisch. Het gebruik van saksisch, nedersaksisch of westnedersaksisch als nederlandse dialectologische term is niet opportuunGa naar voetnoot1. Nu trap ik met dit hele betoog in zekere zin een open deur in. In een modern handboek als de Nederlandse Dialectkunde van Weijnen, 1966, zal men de term saksisch niet anders meer tegenkomen dan in wetenschapshistorisch verband. De term behoort bij een bepaalde, nu afgesloten, ontwikkelingsfase van de nederlandse dialectologie. Toch is mijn terminologische inleiding over fries en saksisch niet helemaal zinloos geweest, want ik heb u hiermee willen bepalen bij het probleem van de dialectologische terminologie in het algemeen. Anders dan cultuurtalen dragen dialecten uit zichzelf geen namen. Dat is te zeggen: locale of regionale taalvormen kunnen ook door de dialectsprekers zelf | |
[pagina 100]
| |
wel worden aangeduid met een verwijzing naar de gangbare naam van hun plaats of streek, maar dat is toch altijd wat anders dan een echte taal-naam. Zolang het dialectologisch onderzoek zich beperkt tot het verzamelen en geordend aanbieden van locale en regionale taalgegevens, zuiver statistisch, heeft het geen behoefte aan aanduidingen - quasinamen - die boven die van de dialectsprekers zelf uitgaan. Zodra men echter verder wil gaan dan de pure inventarisatie van plaats tot plaats, zodra men wil komen tot een historische interpretatie in de ruimte en verklaren wil hoe alles wat is, gewórden is, krijgt men te maken met het terminologische probleem. Men gaat termen scheppen die verwijzen naar de historische interpretatie in de ruimte, termen die verbanden aanduiden waarvan de locaal of regionaal bepaalde dialectsprekers zich niet bewust zijn. Zijn die termen al bestaande woorden, leunen ze aan tegen al bestaande namen, dan krijgen die woorden of die namen door het gebruik dat de dialectologie ervan maakt een nieuwe inhoud, worden ze geladen met een stuk taalhistorische interpretatie. Ik neem als voorbeeld de streeknaam Westfriesland, waarmee het noordelijk deel van de provincie Noordholland pleegt te worden aangeduid. De hollanders die in dit Westfriesland wonen zullen niet aarzelen zichzelf westfriezen te noemen en het door hen gesproken dialect westfries. Dat is een zuiver regionale aanduiding en betekent verder niets. Het heeft intussen wel een historische achtergrond, want de naam Westfriesland is niet uit de lucht komen vallen. Omstreeks 1000 heette het hele gebied dat wij tegenwoordig Holland noemen nog Friesland, althans ten noorden van Merwede en Maas. Het graafschap Holland is ontstaan ín Friesland, als onderdeel van Friesland. De naam van het onderdeel drong die van het geheel terug, zodat men op den duur alleen nog het noordelijkste deel van de tegenwoordige provincie Noordholland Friesland bleef noemen, Westfriesland, in tegenstelling tot Oostfriesland - de tegenwoordige provincie Friesland - dat aan de oostzijde van het scheidende Vlie gelegen was. Holland was begonnen als een onderdeel van Friesland, Westfriesland eindigde als een onderdeel van Holland. Dit hele proces, waardoor de naam Friesland in Holland werd teruggedrongen tot een noordelijk restgebied, heeft zich afgespeeld vóór er in Friesland ten oosten van het Vlie een friese cultuurtaal met een schriftelijke overlevering ontstond. Er is geen enkele friese tekst uit het hollandse Friesland, ten westen van het Vlie, bekend, er schijnt daar, behalve in het latijn, alleen op vlaams-hollandse grondslag geschreven te zijn. Niettemin is het niet onredelijk om aan te nemen dat er tot in de 12de eeuw in Noordholland een taalvorm heeft bestaan die, ofschoon alleen | |
[pagina 101]
| |
mondeling gebruikt, ten nauwste verwant is geweest met de schriftelijk gefixeerde waaraan we een eeuw later in Friesland ten oosten van het Vlie de taal-naam fries kunnen geven. Een historisch-interpreterende dialectologie kan in het hollandse dialect dat door de dialectsprekers zelf westfries wordt genoemd, resten, substraat-elementen van een lang geleden verdrongen ‘fries’ menen te herkennen. En dan komt het probleem van de terminologie. Het is verleidelijk om hollandse dialecten met zulke substraat-elementen dialectologisch fries te gaan noemen, te meer daar dit gerechtvaardigd schijnt te worden door de bewaard gebleven oude streeknaam Westfriesland. In die historisch-interpreterende term fries vertelt men een stukje taalgeschiedenis-in-de-ruimte, de geschiedenis van een verdringingsproces. Niettemin is de term onjuist, want het westfriese dialect coëxisteert niet met een friese maar met een