Taal en Tongval. Jaargang 24
(1972)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Omnibussen en woordverklaringWie van zins is het werk uit te geven van een schrijver die zelf dialekt gebruikt in zijn boeken of zijn personages een gewesttaal laat spreken - en ik denk hier in de eerste plaats aan auteurs als Stijn Streuvels, Cyriel Buysse, Herman Teirlinck en Maurits Sabbe - doet goed zich te bezinnen alvorens te beginnen: zou hij verklaren of niet verklaren Niet verklaren is natuurlijk de gemakkelijkste oplossing en men kan het de uitgever zeker niet ten kwade duiden als hij die kiest, want de meeste schrijvers hebben het zelf ook gedaan Geeft hij de voorkeur aan de eerste oplossing: wel verklaren, dan staat hij voor een netelig dilemma: alles verklaren of een keuze doen. Verkiest hij het laatste, wat zal dan die keuze bepalen? En waar zal hij die verklaringen plaatsen? Onderaan op elke bladzijde, zoals professor K.T. Gaedertz heeft gedaan voor Fritz Reuters Verzameld WerkGa naar voetnoot1? Vele lezers houden daar niet van omdat zij het onesthetisch vinden en het de aandacht afleidt. Bovendien is het hinderend voor wie met het gebruikte dialekt vertrouwd is. Be dialektwoorden nummeren en de verklaring achteraan in het boek plaatsen of er een alfabetische lijst van maken? Mag ik in dit verband iets uit eigen ervaring meedelen? Toen Herman Teirlinck - nu een achttiental jaren geleden - mij verzocht de uitgave van zijn Verzameld WerkGa naar voetnoot2 te bezorgen, vroeg hij mij dringend het aantal aantekeningen en woordverklaringen tot een strikt minimum te beperken. Ik las en herlas de teksten die zouden worden opgenomen in het deel dat het eerst zou verschijnen, en tekende de woorden op die naar mijn mening dienden te worden verklaard. Toen ik daarmee klaar was, bleek mijn keuze te beperkt en waren auteur en uitgeefster van oordeel dat het aantal aantekeningen heel wat moest worden vermeerderd. Ik had daar principieel niet het minste bezwaar tegen, maar zag niet goed in wat mijn keuze zou bepalen. Na rijp beraad kwamen wij tot de volgende oplossing: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aan de ene kant leidde deze oplossing soms wel tot de verklaring van woorden en uitdrukkingen waarvan kon worden verondersteld dat de gewone lezer ze best kon missen, maar aan de andere kant hadden wij een stevig houvast en konden een strakke lijn volgen. Al deze bespiegelingen schoten mij te binnen toen mij zeer toevallig enkele maanden geleden de Tweede Cyriel Buysse OmnibusGa naar voetnoot1 in handen kwam en mijn ogen - even toevallig - onderaan op blz. 190 op de voetnoot ‘gendarmen’Ga naar voetnoot2 viel, een verklaring voor het dialektwoord ‘sandurms’. Ik doorbladerde het lijvige boekdeel, dat 492 bladzijden telt, op zoek naar andere woordverklaringen en kreeg zeer vlug de indruk dat ze vrij schaars waren en niet erg konsekwent aangebracht. Daarom onderwierp ik het boek aan een systematisch onderzoek, waarvan ik u hier het resultaat meedeel: In die omnibus zijn acht werken opgenomen: twee toneelstukken, één lange roman en vijf kortere verhalen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In het geheel dus 37 woordverklaringen voor 492 bladzijden tekst.
Hoewel ik sinds mijn jeugdjaren een vurig bewonderaar van Cyriel Buysse ben en nog elk jaar enkele van zijn werken herlees, was het die nieuwe omnibus-uitgave die mijn aandacht op het bestaan van die verklaringen vestigde Op het eerste gezicht dacht ik dat zij van de omnibus-uitgever stamden en zocht ik naar een inleiding of een verantwoording die het raadsel zou ophelderen, maar buiten de naam van de omslag- en bandontwerper en die van de twee uitgeverijen is niets van die aard te vinden De eerste ‘Cyriel Buysse Omnibus’ zowel als de derde zijn op dat gebied even gesloten. Alleen op de flap van de eerste kan men lezen dat Buysse medestichter was van het tijdschrift ‘Groot-Nederland’ en dat hij ‘een der belangrijkste plaatsen [bekleedde] in onze Nederlands-Vlaamse letteren van 1880Ga naar voetnoot2 tot 1930 met zijn twintig romans, bijna twee honderd novellen en schetsen, een half dozijn toneelstukken, waaronder het bijna historisch geworden Het Gezin van Paemel, en een aantal reisverhalen’. Volgt daarop een zeer beknopt lovend waardeoordeel van Maurits Roelants en een bondige mededeling over wat die omnibus bevat. De flap van de tweede leert ons dat de uitgevers ‘aangemoedigd en zelfs gestimuleerd door de eenstemmig lovende kritiek in de Nederlandse en Vlaamse perswereld’ een ‘Tweede Cyriel Buysse Omnibus’ op de markt brengen. Daarna komen nog een paar biezonderheden over de opgenomen stukken en een paar uittreksels uit prijzende recensies. Op de flap van de ‘Derde Cyriel Buysse Omnibus’ deelt de uitgever - maar wie is dat? - ons mee dat de waardering voor Cyriel Buysse ‘enkele jaren na zijn dood praktisch tot het nulpunt [daalde]. Ten onrechte!’ en dat ‘Het niet anders [kon] of Cyriel Buysse zou weer in de belangstelling komen, opnieuw “ontdekt” en gewaardeerd worden’. De grote bewonderaar van Cyriel Buysse die ik sinds meer dan vijftig jaar ben, kan niet anders dan het initiatief van de twee uitgeve- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
rijen van ganser harte toejuichen. De grootste Vlaamse verteller van zijn geslacht heeft een herdruk ruimschoots verdiend. Dat de belangstelling voor Buysse enkele jaren na zijn dood praktisch tot het nulpunt zou zijn gedaald, kan ik moeilijk beoordelen en ik vraag mij af hoe men zo iets precies bepalen kan. Dat Buysse in de laatste dertig jaren hoe langer hoe minder gelezen werd, wil ik grif toegeven en is trouwens bijna vanzelfsprekend, want de generatie van Buyssebewonderaars sterft stilaan uit en vele van zijn boeken zijn daarenboven bijna onvindbaar gewordenGa naar voetnoot1. In welke mate Buysse in Vlaanderen gelezen werd, zal nu wel niet zo gemakkelijk te achterhalen zijn, vrees ik, en zal meestal op indrukken en gissingen berusten. In onze vriendenkring werd hij gelezen en geprezen, maar dat bewijst niet veel. Enkele wetenswaardige gegevens vond ik in een brief van Dr. Maurits Sabbe, verschenen in 1911Ga naar voetnoot2 in het Antwerpse weekblad ‘De Week’: ‘Waarde Redactie! In uw nr. van 4 Februari l.l. klaagt gij terecht over het geringe debiet van C. Buysse's boeken in Vlaanderen en deelt daarbij mede, dat er van 't Bolleken te onzent maar 17 exemplaren gekocht werden. - Mag ik u naar aanleiding van dit schrijven vertellen, dat een onderzoek bij de uitgevers van Buysse's werken in dit opzicht voor ons, Vlamingen, beschamende uitkomsten gaf? Ziehier voor de zes laatste verhalen van onzen flinken verteller (Het Ezelken laten wij nog buiten rekening) het juiste cijfer der in de Vlaamsche boekhandels verkochte exemplaren: van In de Natuur 31 ex. in 6 jaar, van Rozeke van Dalen 36 in 6 jaar, van 't Bolleken 29 (en niet 17) in 5 jaar, van Lente 26 in 4 jaar, van 't Volle Leven 21 in 3 jaar en van 'k Herinner mij 43 in 2 jaarGa naar voetnoot3. En onder die zes werken bevinden zich de beste, die ooit uit Buysse's pen vloeiden! Voor de vroegere werken konden wij de juiste cijfers niet bemachtigen, doch zeker is het, dat ze niet van aard zijn om een gunstiger dunk te geven van den Vlaamschen boekenkooplust. Wij zeggen niet leeslust, want Buysse wordt stellig veel meer gelezen dan gekocht.’ Kort daarop verklaart de redaktie ‘dat sedert veertien dagen’ - na verscheidene artikels over Buysse - ‘in de Volksbibliotheek van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Antwerpen niets meer dan Buysse's werken gevraagd worden’ en dat de sekretaris van den Multatuli-kring [Gent] berekend heeft ‘dat er jaarlijks 8000 ontleningen van Buysse's werken gedaan worden door de boekerij “Vooruit”.’ Voorts zegt zij nog ‘dat Buysse tot de meestgelezen vlaamsche auteurs behoort in onze Antwerpsche volksboekerij’, en deelt verder mee dat ‘alleen door den boekhandel 't Kersouwken alhier, ruim 800 werken van Buysse verkocht werden op één maand tijds.’ Dat klinkt zeer mooi, maar ik vrees, dat zelfs in een Antwerpse boekhandel 800 Buysses in één maand nogal wat overdreven is! Waar zijn die honderden boeken van Buysse dan gebleven? Vóór 1911 had hij er dertig geschreven en de meeste zijn haast onvindbaar. Uit de brief van Maurits Sabbe blijkt toch duidelijk dat de meeste Vlamingen toen geen boeken kochten - en zeker niet die van Buysse. Waarom die van Buysse niet zou een argeloze lezer die de Vlaamse toestanden van toen niet kent, zich in gemoede kunnen afvragen. Doodeenvoudig omdat het weldenkende Vlaanderen Buysse beschouwde als een verguizer van de Vlaamse onschuld en de schunnige schilder van dierlijke, mensonwaardige instinkten. Buysses werken kon men enkel vinden in de boekerijen van de socialistische partij en van het Willemsfonds (Antwerpen, Gent, Brussel, Brugge en??). Wie de geestesgesteldheid van het overgrootste deel van de Vlaamse bevolking niet kent, kan er zich een voorstelling van maken door kennis te nemen van de ‘morele kwalificatiecijfers’ die het Lectuur-Repertorium van Joris Baers pr.Ga naar voetnoot1 (1952) aan de werken van Buysse toekent. Eenenzestig werken krijgen daar een moreel waardecijfer, gaande van I tot VGa naar voetnoot2: een (Het Recht van den Sterkste) heeft I3, vier hebben II; elf | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
II-III; twintig III en vier III?; vier III-IV; elf IV; een IV-V en vijf V. Juist de beste werken van Cyriel Buysse worden hierdoor aan de katolieken ontraden. Gelukkig is er sinds enkele jaren een grote kentering in die mentaliteit gekomen, die ook duidelijk te merken valt in het supplement bij de tweede uitgave (1968). Daar krijgen acht werken een nieuw waarderingscijfer: I3 wordt II-III; een II wordt IV; een II-III wordt III; twee II-III worden III-IV; twee II-III worden IV en een III wordt IV-V. Een nieuwe uitgave van drie verhalen krijgt IV-V en de eerste Buysse-omnibus IV. Wie nog zou twijfelen aan de kleinburgerlijke geestesgesteldheid die in het begin van deze eeuw in Vlaanderen heerste, raad ik dringend de lektuur aan van het verslag Over den vijfjaarlijkschen wedstrijd in Nederlandsche letterkunde - XIIe Tijdvak: 1905-1909’Ga naar voetnoot1, door een ‘keurraad’, waarvan deel uitmaakten de heren Jan Bols (voorzitter), Gustaaf Segefs (secretaris), Karel Lecoutere (hoogleraar en tevens verslaggever), Jan Boucherij en Willem De Vreese (hoogleraar), allen leden van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. De jury moest 249 literaire werken beoordelen. Voor de laatste ronde bleven nog twee mededingers over: Cyriel Buysse en Stijn Streuvels. Het is Stijn Streuvels die de prijs voor de tweede maal won, met De Vlasschaard. Ik heb het hier niet over de einduitslag, die met een andere jury misschien wel dezelfde zou zijn geweest, maar over het verslag zelf, dat meer dan 1600 regels telt en een model is van kleingeestigheid en benepenheid. Buysse heeft tussen 1887 en 1931 achtenvijftig werken gepubliceerdGa naar voetnoot2 Daarvan hebben er zes drie drukken beleefd (Mea Culpa - Het Leven van Rozeke van Dalen - 't Bolleken - Het Ezelken - De vroolijke Tocht en het verhaal Plus-que-Parfait); veertien hebben twee drukken gekend (Het Recht van den Sterkste - Van arme Menschen - Wroeging - 't Gezin van Paemel - Tusschen Leie en Schelde - In de Natuur - Lente - Het volle Leven - 'k Herinner mij - Stemmingen - De nachtelijke Aanranding - Per Auto - Zomerleven en de bundel ‘Dierenliefde’, die uitsluitend reeds vroeger verschenen verhalen bevat); | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de achtendertig andere werden nooit herdrukt behalve dan in de laatste tijd een paar ervan, o.m. in de omnibussen. Toen ik nergens de naam van een verantwoordelijk uitgever kon ontdekken, nam ik de vroegere uitgaven ter hand en stelde vast dat alle voetnoten van de hand van Buysse zelf waren. De omnibus-uitgevers hadden alleen de spelling aangepast en alle voetnoten - op twee na - zonder meer overgenomen. Het is die manier van uitgeven die ik hier aan een grondig onderzoek wil onderwerpen. De verklaring ‘dronken’ voor ‘zat’, dat toch algemeen Ndl. is, (blz. 134) is terecht weggelaten. Minder gelukkig was m.i. het schrappen van de uitleg ‘boerderij van 't kasteel’ voor ‘neerhof’ (blz. 131), want die betekenis schijnt mij typisch Vlaams te zijn. L.