nederlandse cultuurtaal, Men moet een andere term vinden om te verwijzen naar de historische interpretatie in de ruimte. Maar welke? Geografisch groeperende termen als hollands of noordhollands zijn op zichzelf onberispelijk maar ze zijn zuiver-statistisch, ze zéggen niets, interpretatief, ze duiden niet de samenhangen aan waar de dialectoloog op wil wijzen. Mag men er de oudere dialectologen dan wel een verwijt van maken dat zij het noordhollands dialectologisch fries hebben genoemd en daarmee de taal-naam fries misbruikt? Er is te minder reden tot verwijt omdat de fries-sprekende friezen zelf ook nooit hebben geprotesteerd tegen het dialectologische misbruik van hun taal-naam. Die fries-sprekende friezen hebben zelfs zogenaamde groot-friese congressen georganiseerd waarin zij hollands-sprekende westfriezen en nederduits-sprekende oostfriezen lieten meespelen. Zij maakten daarmee het fries van een taal-zaak tot een naam-zaak. Dat was in zekere zin ook wel weer historisch te rechtvaardigen, want fries was al eeuwenlang een stam-naam geweest voor het tot een taal-naam kon worden. Wanneer is het tot een taal-naam geworden? Ook dit is weer een terminologische kwestie, dus een zaak waarover men het oneens kan zijn en het, terwille van de goede voortgang van het vakgesprek, eens moet zien te worden. Ik zou zelf pas van fries willen gaan spreken in de 13de eeuw, wanneer er een schrijftaal, en dus een documenteerbare cultuurtaal, aanwezig blijkt te zijn. Maar in de eeuwen die aan de 13de voorafgingen bestond er natuurlijk ook al een mondeling gebruikte taalvorm die ten nauwste verwant was met de later schriftelijk gehanteerde, en wel in een gebied waar fries als stam-naam fungeerde. Wil men de niet-gedocumenteerde mondelinge taalvorm ook al fries noemen, dan komt men voor de vraag te staan: van wanneer af? | |
[pagina 102]
| |
Een dialectgeografische analyse van de substraat-elementen in de gebieden waar de mondelinge taalvorm al voor 1200 buiten gebruik moet zijn geraakt, kan ons doen vermoeden dat verschillende kenmerkende eigenaardigheden van de taal die later tussen Vlie en Weser fries is gaan heten tussen 800 en 1000 zijn ontstaan. Men vindt die substraat-elementen echter niet alleen in Holland, dat eenmaal Friesland heette, maar ook in Zeeland en zelfs in West-Vlaanderen. Dat kan ons brengen tot allerlei speculaties over de latere uitbreiding, gevolgd door een nog weer latere inkrimping, van de stam die de romeinen eenmaal als ‘frisii’ leerden kennen. Er is in de 19de eeuw naar hartelust gespeculeerd, ook door taalkundigen, maar de moderne taalhistoricus-dialectoloog staat hier huiverig tegenover en ziet er ook het nut niet van in. Waarom zouden al die substraat-elementen, tot in Zeeland en Westvlaanderen toe, resten moeten zijn van een niet documenteerbaar ‘fries’? De dialecten waarin ze voorkomen kunnen er toch niet dialectologisch fries door worden, want in de taalwetenschap moet men fries als taal-naam hanteren en niet als stam-naam. De fries-sprekende friezen moeten met hun groot-friese ideologie maar doen wat ze willen, dat mag ons niet verleiden tot een onzuivere terminologie. Fries is een taal-naam en geen dialectologisch begrip dat gebaseerd is op een slecht te documenteren uitbreiding van een, overigens reële, oude friese stam. De geschiedenis van de germaanse stammen kan ons een enkele maal, en heel in het globale, wel eens een aanwijzing geven voor de opbouw van onze taalgeschiedenis-in-de-ruimte, in het algemeen moeten wij onze gegevens echter halen uit de teksten en uit de taalkaarten. De opkomst van de dialectgeografie heeft in het laatste kwart van de 19de eeuw de grote vernieuwing gebracht. Voor die tijd zijn de taalhistoricidialectologen eenvoudig gebiologeerd geweest door de stamgeschiedenis. De gegevens daarvan werden ijverig bestudeerd en men vond het maar jammer dat er niet meer uit te halen viel. Van de dialectgeografie, waarvoor men de juiste methode nog niet had gevonden, verwachtte men in de eerste, zo niet enige plaats een nadere precisering van de stamgeschiedenis. De voorstelling van zaken zoals ik die hierboven gegeven heb, dat een dialectoloog begint met een inzameling van zijn gegevens van plaats tot plaats en dan pas, wanneer hij die gegevens historisch in de ruimte wil interpreteren, zich gesteld ziet voor een terminologisch probleem, gaat voor het midden van de 19de eeuw zeker niet op. Toen was er geen terminologisch probleem, want de dialectoloog ging bij zijn onderzoek uit van een interpretatief apriori. Hij wist van tevoren wat eruit moest komen, hoe hij zijn gegevens zou hebben te | |
[pagina 103]
| |
ordenen en terminologisch te benoemen. De geschiedenis van de germaanse stammen bood hem een ordeningsschema, hun namen een uitgangspunt voor de terminologie. Dat is niet iets om nu superieur over te glimlachen, het was een noodzakelijke doorgangsfase voor het taalhistorische denken in de ruimte. Toen men op het einde van de 19de eeuw in Nederland voor het eerst de dialectgeografische werkwijze consequent ging toepassen - met het rondzenden van vragenlijsten en het in-kaart-brengen van de binnengekomen gegevens, stuk voor stuk - heeft men nog volstrekt niet begrepen waar dit toe zou leiden. Jan te Winkel, dat was de nederlandse pionier, heeft bij de interpretatie van zijn kaart van de germaanse î als het ware en passant de laat-middeleeuwse brabantse expansie ontdekt, maar daar was het hem helemaal niet om te doen, want hij wilde vroeg-middeleeuwse stamtalen herkennen en begrenzen, fries, frankisch en saksisch, net als de dialectologen van een halve eeuw verder, alleen, zo mogelijk, verfijnder, immers op grond van veel meer goed-gelocaliseerde gegevens. Niet om over te glimlachen maar enkel ter karakterisering van zijn denkwijze citeer ik een enkele zin uit zijn Geschichte der niederländischen Sprache in Pauls Grundriss van 1901, en verzoek u vooral te letten op het laatste gedeelte waar stammen uit de romeinse tijd ter sprake worden gebracht: ‘Das Westholländische steht der heutigen gebildeten Umgangssprache im Königreich Niederland am nächsten. Früher (zumal im 13 Jahrh. und sogar noch im 16 Jahrh.) war es weit mehr friesisch gefärbt als jetzt, doch ist es eine friesisch-fränkische Mischsprache; nur hat es, wie ich fast glauben möchte, eher den altfränkischen Charakter der batavischen und kaninefatischen Mundart behalten als den gemeinwestfränkischen der salischen Mundart angenommen’. ‘Wie ich fast glauben möchte’. De bataven en kanninefaten uit de romeinse tijd kunnen uiteraard niet anders dan gemeengermaans of hoogstens gemeenwestgermaans gesproken hebben, net als de friezen uit diezelfde tijd. Maar iedere stamnaam riep voor een Jan te Winkel de voorstelling van een speciale stamtaal op. Dat was geen fantasie, dat was serieuze wetenschap, in die tijd. Een andere nederlandse pionier, de veelzijdige Gallée, die o.a. het onderzoek van het boerenhuis op gang heeft gebracht, schrijft nog in 1908 zonder een zweem van twijfel: ‘Auch jetzt noch... kann man Unterschiede in Sitten und Gewohnheiten beobachten, in uralten Volksgebräuchen, in Sprache und religiösen Anschauungen, welche... auf alten Stammesunterschieden beruhen’. Hij is kritisch genoeg om vast te stellen: ‘Zum grössten Teil sind die Berichte über die Wohnplätze der alten Volksstämme sehr unbestimmt’, maar: ‘dann muss man nach | |
[pagina 104]
| |
andern Hilfsmitteln ausschauen als die der Geschichte, um einigermassen den Ort anzudeuten, welchen einmal die Stämme eingenommen haben’. Het gaat bij Gallée zowel in de dialectologie als in de volkskunde om het herkennen van die oude stammen, want deze bepalen ‘die Entwicklungsgeschichte unseres Volkes’. Een terminologisch probleem bestaat er noch voor Te Winkel, noch voor Gallée, noch voor Van Ginneken, want alles wordt in de grijze voortijd teruggeprojecteerd. De dialectgeografische methode uit de marburger school van Wenker en Wrede wordt ten dele al wel toegepast maar nog niet begrepen. Het denken in stammen en stamdialecten is taai. Ook bij echte dialectgeografen, ook - laat ik niet schromen de hand in eigen boezem te steken - in mijn eigen artikelen van 30, 40 jaar geleden kan men er nog menig spoor van aantreffen. Maar het leidt tot niets. Wij moeten die vage historische gegevens niet meer willen laten zeggen dan zij zeggen kunnen. Teksten en taalkaarten, die kunnen spréken en vertellen dan, voor wie oren heeft om te horen, hun eigen verhaal in tijd en ruimte. Evenals het denken in stammen en stamdialecten - met zijn interpretatief apriori - pas geleidelijk aan is losgelaten, is ook het inzicht in de mogelijkheden van de dialectgeografische methode pas geleidelijk aan gegroeid. De klimaatverandering die omstreeks 1920 in de nederlandse dialectologie optreedt is niet het werk van één man geweest maar er zijn verschillende namen aan te verbinden. In de eerste plaats moet Schrijnen genoemd worden, die de isoglossen uit het duitse Rijngebied doortrok over het nederlandse Maasgebied. Op Van Ginnekens overzichtskaart van 1913 zijn er al enkele ingetekend, in contrasterend rood, dus niet