-L. De BoGa naar voetnoot1 en L. Lievevrouw-CoopmanGa naar voetnoot2 kennen het woord maar Is. TeirlinckGa naar voetnoot3 en A. JoosGa naar voetnoot4 geven het niet op. L.W. SchuermansGa naar voetnoot5 zegt dat het in die betekenis Vlaams is. Op blz. 136 werd de verklaring ‘Jawel’ voor ‘Toet Toet’ geschrapt en naar blz. 181 overgebracht. Waarom? Waarom ook op blz. 151 het mv. ‘aardappels’ in ‘aardappelen’ veranderen? Of zou dat een bevlieging van de zetter zijn? Op blz. 143 staat de volgende zin: ‘Na ruim een uur gaans onder de hete zon tussen de hoge korenvelden, dwars over een golvende kouter zonder bomen, kwam zij in 't fris-belommerd schilderachtig dorpje aan’. Onderaan wordt ‘kouter’ verklaard door ‘vlakte’. Hoe Buysse daartoe gekomen is, kan ik niet gissen. Natuurlijk volstaat die uitleg om de zin te begrijpen, maar feitelijk wordt de lezer op een dwaalspoor gebracht, want een kouter is in de eerste plaats bouwland, akkerland en is in die betekenis nu nog West- en Oostvlaams. L.W. Schuermans zegt wel blz. 284 i.v. kouter, na over het ploegijzer te hebben gehandeld: ‘Maar in Vl[aanderen], Antw[erpen] en vooral in Brab[ant] heeft kouter, m., nog eene gansch andere beteekenis; men heet kouter eene groote uitgestrektheid van vlak, aaneenliggend en bebouwd land, een vlak en bewerkt veld door bosch, houtkant, boomen noch dorp gescheiden: dat is de schoonste kouter der omstreken; tarwekouter. Thans [1865-1870] zegt men in Br[abant] veld, land; en de kouter is er bijna een eigennaam geworden, nog gegeven aan plaatsen die van ouds dien | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
naam droegen...’. Kouter moet in Brabant en Antwerpen al lang uitgestorven zijn want ik heb het noch bij Cornelissen en VervlietGa naar voetnoot1 noch in een van de Brabantse idiotica gevonden en volgens dr. J. GoossenaertsGa naar voetnoot2 is het in verband met landerijen onbekend in de Noordwestelijke Kempen. In de geboortestreek van Cyriel Buysse is het nu nog, zoals ik heb laten nagaan, springlevend in de betekenis van een ietwat hoger gelegen open stuk akkerland. Waarom Buysse, die zijn dialekt toch uitstekend kende, kouter door ‘vlakte’ heeft verklaard en niet door ‘akkerland’ is mij niet duidelijk en ik vraag mij af wat een aandachtig lezer moet denken van een ‘golvende vlakte’! Wat mij echter nog groter ogen deed opzetten, was een voetnoot op blz. 198, die ik zeker niet had verwacht. Op die bladzijde zegt de totaal te gronde gerichte boer Van Paemel tot de pastoor, die hem tracht te troosten: ‘Zoek gij mij 'n goeje kurtweunste, Menier de Paster, os ge nog iets veur mij wilt doen. Da es 't ienigste woar da'k nog op kan komen.’ En als verklaring voor ‘kurtweunste’ staat onderaan: ‘Huisje van het liefdadigheidsbestuur’. Hoewel ik voor vijftig jaar dat woord, alsook ‘kortwonen’ en ‘kortwoonder’ honderden malen had gehoord in West-Vlaanderen en in westelijk Oost-Vlaanderen, was het nooit in die betekenis geweest en had het liefdadigheidsbestuur daar niets mee te maken. Ik heb er onmiddellijk alle Zuidnederlandse dialektwoordenboeken - en ook dat van de Zeeuwse dialekten - op nagekeken. Alleen Schuermans, De Bo (18731 en 18922) en Lievevrouw-Coopman vermelden het. Lievevrouw zegt zeer bondig: ‘kortwoonste, v., woning zonder land (op het platteland).’ Schuermans: ‘kortwoonst, wordt gezeid van een huis waar noch geboerd, noch nering gedaan wordt zonder dat het door eenen rentenier bewoond zij (Westvl.). Z. kortzitten’. En op kortzitten: ‘o.w. in gevangenis zitten: hij zit nu kort. Kortgezeten zijn zeggen de buitenlieden van degenen die zonder bestaanmiddelen in huizen wonen, geen land in pacht hebben: als wij eerst getrouwd waren, waren wij kortgezeten menschen. Vandaar zegt men: kortwoonste: dat zijn twee kortwoonsten (Westvl. IJpere)’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Die gegevens van Schuermans zijn m.i. niet volledig en ook niet juist. Hij had maar een paar Westvlaamse correspondenten, onder wie een uit Ieper (Zie zijn inleiding). Daar die woorden de pastoor van Wil(t)sele helemaal onbekend waren, kon hij moeilijk de betrouwbaarheid van de bepalingen van zijn inlichters nagaan. Die van ‘kortwoonste’ kan er nog door, maar wat hij ons van ‘kortgezeten zijn’ vertelt, raakt kant noch wal. Wie woonde in het midden van de vorige eeuw op het platteland ‘zonder bestaansmiddelen in huizen, zonder land in pacht te hebben’? Ik weet uit eigen ervaring dat in mijn jeugd de landarbeiders in Noord-West-Vlaanderen in kleine huisjes of hutten, zonder verdieping woonden. Beneden was er een woonplaats met een open haard en daarachter een kleine slaapplaats voor de ouders. Voor de eerste wereldoorlog heb ik vele zondagen het dienstmeisje van mijn ouders naar haar ouderlijk huis te Loppem vergezeld omdat de hare niet wensten dat zij 's avonds alleen door de bossen naar Brugge terugkeerde. Haar vader Filo[gene], een vroegere boomsnoeier, was nog een rijzig man, die zich moest bukken om zijn lage hut binnen te treden. Haar moeder Lei (Leonie) was een klein, gezet, levendig vrouwtje, dat als gevolg van een beenbreuk mankte. Haar twee broers waren soldaat, de een bij de zware artillerie in een van de forten van Antwerpen, de ander bij de ‘vliegende kanonniers’ (de artillerie te velde), haar oudere zuster diende bij een geneesheer, een studiekameraad van mijn vader, en de jongste bij ons, om wat ontbolsterd te worden In de kleine woonkamer stond een ladder en in de zoldering was er een val. De vier grote kinderen sliepen samen op die zolder tot op het ogenblik dat de jongens soldaat werden en de meisjes gingen dienen. Ik heb, in de jaren dertig, diezelfde toestand nog gekend in het Land van Waas, waar een twaalftal kinderen op een zolder samenhokten. Maar laten wij dat ellendig sociaal probleem nu maar rusten. Mijn vriend Filo was de hoeder van de twee gemeentelijke, dekgeitebokken en men kon hun aanwezigheid reeds op tientallen meters van de hut ruiken. Het waren prachtdieren, met een baard die ik ze nog benijd, en terwijl ik dit schrijf, heb ik nog steeds die speciale scherpe, geur in mijn olfactieve (een gallicisme waarvoor ik geen passend Nederlands adjectief ken) herinnering. Een dekking kostte toen een halve frank en de gemeente kreeg daar de helft van, als mijn geheugen mij niet in de steek laat Ik heb de indruk dat priester Schuermans de toestand van de plattelandsbevolking in onze gewesten niet goed kende of er geen belangstelling | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voor had In ieder geval zijn zijn gegevens weinig betrouwbaar. Die van paster De Bo, geboortig van Beveren bij Kortrijk, leraar te Brugge en later pastoor-deken te Poperinge, daarentegen zijn het des te meer. Zijn bepalingen geven precies de betekenis weer die in mijn jeugd aan die 3 woorden werd gegeven en stemmen helemaal overeen met die welke ik nu heb ingewonnen Ik geef de zijne, wat ingekort, weer.