geïntegreerd in het kaartbeeld, duidelijk behorend tot een ander methodisch niveau. Met de voorposten van de hoogduitse klankverschuiving drong ook de moderne duitse dialectgeografie de Nederlanden binnen. Maar de stammen en de stamdialecten bleven het terrein beheersen. De invloed van Schrijnens onderzoek werd beperkt door de omstandigheid dat het een, van nederlands standpunt beschouwd, perifeer gebied betrof. Van Haeringen, geen dialectgeograaf maar wel een onbevangen kritisch denker, tastte het traditionele beeld van de stamdialecten meer in de kern aan door in een reeks tijdschriftartikelen de zogenaamde ‘sporen van fries buiten Friesland’ eens op de keper te beschouwen. In België kwamen omstreeks 1920 de modern georiënteerde dialectologen Grootaers en Blancquaert naar voren, die op grote schaal materiaal gingen verzamelen en daaruit kaarten tekenden zonder enig interpretatief apriori. He zuidnederlandse dialectologie lag in die tijd duidelijk voor bij de noordnederlandse. Zij beschikte ook al vroeg over | |
[pagina 105]
| |
universitaire onderzoeksinstituten. De man die in het noorden de doorbraak zou voltooien, de in Duitsland geschoolde Kloeke, opereerde voorlopig nog buiten de universiteit om, individueel. Zijn boek over de Hollandsche Expansie, van 1927, is echter meer dan welk ander geschrift ook het symbool geworden van de moderne nederlandse dialectologie en van de principiële liquidatie van het denken in stammen en stamdialecten. Had Te Winkel met de door hem ontdekte - maar nog niet zo genoemde - brabantse expansie al de aandacht gevestigd op de taalveranderingen in de late middeleeuwen, Kloeke stelde een nog latere periode, de 16de tot 18de eeuw, centraal. Geen uitbreiding of inkrimping van stammen in een grijze voortijd bepaalde voor hem het beeld van de taalkaart maar de positie van het dominerende gewest Holland in de bloeitijd van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Dat was revolutionair, en doordat Kloeke goed kon schrijven - dat had hij met Van Ginneken gemeen - maakte het ook indruk. Het is van minder belang of zijn interpretaties van de kaartpatronen ons nu nog overtuigen - dat doen ze namelijk niet -, zijn blijvende betekenis is dat hij, als eerste in het noorden, op grote schaal betrouwbaar materiaal heeft ingezameld en daaruit kaarten getekend die aan de beschouwer problemen opgaven, kaarten die bestemd waren om ter discussie te worden gesteld. Daarmee heeft hij de nederlandse taalgeschiedenis-in-de-ruimte pas goed op gang gebracht. In aansluiting bij Te Winkel, dat moet wel gezegd worden, maar Te Winkel zelf was vastgelopen, had niet verder kunnen komen doordat zijn denkpatroon al te zeer 19de-eeuws was bepaald. Kloeke daarentegen kon ook nog met zijn foutieve interpretaties een uitgangspunt scheppen voor een verdere ontwikkeling, door de principiële openheid van zijn denkwijze en de bruikbaarheid van zijn kaarten als ‘Forschungsinstrument’. Tot Kloeke's verdiensten behoort ook - en hiermee kom ik weer op de terminologie - dat hij, zij het dan met al te grote reserve, het door de marburgse dialectgeografen gebruikte ‘ingwäonisch’ in de nederlandse dialectologie heeft geïntroduceerd. Daar hadden speciaal de nederlanders behoefte aan omdat in Nederland fries een taal-naam is en het gebruik van die naam als dialectologische term - buiten Friesland - verwarrend moet werken. Ingweoons moge dan ook wel vagelijk naar een germaanse oudheid verwijzen, het is in elk geval géén stamnaam en kan in de praktijk als een vrij beschikbare term zonder ongewenste associaties worden gehanteerd. Overigens heeft Kloeke zich maar weinig met het fries beziggehouden, hoofdzakelijk om er zijn ‘hollandse expansie’ aan te demonstreren. Met de oostnederlandse dialecten die bij | |
[pagina 106]
| |
de oudere dialectologen saksisch heten heeft hij zich echter zoveel te meer beziggehouden. De term saksisch ontbreekt bij Kloeke niet geheel en al, maar is toch zeldzaam. Als hij hem gebruikt zet hij hem meestal tussen aanhalingstekens, d.w.z. hij wil dan tegemoetkomen aan de lezer die nu eenmaal aan die term gewend is. In een artikel van 1926 zegt hij, na eerst te hebben gewaarschuwd dat men ‘ten onzent met grote verschuivingen nà 1500 voortdurend rekening moet houden’, uitdrukkelijk: ‘Om deze reden geef ik voorlopig aan een zuiver locale benoeming der dialecten de voorkeur boven aanduidingen als “Frankisch”, “Saksisch”, “Ingvaeoons”, die allicht weer tot verwarring van ethnologische en linguistische begrippen kunnen leiden’. En in 1955 verklaart hij tegenover