‘- kortweun(e, kortweunst(e, kortwunst(e, kortweuning, v. Het huis van eenen kortweuner. (Volgen dan een aantal vbb.)
- kortweunen of kortwonen, weunde of woonde kort, heb kortgeweund of kortgewoond, o.w. Wordt ten platten lande algemeen gezeid van menschen die een huis bewonen met weinig of geen land, in tegenoverstelling van de boeren die op eene landhoeve wonen. Menschen die kortweunen zijn dikwijls dagloners. Die boer heeft zijne hofstede verlaten en is gaan kortweunen. Het meerdrendeel van de menschen weunen kort.
- kortweuner, kortwoner, m. Iemand die kortweunt, anders gezeid Kortzitter, Kortgezetene, of Kortgezeten mensch. Al deze kortweuners moeten pachten aan dien heer. Onder de kortweuners zijn er die thuis werken (zoo als wevers, mandemakers, enz.), en andere die bij den boer gaan werken.’
Hoewel ik zeker was van mijn stuk en rotsvast overtuigd dat Buysse het hier bij het verkeerd eind had, vroeg ik aan een studente uit die streek en aan een oud-student uit Zuid-Oost-VlaanderenGa naar voetnoot1, die beiden vroeger reeds dialektgegevens voor mij hadden ingezameld, in een aantal gemeenten navraag te doen naar een paar woorden uit die Omnibus, o.a. naar het gebruik en de juiste betekenis van ‘kortwoonst’ en ‘kortwoonder’. Zij hebben dat in een dertigtal gemeenten van het grensgebied tussen West- en Oost-Vlaanderen gedaan. Ook mijn medewerker Johan Taeldeman, afkomstig uit Kleit (Maldegem, Meetjesland) en nu wonende te Landegem, een gemeente die aan Nevele paalt, informeerde in een aantal gemeenten in zijn buurt. Uit de ingewonnen inlichtingen blijkt dat die woorden typisch Westvlaams zijn, maar ook gebruikelijk in enkele aangrenzende Oost- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vlaamse dorpen. Elders in Oost-Vlaanderen zijn zij helemaal onbekend. Ook de betekenis is nog steeds die welke De Bo, nu een eeuw geleden, zo nauwkeurig heeft beschreven. In geen enkele gemeente, ook niet te Nevele, schijnt ‘kortwoonst’ enig verband te hebben met het liefdadigheidsbestuur. Op blz. 200 wordt ‘rasphuisveugel’ verklaard door ‘veroordeelde’. Daar rasphuis gevangenis betekent, zou ‘gevangenisgast’ hier m.i. juister zijn. Ik geloof dat een filoloog in een aantal gevallen de toelichting anders zou hebben geformuleerd en dat hij hoogstwaarschijnlijk naar wat meer gelijkvormigheid zou hebben gestreefd. Hij zou, meen ik, hebben geschreven:
Ik zei reeds dat ik de indruk had dat de verklaringen vrij willekeurig werden aangebracht. Die indruk werd na het herlezen van een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
groot deel van Buysses werk ten volle bewaarheid. Maar laten wij bij het proza uit deze omnibus blijven. Er komen geen verklaringen voor in: De roman van de schaatsenrijder (blz. 9-118), Huwelijksaanzoek (blz. 235-245), De plaatsvervangende vrederechter (blz. 249-280) en Twee werelden (blz. 283-492). Waarom? In 't Beeldeken worden zes woorden en een uitdrukking uitgelegd (valling, klissiethee, schouw, tsjakke, sessen, mee de macht en kouter), maar garde-chasse (blz. 128: jachtopziener) en ‘lege vodden’ (blz. 134: luie vrouwen) niet. De broer van 't Beeldeken vraagt blz. 141 van zijn neefje Basielken: ‘En hoe goat 't mee diè knasper?’ Knasper wordt niet verklaard. Ik vraag mij af hoeveel lezers dat woord zullen kennen? Lievevrouw-Coopman zegt dat het een synoniem is van ‘knapper’ en dat het ook ‘kind (als eter)’ betekent. J. Taeldeman deelde mij mee dat ‘knasper’ zowel te Landegem als in Kleit (Maldegem), met het epiteton ‘oud’, ook voor oudere mensen wordt gebruikt. Het schijnt daar hetzelfde te betekenen als ‘kerel’, maar met een licht ironisch tintje. Op blz. 164 van ‘Het roomwitte koetje’ wordt ‘koeroaze’ door ‘courage’ verklaard, maar ‘bulken’ in de zin ‘Hij liep daar in de “bulken” aan de achterkant der rijke boerderijen...’ niet. Ieder Vlaming kent het woord bilk (bulk), dat weide betekent, maar waarvan de omschrijving toch ietwat verschillend is van streek tot streekGa naar voetnoot1. Buysse geeft er echter een heel andere betekenis aan, die men hier moeilijk uit de samenhang zou kunnen opmaken, maar die ik gevonden heb in zijn eerste novelle ‘Guustje en Zieneken’ (1887) blz. 41: ‘Door elskanten ingesloten partijen kleiachtig land’Ga naar voetnoot2. Mag ik er terloops op wijzen dat in zijn eersteling à la Conscience, zo hemelsbreed verschillend van de machtige, schrijnende, ruwe verhalen die daarop volgen zouden, wel de doorzichtige naam ‘Siednie’ door ‘Sidonie’ toegelicht wordt, maar de namen van de twee hoofdpersonages ‘Guustje’ en ‘Zieneken’ blijven onverklaard. Die zijn nochtans niet zo doorzichtig: ‘Guustje’ kan zowel de troetelvorm zijn van August als van Gustaaf, al naar gelang van de streek. ‘Zieneken’ kan de vleinaam zijn voor Josine, Régine of ook nog Georgine. In datzelfde verhaal zegt burgemeester Trooster tot Cleve: ‘Al | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ons volk es noar d'heugmesseGa naar voetnoot1, en 'k hè veur ons getwien 'n lolleke meegebrocht’. Wat ‘lolleke’ hier betekende, kon ik niet raden. Gelukkig heb ik steeds mijn dialektwoordenboeken bij de hand en Lievevrouw-Coopman zegt blz. 801 s.v. Lolle II: 2. Kleine flesch, die menschen, verslaafd aan den drank, in hunnen zak steken, om ze ongemerkt in huis of werkplaats binnen te smokkelen’. Het Gents Woordenboek van Lievevrouw-Coopman verscheen pas in 1950-1951, maar lag sinds vele jaren persklaar, zoals men aan bovenstaande begripsbepaling zien kan, want sinds de bevrijding