Schönfeld die in een studie de namen Friezen en Saksen ‘in de traditionele betekenis’ had gebruikt ‘voor “Saksen” maar liefst “niet-Friezen” (te) willen lezen’. Kloeke heeft, dat is duidelijk, in Oost-Nederland geen saksen ‘gezien’ en kon daarom ook niet met een goed geweten saksisch als een historisch-interpreterende dialectologische term gebruiken. In het algemeen is hij trouwens in het oosten zeer terughoudend geweest met zijn interpretaties van de kaartpatronen. Voorzover hij in het isoglossenverloop geen reflexen van ‘hollandse expansie’ kon herkennen, bepaalde hij zich meestal tot wat geografische, taalsociologische en etymologische commentaar. Er is echter één opmerkelijke uitzondering, in een artikel van 1920. Ik citeer: ‘Het is mij trouwens opgevallen, dat in Overijsel en de Graafschap meerdere isoglossen in de richting noord-zuid lopen... Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat deze bogen die Overijsel en Gelderland van noord naar zuid doorsnijden hun oorsprong te danken hebben aan de invloed van een omvangrijk uitstralend centrum aan gene zijde van de grens, dat als cultureel toonaangevend middelpunt zijn invloedsgolven naar het westen heeft uitgezonden. Evenals in Frings' Nederrijns gebied vanuit Keulen en zijn aanhangsels Gulik en Berg een politieke en culturele beweging is uitgestraald, die de Nederrijn “sprachlich revolutionierte”, evenzo zou op mijn gebied een eeuwenlange “heen en weer golvende” strijd hebben plaats gevonden tussen “Oosterse” (Nederduitse) en “Westerse” (Hollandse) invloeden... Wanneer deze voorstelling van zaken juist is, dan zal men ook beseffen, dat de sleutel voor de verklaring van talrijke verschijnselen juist niet op Nederlands maar op Duits gebied is te zoeken’. Men herkent in dit citaat de marburgse denkwijze en het marburgse idioom, beide in het Nederland van 1920 nog gloednieuw: ‘uitstralend centrum’, ‘invloedsgolven’, enz. Interessanter dan deze nieuwe terminologie is echter het feit dat de Kloeke van 1920 zich nog niet zo | |
[pagina 107]
| |
exclusief in zijn ‘hollandse expansie’ blijkt te hebben vastgebeten, maar ook rekening houdt - ja meer dan dat: ‘ik kan de gedachte niet van mij afzetten’ - met de ‘uitstraling’ van een ‘cultureel toonaangevend middelpunt’ in het oosten, dus in Westfalen. Hij heeft dit vermoeden later nooit uitgewerkt en is terminologisch dus ook nooit verder gekomen dan de vage aanduiding ‘Oosters’ (Nederduits), maar het is wel duidelijk dat hij niet aan de uitbreiding van een ‘saksische’ stam in 800 of daaromtrent heeft gedacht, maar veel eerder aan een taalbeweging in de late middeleeuwen, misschien zelfs wel aan ‘verschuivingen nà 1500’. Wanneer Weijnen in zijn Nederlandse Dialectkunde, 372, zegt dat ik deze ‘gedachte’ van Kloeke heb overgenomen ‘maar in deze vorm dat de overeenkomsten tussen onze noordoostelijke dialecten en het Nederduits niet door een oude stamverwantschap te verklaren zou zijn, maar als gevolg van een Westfaalse expansie’, construeert hij op dit punt ten onrechte een tegenstelling tussen Kloeke en mij. En hiermee ben ik dan bij mijzelf terechtgekomen, mijn eigen verhouding tot datgene wat de oudere dialectologen - maar Kloeke niet! - saksisch hebben genoemd, mijn eigen taalgeschiedenis-in-de-ruimte die ik in de laatste kwarteeuw van Oost-Nederland geschreven heb. Ik ben, zoals ik al eerder heb aangeduid, in 1953 in Groningen hoogleraar in het ‘Nedersaksisch’ en directeur van een ‘Nedersaksisch Instituut’ geworden, en ik heb die naam nooit willen veranderen. Ik heb zelfs, geheel vrijwillig, de stichting die ik heb meegesticht en die als instituutsuitgeverij optreedt, ‘Sasland’ genoemd, naar analogie van ‘Friesland’, dus met de naam die Oost-Nederland had kúnnen dragen wanneer daar eenmaal, in plaats van de fictieve saksen van de 19de-eeuwse romantiek, échte ‘sassen’ hadden gewoond. Waarom? Wel, ik vind dat je moet meespelen met het spel waar je in betrokken raakt, con amore. Het is mijn manier van tegemoetkoming aan de mensen die nu eenmaal, traditioneel, aan de term saksisch gewend zijn. Maar evenmin als Kloeke heb ik ooit saksen in Oost-Nederland ‘gezien’, evenmin als hij kan ik met een goed geweten saksisch als een historisch-interpreterende dialectologische term gebruiken. Ik ben, al ben ik tenslotte wel bij Kloeke gepromoveerd, nooit zijn leerling geweest. Zijn inspiratie-uit-de-verte gedenk ik dankbaar, maar mijn eigenlijke mentor was een dialectoloog van de vorige generatie die ik nog niet heb genoemd, de slavist Van Wijk. Deze heeft mij ook de opzet van mijn dissertatie, Hollandse Dialektstudies, 1935, aan de hand gedaan. Tot Kloeke heb ik altijd in een ietwat merkwaardige verhouding gestaan die men misschien het beste als ‘respecterend’ zou kunnen omschrijven. Ik was het in veel niet met | |