heet zulk een ding in goed Nederlands een ‘hip-flask’ en ik heb heel wat jonge Amerikanen ontmoet die helemaal niet aan de drank waren verslaafd en zo een ‘lolleke’ in hun achterbroekzak droegen. In ‘Het gezin Van Paemel’ komt heel veel dialekt voor. Cyriel Buysse heeft zelf twintig woorden en uitdrukkingen toegelicht, maar had er zeker meer dan het dubbel moeten van verklaren om zelfs vele Vlamingen, die daarenboven zeer vertrouwd zijn met de Franse taal, een helpende hand toe te steken. Een paar voorbeelden zullen volstaan, hoop ik. De veldwachter Schietekatte zegt tot de wildstroper Masco (blz. 174): ‘Ge weet wel da'k ou kenne, newoar! en da ge mij gien konten 'n keunt ophangen’. Hier verdiende ‘konten ophangen’ m.i. wel een toelichting, want ‘konten’ betekent hier niet wat de dialektwoordenboeken zouden kunnen laten vermoeden, maar is de vervlaamsing van het Fra. ‘contes’ en ‘konten ophangen’ wil zeggen: ‘leugens wijsmaken’. Als vader Van Paemel zegt (blz. 196): ‘Tut, tut, tut, al wa konten’, hebben we met hetzelfde ‘konten’ te doen, dat hier ‘praatjes, uitvindsels’ betekent. Maar als Cordula op dezelfde bladzijde van de barones zegt dat zij een ‘ouwe vuilkonte’ is, heeft het woord ‘konte’ een heel andere betekenis. Op blz. 176 wordt ‘'k Zie ze vliegen.’ verklaard als ‘Ik heb grote honger.’ maar ‘wete wat dat er bovendien nog van 't affairen es’ en ‘ik ben 't die d'r 't koleke zoe veuren bloazen’ die op dezelfde bladzijde voorkomen, niet! De uitdrukking ‘wat er van 't affairen es’ heb ik in geen enkel dialektwoordenboek gevonden, maar V.F. Vanacker zegt mij dat het ook in het Aalsters gebruikelijk is en er betekent: ‘waarover het gaat’. ‘'t Koolke blazen’ is mij vreemd; gewoon is voor mij ‘'t koolke uitblazen’ en dat betekent: voor een ander boeten. ‘Overleit (sic) zijn van werk’ bet.: overlast zijn van werk. De Bo zegt i.v. over- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
leggen: ‘overlasten, te zwaar beladen... Overleid zijn van werk (niet weten wat eerst doen, al te veel werk hebben).’ Op blz. 184 komt het woord ‘rissems’ tweemaal voor als er sprake is van rupsen. Deze vorm komt in geen enkel dialektwoordenboek voor, maar Johan Taeldeman deelt mij mee dat het de Landegemse uitspraak van rupsen is. Te Nevele zegt men ‘russems’. Vader Van Paemel zegt tot de barones (blz. 184): ‘Mijn wijf 'n es moar 'n halve panne mier.’ ('n halve panne wordt o.m. gezegd van iemand die niet helemaal gezond is, ziekelijk of ongesteld) en op blz. 188 dat zijn derde zoon verongelukt is ‘deur 't sturmen van zijn peirden’, waarmee hij bedoelt dat de paarden op hol zijn geslagen. Aan de pastoor, die voorstelt met de baron te gaan praten opdat hij niet zou moeten verhuizen, verklaart hij blz. 197 dat het te laat is omdat zijn hofstee ‘onder zijn gat verpacht is’, wat betekent dat zij aan een ander verpacht werd terwijl hij ze nog bewoont. Buysse gebruikt in dat toneelstuk vier maal het woord ‘sitoe’: 1. ‘Ik peins nog wel dikwijls op Belzeland, en sitoe op u allen, beminde ouders en broeders (blz. 199); 2. “... en ik heb hem weer geschreven dat hij sitoe naar Amerika moet komen” (blz. 200); 3. “Hij moe ou sitoe iets zeggen...” (blz. 204). Ook in “Twee Werelden” komt het éénmaal voor nl. op blz. 454 in een brief van Lisatje aan Ivan: “Schrijf mij nu sitoe wanneer gij terugkomt”. Ik heb het ook aangetroffen in het toneelstuk “Sususususut”, blz. 156: “... moar 'k hê sitoe tot aan den burgemiesters moete goan veur 'n gote die lekte”. Het Lat. woord “cito”, dat ik in geen dialektwoordenboek aantrof, is ook in het Oostvla. binnengedrongen en betekent, als in het Nederlands: dadelijk, onmiddellijk, op staande voet. Ik heb het zeer dikwijls door dialektsprekers horen gebruiken. Die betekenis past uitstekend voor de laatste vijf vbb., maar niet voor het eerste. Daarom heb ik Johan Taeldeman verzocht navraag te doen te Nevele. In Buysses jeugd, zegt hij mij, gebruikte men daar ook sitoe met de betekenis “vooral” (Fra. suitout). Nu zegt men niet meer “sitoe”, maar ietwat beschaafder “sertoe”. Deze betekenis van “sitoe” vond ik later bevestigd in “De Schandpaal”, nl. in een brief van Zulma aan haar moeder, blz. 204: “En schrijf mij sitoe zoo gauw mogelijk.”; voorts nog in een brief van Hortensken aan Zulma, blz. 208: “... maar mijnheer Aamidé is geweldig kwaad op zijn familie, sitoe op mijnheer Gontran...”. Hier is geen twijfel meer mogelijk. In het dialekt van “tussen Leie en Schelde” had sitoe in Buysses tijd twee zeer verschillende betekenissen: dadelijk en vooral. Kamiel Van Paemel schrijft uit Amerika aan zijn ouders en vertelt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(blz. 199): “Het enigste wat ik hier nogal lastig vindt dat is in den zomer de grote warmte en de meuziets. Ze zijn maar den helft zo groot als bij ons en gij en hoort ze noeit ronken, maar zij kunnen stekken dat gij er dagen lang weffels van op uw vel draagt”. Buysse verklaart wel “meuziets” (muggen), maar niet “weffels” (muggebeten). U zou mij natuurlijk kunnen tegenwerpen dat eens dat “meuzie” toegelicht is, de verstandige lezer vanzelf “weffel” zal begrijpen. Dat is ook zo, maar dat geldt dan ook voor de meeste verklaringen. Ik heb hier enkel willen wijzen op de inkonsekwenties. Waarom wordt “hemelgieten” (hemelgeiten, kwezels) verklaard in Omnibus III (blz. 127) en niet in Omnibus II (blz. 245), “kijnkee” (Quinquet, petroleumlamp) in Omnibus I (blz. 149) en niet in Omnibus II (blz. 257 en blz. 269). Waarom wordt “hemelgiete” wel toegelicht en “neute” (Omnibus II, blz. 245) niet? De betekenis die Van DaleGa naar voetnoot1, blz. 1272 eraan geeft: “(Zuidn.) zeurige vrouw: neuten, trunten en kwezels” is verkeerd. Neuten en trunten zijn synoniemen. Ook Lievevrouw-Coopman is ernaast als hij “neute” als een synoniem van “nufje” vermeldt. Zijn definitie van neute: “iemand die weinig karakter heeft” is maar gedeeltelijk juist. Begripsbepalingen van die aard gaan meestal mank, maar die van De Bo “iemand die vreesachtig en besluiteloos van karakter is” lijkt mij heel wat juister. In “De plaatsvervangende vrederechter” zegt de rechter PackalGa naar voetnoot1 blz. 264: “Eiwel, wa wete gij van die kuiel?” Iedereen kan natuurlijk gissen dat het hier gaat om een “verwarde boel”, maar zekerheid is er toch niet. Kuiel komt in geen enkel Oostvlaams dialektwoordenboek voor in die betekenis. Schuermans zegt dat het iets is “dat aaneen hangt en moeilijk vaneen scheidt”. De Bo geeft ons de goede verklaring s.v. kuw, kui, kuwel, kuiel, kuierling als tweede betekenis: “verwarreld | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kluwen, of iets dat er aan gelijkt, dot. Het garen was al in eenen kuw (verwarreld en vernesteld).” Een paar bladzijden verder (blz. 268) zegt de getuige Elodie Roetjes: “... 'k mag hier in de subieten akt dued vallen es ik ne stap uit ons huis gedoan hê...” Wie de uitdrukking “in de subieten akt” niet kent - en in dat geval zullen wel haast alle lezers verkeren - heeft er het raden naar. Gelukkig lost Lievevrouw-Coopman dat raadsel op. s.v. akt(e): 4. Daad, handeling: in den akt of in den fietenakt, Sp.: in el acto, op staanden voet; eedformule: 'k mag hier in den - doodvallen als 't niet waar en is wat da'k zegge.’ Een andere getuige, Grondnagel, zegt blz. 273 ‘'k Hê doar ne stal, Menier den Docteur, d' er keunen ten minste twie gruete woaleschepen in’. Lievevrouw-Coopman vermeldt wel het woord waleschip als ‘waelschip (1744)’, maar zonder de minste verklaring. Is. Teirlinck maakt ons niet veel wijzer: ‘Waleschip, o., Waalsch schip op de Schelde’. Alleen A. Joos leert ons dat in het Land van Waas het een ‘lang schip met een groot roer en platten kop’ is. Te Nevele is het de naam voor een Waals binnenschip met plompe boeg, dat meestal kolen of graan vervoert en vooral op de Samber en de Maas vaart. Men heet dat soort schepen ook wel ‘schepen van Chaileroi’Ga naar voetnoot1. Ook in Twee Werelden, waar eveneens geen enkele voetnoot voorkomt, zouden een paar verklaringen welkom zijn geweest. Als Oculi de reiskoffers van Clotilde en van Ivan ziet, zegt hij (blz. 298): ‘Dat 'n zijn gien koiffers; 't zijn stekbakken!’ Wie van het Westvlaamse platteland komt, begrijpt dat dadelijk, maar in het Land van Waas was (is) een ‘stekbak’ een ‘Houten, blikken of koperen baksken waar de solfer- of phosphoorstekken in bewaard worden’Ga naar voetnoot2. In West-Vlaanderen en in het Gentse is een ‘stekbak’ een houten bak waarin men het loof (de rapen) met een spade aan stukken stekt voor het veeGa naar voetnoot3. Op blz. 319 legt Oculi uit hoe er in Amerika gerooid wordt: ‘Z'hèn ze ne halve meter van de grond afgezoagd en d'isgatten in brande gestoken’. Als hij weet dat er van bomen sprake is, is dat voor een Vlaming zonder meer verstaanbaar, maar voor de niet-VlamingenGa naar voetnoot4? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Roggenesmeiterhammen’Ga naar voetnoot1 (blz. 318), ‘serlootseisse’Ga naar voetnoot2 (blz. 352) en ‘terrebeit’Ga naar voetnoot3 (blz. 468) zijn wellicht voor de meesten nog doorzichtbaar, maar wie niet weet dat vroeger in de streek van Cyriel Buysse een ‘kaffeemeulen’ de spotnaam was voor de kleine, traag rijdende lokale boemeltreintjesGa naar voetnoot4, zal het misprijzende van Oculi's ‘'t Es wa anders of ons Europese kaffeemeulens’ (blz. 323) moeilijk kunnen vatten. Oculi vertelt aan Ivan over zijn toekomende baas (blz. 312): ‘...vijf moanden loater was hij alwere getreiwd, en nog ne keer mee 'n spertelgat van nog gien vijfentwintig’. Iedereen kan zich, meen ik, goed voorstellen wat Buysse met zo'n ‘spertelgat’ bedoelt, maar het is niet gemakkelijk er een aanvaardbare begripsbepaling van te geven. Het woord komt in geen enkel Vlaams dialektwoordenboek voor; het is echter nog gebruikelijk te Nevele. Het is een ekwivalent van wat de Vlamingen gemeenlijk een ‘jonge zottekonte’ heten: een veulen, een bakvisje, maar dan met de nadruk op het ongedurige, het wilde, en misschien wel met een vleugje seksualiteit. Het enige woord uit die Omnibus dat mij werkelijk veel hoofdbrekens heeft gekost, is ‘dzjeepte’. ‘O! gie dzjeepte!’ riep Marie, geërgerd tot de naïeve Clotilde (blz. 361). Ik heb het woord nooit gehoord, nergens gevonden en de Oostvlamingen die ik ernaar vroeg, kenden het evenmin. Uit de kontekst kan men echter gemakkelijk opmaken dat het een synoniem moet zijn voor het Westvla. ‘seute’ of ‘seuteka’Ga naar voetnoot5 en het Gentse ‘kalle, goeie, giete, Tsjanne’Ga naar voetnoot6, alle minder vleiende benamingen voor een onnozel vrouwspersoon. De juiste begripsbepaling ervan kan ik u echter niet geven. In een van haar laatste brieven naar het moederland schrijft Maria aan Ivan dat ‘Mielke Vervaet al met een keer de moersessen gekregen hee’ en spreekt zij van ‘dat zwalpei van uncle Gerrit’ (blz. 464). Meestal bedoelt men met ‘sessen’ of ‘seskes’ (Fra. accès) stuipen. In Vlaanderen wordt het veelal gebruikt voor kinderstuipen, maar Lievevrouw-Coopman geeft het ook op voor ‘vallende ziekte’. In ‘moersessen’ is ‘moer’ de samentrekking van moeder. Het woord is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nu nog de naam voor de kraam(vrouwen)koortsGa naar voetnoot1. De Bo vermeldt dat ‘moer(e)’ of moederziekte in het Westvla. het gewone woord is voor de kipziekte van de koeien. Volgens wat Maria daarover verder schrijft, zou ‘moersessen’ hier ‘delirium tremens’ moeten betekenen, maar die betekenis heb ik er nooit horen aan geven en heb ik ook nergens aangetroffen. Van ‘zwalpei’ zegt Lievevrouw-Coopman: 2. ‘Drinkebroer, gemeene dronkaard’ en De Bo: ‘Fig. kwast, drinkebroer, die zijn geld en zijne eer verkwist. Een leelijk zwalpei. Dat zwalpei is de schande van zijn huis’. Zwalpei is in Vlaanderen een algemeen bekend en zeer gebruikelijk woord. Ik was dan ook ten zeerste verrast het in die betekenis niet in Van Dale7 en ook niet in het Supplement aan te treffen. Ik meen dat ik uit deze ene omnibus genoeg voorbeelden heb aangehaald van ondoorgrondelijke, of althans twijfelachtige, dialektwoorden om aan te tonen welke moeilijkheden de taal van Buysse, zelfs voor de meeste Zuidnederlandse lezers biedt. Daarbij komt echter nog dat Buysse in een aantal werken - in deze Omnibus in ‘De roman van de schaatsenrijder’ (blz. 39, 44, 45, 49, 52, 60, 102 en 103), ‘Het gezin Van Paemel’ (blz. 182-186) en ‘De plaatsvervangende Vrederechter’ (blz. 250, 261, 267, 268, 272, 273 en 279) - de Vlaamse burgers en adellijken Frans laat spreken. Dat stemde in die tijd - maar ook nu nog grotendeels - met de werkelijkheid overeen. Dat Frans was echter geen beletsel voor de Vlamingen die hun middelbaar - en hoger - onderwijs in die taal hadden genoten. Men vergete niet dat het lager onderwijs pas in 1914 in België verplicht werd gesteld en dat voor de eerste wereldoorlog heel veel mensen op het platteland niet konden lezen of schrijven. De kennis van het Frans is in Vlaanderen in die mate verminderd dat ik vast overtuigd ben dat die Franse gesprekken zonder vertaling maar weinig jonge Vlamingen zullen aanzetten om Buysse in deze omnibussen te gaan lezen. Ook het onvertaalde Engels uit de laatste schets ‘Maud’ van ‘De roman van de Schaatsenrijder’ en uit ‘Twee Werelden’ moet - ondanks | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de toenemende verspreiding van die taal in de Zuidelijke Nederlanden - nog voor velen een struikelblok zijn. Op bladzijde elf heb ik in een voetnoot beloofd dat ik nog iets zou zeggen over de weergave van de dialektklanken. Dat zal ik nu maar doen. In zijn eerste lang verhaal ‘Guustje en Zieneken’, een schets uit het borenleven, zoals Buysse het zelf betiteltGa naar voetnoot1, komen een aantal dialektwoorden en -uitdrukkingen voor, waarvan het grootste gedeelte (22) - niet alle echter - wordt verklaard, maar er wordt geen poging gedaan om de dialektuitspraak van die woorden weer te geven. In juni 1890 verschijnt in De nieuwe Gids het naturalistische verhaal ‘De Biezenstekker’, dat onmiddellijk de belangstelling van de Nederlandse kunstminnende wereld op de jonge Buysse vestigt, maar hem ook even snel in de ban van de weldenkende Vlaamse gemeente slaat als een goddeloze vuilik die de reine, onschuldige Vlaamse plattelandsarbeiders valselijk als dierlijke woestelingen voorstelt. Dat belet echter niet dat ‘De Biezenstekker’ nog steeds een van de sterkste verhalen is van de Nederlandse literatuur, dat m.i. niet hoeft onder te doen voor de beste verhalen van Tsjechov of Guy de Maupassant. Cyriel Buysse had er op slag zijn sporen mee verdiend. Buysse gebruikt ook wel in zijn volgende romans af en toe een dialektwoord, maar het is pas in 1899, in de bundel ‘Uit Vlaanderen’ dat hij de plaatselijke dialektuitspraak tracht weer te geven. Het ligt niet in mijn bedoeling hier nog de juistheid van de dialektweergave te bespreken. Dat onderwerp zou reeds op zichzelf een uitgebreide studie vergen, die ik liefst een taalkundige uit die streek, goed vertrouwd met het plaatselijk dialekt, zou willen zien maken. Ik wil hier enkel wijzen op Buysses pogingen om die uitspraak zo getrouw mogelijk weer te geven en op een verbetering die hij pas in zijn laatste werken heeft aangebracht en waarvan de verantwoordelijke voor de tekst van de Omnibussen geen gebruik heeft gemaaktGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de meeste plaatselijke vokalen en tweeklanken heeft Buysse wel een min of meer bevredigende oplossing gevonden. Het foneem /h/, dat in Vlaanderen en in het grootste gedeelte van Brabant niet voorkomt, heeft hij - op een paar schaarse uitzonderingen naGa naar voetnoot1 - echter als letter behouden. Voor de zeer veel voorkomende klank ʊ.(ᵊ) heeft hij de letterkombinatie oa gebezigd, maar de letterverbinding eu gebruikt hij zowel voor de klank y.ᵊ als voor de klank ø. Buysse schrijft zowel deuf (doof), azeu (alzo), zeu (zo), deud (dood), die alle met y.ᵊ worden uitgesproken, als veuruit (vooruit) en weunt (woont), die met ø worden gezegd. En dat duurt van 1890 tot 1926, het jaar waarin ‘Uleken’ verschijnt en waar onverwacht een onderscheid wordt gemaakt tussen de twee klanken. Het teken eu blijft vanzelfsprekend bewaard voor de klank ø, maar voor de klank y.