[pagina 108]
| |
hem eens, maar wilde dat zo min mogelijk laten blijken omdat ik hem ook in zoveel waardeerde. In feite heb ik langs Kloeke heengewerkt. Het is dan ook niet juist wanneer Weijnen zegt dat ik Kloeke's hierboven aangehaalde ‘gedachte’ heb overgenomen, maar dit wil ik Weijnen niet kwalijk nemen want ik had die ‘gedachte’ wel móeten overnemen, ik had, toen ik mijn ‘westfaalse expansie’ in 1947 voor het eerst voorzichtig lanceerde naar Kloeke's artikel van 1920 moeten verwijzen. Dit heb ik niet gedaan, omdat ik het niet kón doen. Kloeke's ‘gedachte’ was mij namelijk ontschoten en ik had de mijne, voorzover ik dat retrospectief kan controleren, helemaal van mijzelf. Pas Weijnens boek heeft mij op het parallelisme opmerkzaam gemaakt. Niemand kan deze gang van zaken meer betreuren dan ik. Ik had mij immers graag ook eens een keer van harte bij Kloeke aangesloten! De samenvatting die Weijnen in zijn Nederlandse Dielactkunde van mijn studies over de ‘westfaalse expansie’ heeft gegeven verraadt dat deze moderne dialectoloog - en hij staat daarmee niet alleen in het vak - in wezen geen contact heeft gekregen met het dialectgeografische denken uit de marburgse school. Hij wéégt mijn argumenten niet en een van de belangrijkste blijft zelfs onvermeld: de (oorspronkelijk) diftongische, typisch-westfaalse representatie van de zogenaamde ‘tonlange’ e, i, o en u, een ontwikkeling die niet voor de 11de eeuw gedateerd kan worden en dus onmogelijk in chronologische zin saksisch kan heten. Vernieuwingen in de woordenschat, zoals zij weerspiegeld worden op woordkaarten, kunnen ongetwijfeld gebruikt worden om taalbewegingen die uitgaan van een ‘uitstralend centrum’, een ‘cultureel toonaangevend middelpunt’ te demonstreren. Ik behoef alleen maar te herinneren aan de romaanse leenwoorden met een specifieke ruimtelijke uitbreiding, aan de kaarten die de opeenvolgende, dateerbare ‘invloedsgolven’ van de Romania in de Germania laten zien. Het meeste houvast voor een taalgeschiedenis-in-de-ruimte heeft men echter aan kaartpatronen van dateerbare fonische vernieuwingen. Zo'n fonische vernieuwing is dan de westfaalse ontwikkeling van oudgermaanse korte vocalen in open syllabe tot korte vocalen met een naslag, tot z.g. ‘Brechungsdiphthongen’. Deze diftongen waren van oorsprong dalend en zijn in het centrale deel van Westfalen ook over de hele linie dalend gebleven. In de periferie bleven zij echter alleen maar in bepaalde posities dalend en werden in andere posities stijgend. Een stijgende diftong kon weer door verlies van zijn eerste semivocalische element ‘vereenvoudigd’ worden tot een korte vocaal, maar deze bleef dan dikwijls qualitatief onderscheiden van een korte vocaal die vanouds in gesloten syllabe had gestaan en dus nooit | |
[pagina 109]
| |
‘tonlang’ had kunnen worden. Wil men dus de verspreiding van het middeleeuws-westfaalse verschijnsel van de kaarten aflezen, dan moet men de gebieden met dalende diftongen, met stijgende diftongen èn met korte vocalen die door hun qualiteit verraden dat zij uit stijgende diftongen zijn ontstaan, bij elkaar optellen. Doet men dit in Oost-Nederland, dan krijgt men een verspreidingsgebied dat men globaal als een halve cirkel kan karakteriseren met een middellijn ter hoogte van de duits-nederlandse staatsgrens. Men kan zich als dialectoloog uiteraard beperken tot de zuiver-geografische vaststelling van dit gebied en van iedere historische interpretatie-in-de-ruimte afzien. Dan heeft men ook geen interpreterende term nodig om het dialectische verschijnsel te benoemen. Wil men echter interpreteren dan moet men het verschijnsel in Oost-Nederland wel westfaals noemen en achter de uitbreiding een ‘uitstralend centrum aan gene zijde van de grens’, in Westfalen, zien. We hebben in westfaals een term gevonden die althans ten dele het onbruikbaar gebleken saksisch kan vervangen en die, interpreterend, veel meer zegt dan ‘een zuiver locale benoeming der dialecten’, waaraan Kloeke, bij gebrek aan beter, nog in 1926 de voorkeur gaf. Ik ben geneigd de ‘westfaalse expansie’, die een bepaalde ‘vernieuwingslaag’ in de oostnederlandse dialecten heeft gebracht, in de late middeleeuwen, van de 13de eeuw af, te plaatsen, wat waarschijnlijk wel wat vroeger is dan Kloeke zich zijn ‘eeuwenlange “heen en weer golvende” strijd tussen “Oosterse” (Nederduitse) en “Westerse” (Hollandse) invloeden’ heeft voorgesteld. Maar ten aanzien van de datering en van de geografische en culturele factoren die bij de verwestfaalsing een rol kunnen hebben gespeeld is het onderzoek natuurlijk nog geenszins afgesloten. Ik stel de ‘westfaalse expansie’ op dezelfde wijze ter discussie als Kloeke het met zijn ‘hollandse expansie’ heeft gedaan. Chronologisch, dat wil ik nog wel even opmerken, plaats ik de ‘hollandse expansie’ - die ik niet ontken, al wijs ik Kloeke's voorbeelden over het algemeen af - ná de periode van de westfalisering. Ik zie dus niet zozeer een ‘heen en weer golvende strijd’ tussen ‘Oosters’ en ‘Westers’ als wel een látere terugdringing van een eenmaal uit het oosten geïmporteerd ‘Oosters’ door een invloed uit het westen, bijvoorbeeld van de 16de eeuw af. Aan welke noord-zuid-lopende isoglossen Kloeke precies heeft gedacht, toen hij zijn hypothese van ‘een omvangrijk uitstralend centrum aan gene zijde van de grens’ formuleerde, wordt uit de context niet duidelijk. Het is echter onwaarschijnlijk dat hij de boogvormige isoglosse op het oog heeft gehad die de westfaalse representatie van de ‘tonlange’ korte vocalen begrenst. Kloeke heeft het kaartpatroon dat | |
[pagina 110]
| |
ik hierboven besprak namelijk, zij het pas veel later, op een heel andere wijze geïnterpreteerd, in zijn ouderdomswerk Een oud Sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’, 1956. Weliswaar beschouwt hij - het kan ook moeilijk anders - de ‘Brechungsdiphthongen’ als een middeleeuwse westfaalse vernieuwing en wil hij zelfs, heel nauwkeurig, in Münister de ‘haard’ daarvan zoeken, maar hij ziet niet, of nauwelijks, een uitbreiding in westelijke richting, naar de IJsel toe. De korte vocalen in vanouds open syllabe die de moderne overijselse en gelderse dialecten te zien geven, zijn volgens hem niet ‘vereenvoudigd’ uit stijgende diftongen maar nooit anders dan kort geweest. Als deze visie juist was, zouden wij in een deel van Oost-Nederland met een zeer uitzonderlijk relict-verschijnsel te maken krijgen dat een ontwikkelingstoestand van voor het jaar 1000 representeert en dat dus zonder enig voorbehoud, en zonder aanhalingstekens, saksisch zou kunnen heten. Kloeke gebruikt die term in dit verband niet, maar hij had hem kúnnen gebruiken! Dezelfde man die in zijn jeugd met zoveel nadruk de aandacht vroeg voor jóngere verschijnselen in Oost-Nederland, zelfs ‘grote verschuivingen nà 1500’, is in zijn ouderdom teruggevallen op de archaïserende visie van de 19de-eeuwse dialectologen! Het dialectologische saksisch heeft wel een taai leven, zelfs zonder dat het nog zo genoemd wordt, onderbewust geworden als het ware! De tegenargumenten liggen intussen voor het grijpen. Ik duidde al aan dat de korte vocalen in vanouds open syllabe niet zelden met name in de conservatiefste dialecten, qualitatief verschillen van de korte vocalen in vanouds gesloten syllabe, ik kan daar nog aan toevoegen dat midden in het gebied met de korte vocalen het zeer conservatieve dorp Vriezenveen ligt met stijgende diftongen waarvan het tweede element qualitatief zeer verwant is met de korte vocalen in de omgeving. De korte vocalen die Kloeke voor oeroud wil houden zijn inderdaad relatief jong, door ‘vereenvoudiging’ van stijgende diftongen ontstaan, misschien wel pas na 1500, misschien wel mede onder westelijke invloed. Kloeke's ouderdomswerk is, zoals de titel al te kennen geeft, in de eerste plaats gericht op ‘de gewestelijke uitspraak van “heeft”’, en wel in het bijzonder op de in Oost-Nederland en het aangrenzende nederduitse gebied zeer verbreide vorm hef. De korte vocaal in hef is qualitatief niet onderscheiden van de korte vocaal in vanouds gesloten syllabe en vormen met ‘Brechungsdiphthong’, dalend of stijgend, treden nergens op, ook niet in Westfalen. We hebben hier dus te maken met een opzichzelfstaand geval dat ook een opzichzelfstaande verklaring vereist. Die verklaring ligt voor de hand: in het presenssysteem van hebben hadden de 1. sing. en de drie pluralisvormen | |
[pagina 111]
| |
vanouds een korte vocaal in gesloten syllabe, de 2. en 3. sing. daarentegen een korte vocaal in open syllabe, en dat kon gemakkelijk tot een analogische gelijkschakeling leiden. Volgens Kloeke zou echter de e in hef weer als een oeroud relict de korte vocaal in open syllabe representeren. Dit is, zoals andere analogische vormen als hij het of hij hep kunnen bewijzen, stellig een misgreep. Het archaïserende denken, zo volkomen tegengesteld aan het dialectgeografische, heeft Kloeke ook hierbij weer parten gespeeld. In zijn jeugd heeft hij veel ongeïnterpreteerd gelaten, in zijn ouderdom ging hij soms wel interpreteren maar dan op de verkeerde manier. Aan mijn respect voor Kloeke als de inspirerende pionier van de nederlandse dialectgeografie kan dit overigens niets afdoen. Nog eenmaal wil ik terugkeren naar het saksisch, en ditmaal naar het echte, het schriftelijk gedocumenteerde oudsaksisch van voor het jaar 1000. Tot de inventaris van deze taal behoorde dat de drie pluralisvormen van het presens uitgingen op -th. Het was de zogenaamde eenheidspluralis die het oudsaksisch gemeen had met het oudengels en het oudfries. Uit -th moest in een latere taalfase een -d ontstaan en die kon dan weer in auslaut verscherpt worden tot -t. De eenheidspluralis op -t is een kenmerk van vele oostnederlandse dialecten, niet in Groningen, niet in de Stellingswerven, niet in het noordwesten van Overijsel en ook niet verder zuidwaarts langs de kust van de voormalige Zuiderzee, maar wel in Drente, wel in het grootste gedeelte van Overijsel en wel in het oosten van Gelderland. In de oostnederlandse dialecten treffen we dus een evident saksisch verschijnsel aan, een verschijnsel dat zo belangrijk is dat we op grond daarvan de taal van Oost-Nederland in dialectologische zin saksisch zouden kunnen noemen. De 19de-eeuwse dialectologen zeiden niet zo maar wat, zij hadden, hoe primitief hun materiaalverzamelingen ook mochten zijn, de eenheidspluralis op -t in elk geval al herkend, zij hadden terminologisch gelijk. Geen moderne dialectgeografie kan aan dit gelijk iets afdoen. Waarom ben ik dan niet met die eenheidspluralis op -t begonnen, waarom heb ik zoveel kwaads van de term saksisch gezegd? Hierom: De eenheidspluralis op -t is inderdaad in taalhistorische zin saksisch, maar in Oost-Nederland moet hij in dialectgeografische zin, nog duidelijker gezegd: in stratigrafische zin, westfaals heten. Kijk maar naar het kaartbeeld: het verbreidingsgebied van de eenheidspluralis op -t wordt begrensd door een grote boog, een halve cirkel met een middellijn ter hoogte van de duits-nederlandse staatsgrens. Die grote boog is direct te vergelijken met de kleinere die de uitbreiding van de westfaalse representatie der ‘tonlange’ korte | |
[pagina 112]
| |
vocalen begrenst. Men kan, met wat goede wil, de beide bogen als concentrisch zien, hetgeen zeggen wil dat zij beide naar eenzelfde ‘uitstralend centrum’ verwijzen, in Westfalen. De kleinere boog sluit in het noorden Drente samen met Groningen en de Stellingwerven buiten, de grotere sluit Drente mee in maar laat Groningen en de Stellingwerven buiten liggen. Niet alle westfalismen hebben in Oost-Nederland dezelfde ruimte veroverd, maar zulke verschillen in uitbreiding kunnen we bij iedere expansie constateren. Ik hoef maar te herinneren aan de hoogduitse klankverschuiving, aan al die verschillende begrenzende isoglossen van een Ürdinger linie, een Benrather linie en hoe zij verder benoemd mogen zijn, allemaal termen waarvan een oudere, in stammen en stamdialecten denkende dialectologie nog geen weet had. Wij zouden, als we dat wilden, ook aan de verschillende westfaalse isoglossen in Oost-Nederland namen kunnen geven, maar waarom zouden we het ons terminologisch moeilijker maken dan nodig is? Bovendien: die Ürdinger linie, Benrather linie, enz. hebben allemaal te maken met gelijksoortig materiaal, woorden met hoogduitse klankverschuivingen, maar onze westfaalse isoglossen in Oost-Nederland begrenzen verschijnselen die taalkundig ongelijksoortig zijn. De ‘Brechungsdiphthongen’ zijn een westfaalse vernieuwing uit de 11de of 12de eeuw, de eenheidspluralis op -t is westfaals erfgoed uit de oudsaksische tijd, voor het jaar 1000. Want de taal van Westfalen moge dan tegenwoordig, en al in de late middeleeuwen, ‘westfälisch’ heten en geen ‘sächsisch’, dit neemt niet weg dat het middeleeuwse westfaals wel degelijk elementen heeft bewaard die in taalhistorische zin saksisch, óudsaksisch zijn. Oost-Nederland daarentegen moet al vroeg en grondig gefrankiseerd zijn, of, wil men liever een neutralere maar minder fraaie term: ‘verzuidtaald’. Wat daar nu aan ‘saksisch’ is te vinden behoort tot een jongere taallaag, de westfaalse. Dat is het verhaal dat de moderne oostnederlandse taalkaarten te vertellen hebben, voor wie oren heeft om te horen. Maar die oudere dialectologen, die nog niet over deze taalkaarten konden beschikken, hadden, op hun eigen manier in hun eigen tijd, óók gelijk, hun eigen gelijk. Alle respect. K. Heeroma †. |
|