ᵊ gebruikt Buysse nu de letterverbinding ue: zue (zo), azue (alzo), muerd (moord), gelueven (geloven), schuene (schone), luepen (lopen), dued (dood), gruet (groot), kluester (klooster)Ga naar voetnoot2, maar meugen (mogen), (in)weunen ((in)wonen), geweunte (gewoonte), meugelijk (mogelijk) en zeune (zoon). Dat is een merkelijke verbetering en deze nieuwe spelling wordt voortaan in alle latere werken toegepast: ‘Kerels’ (1927), ‘De Schandpaal’ (1928), ‘Uit het Leven’ (1930) en ‘Twee Werelden’ (1931). In 1930 verschijnen vier toneelstukken in één boekdeel: ‘Het gezin Van Paemel’ (eerste uitgave 1903), ‘Driekoningenavond’ (een scenische bewerking van ‘De Biezenstekker’, 1890), ‘Sususususut’ (een zeer vrije bewerking van het verhaal ‘De steunpilaren der ‘Ope van Vrede’ uit de bundel ‘Tusschen Leie en Schelde’, 1904) en ten slotte ‘De plaatsvervangende Vrederechter’ (1903). In al deze teksten werd door de auteur zelf nog de spelling ue voor de klank y.ᵊ toegepast. Ik vraag mij dan ook af waarom de uitgever van de omnibussen het voorbeeld van Buysse niet heeft gevolgd voor de teksten die vóór 1926 waren | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verschenen? Dat was maar een kleine moeite, die én de eenvormigheid van de spelling én de leesbaarheid van de verhalen ongetwijfeld ten goede zon zijn gekomen. Maar er is nog meer: in deze omnibussen heeft men niet alleen alles bij het oude gelaten - de zetfouten inbegrepen - maar men heeft er nog een aantal fouten aan toegevoegd. Om u te bewijzen dat dit zo maar geen losse bewering is, wil ik er u enkele staaltjes van geven. In ‘De roman van de schaatsenrijder’ kan men lezen blz. 15: ‘Het was een groot, sterk dier met gele huid en donkere snoet, die meestal, half en half uit zijn hok gelegen...’; blz. 43: ‘... rezen menige villa's, buitens en kastelen op die 's zomers allen vrolijk bewoond, maar bijna zonder uitzondering 's winters stug en dicht gesloten waren. Bijna allen, maar toch niet àllen!’; en blz. 97: ‘... het gesprek met die Franse modiste, die slechts gebroken Engels kon,...’. In ‘'t Beeldeken’ heeft de zetter (?) om een mij raadselachtige reden op vier plaatsen: blz. 126 (zue), blz. 127 (kuept) en blz. 128 (2 × azue) de oorspronkelijke zeu, keupt en azeu aangepast aan de nieuwe spelling, maar alle andere eu-vormen laten staan, wat de verwarring nog wat groter maakt. Ook de oorspronkelijke zetfout ‘ne grueten diner’ bleef bewaard. In de eerste uitgave heeft Buysse geschreven ‘wijnkel hauên’, wat dichter bij de plaatselijke uitspraak staat. In de omnibus heeft men er ‘wijnkel houên’ van gemaakt. In ‘Het roomwitte koetje’ heeft men de fout in ‘zag men... een bebloede knaapje liggen’ (blz. 159) laten staan. Ik heb de uitgave van 1930 van ‘Het gezin Van Paemel’ met de tekst van de omnibus vergeleken. In de uitgave 1930 staat ‘veur 'n drueg stik brued’ wat goed is. In de omnibus: ‘vuer 'n drueg stik brued’. Op blz. 176 wordt de zetfout ‘woar vueren’ en op blz. 189 ‘leulijke’ overgenomen, ‘huele’ uit de uitgave 1930 wordt ‘heule’ (blz. 184) en ‘craveere’ ‘crevere’ (blz. 189). Op blz. 193 wordt het onjuiste ‘belueninge’ niet verbeterd in ‘beluenijnge) zoals het staat op blz. 197 en elders, en op blz. 196 wordt de zetfout ‘'k smiet’ (ik smeet) bewaard. Op blz. 206 wordt ‘schuenzeune’ (uitg. 1930) foutief ‘scheunzeune’. In het ‘Huwelijksaanzoek’ wordt de korrekte ‘onnuezeloare’ op blz. 236 een foutieve ‘onneuzeloare’. In ‘De plaatsvervangende Vrederechter’ heb ik slechts vier zetfouten ontdekt: ‘g'heurd’ (blz. 257) i.p.v. ‘g'huerd’; ‘beslagmoeker’ blz. 261) i.p.v. ‘beslagmoaker’ en ‘vosthoeden’ (blz. 279) i.p.v. ‘vasthoeden’. Op blz. 272 werd de zetfout in ‘vuer’ overgenomen, maar op blz. 271 werd ‘achterpeurtje’ in ‘achterpuertje’ verbeterd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In ‘Twee Werelden’ worden alle zetfouten van de oorspronkelijke uitgave overgenomen: blz. 302 ‘talleure’; blz. 309 ‘wa vuer’; blz. 331 ‘twee joar’ (op dezelfde bladzijde komt het korrekte ‘twie joar’ tweemaal voor); blz. 356 ‘vuer’; blz. 407 ‘zuk ne leulijke noame’ en ‘leulijkheid’. Op blz. 409 lees ik ‘'t Es nog de vroag of 't aan mij dippendeert.’ (Het is nog de vraag of het van mij afhangt); op blz. 440 staat het juiste gebruik van het voorzetsel in het voornaamwoordelijk bijwoord: ‘Da dippendeert ervan hoe gruet...’. Op blz. 459 noteerde ik nog ‘vuer nen tijd’ en blz. 468 ‘'n Talleurken soep’. Een erg hinderlijke zetfout vond ik op blz. 438: ‘Well, ik en zal daar geen contratie (voor contrarie) van zeggen’. Ik heb zeer sterk de indruk dat ‘men’ hier nogal slordig te werk is gegaan. Wie daar nog aan mocht twijfelen wil ik dan als slotaanmerking een juweeltje van nalatigheid aanbieden: In de uitgave van 1930 van ‘Het gezin Van Paemel’ staat flitter onderaan op blz. 20, met in voetnoot 1) de verklaring ‘oorveeg’. Op de volgende blz. (21) komt bovenaan het woord kroaze voor, met eveneens een voetnoot 1) ‘courage = moed’. In Buysse Omnibus II komen deze twee woorden op dezelfde bladzijde (175), maar ze hebben alle twee hetzelfde voetnootcijfer I behouden. Quandoque bonus dormitat Homerus! Dit alles wijst erop dat ‘men’ zonder overleg heeft gehandeld. Wat is nu het besluit van dit lang betoog? Dergelijke herdrukken van Buysses werken hebben m.i. niet veel zin. Wil men werkelijk aan zijn boeken een grotere bekendheid geven - en dat verdienen zij ontegenzeggelijk - dan moet de uitgave ervan helemaal anders aangepakt worden. ‘Omnibus’ betekent ‘voor allen’, maar deze Buysseomnibussen kunnen slechts door weinigen ten volle worden gesmaakt, omdat zij van de lezers een begrip van het dialekt ‘tussen Leie en Schelde’, een oppervlakkige kennis van het Engels én een vrij grondige kennis van het Frans veronderstellen. Om de werken van Buysse leesbaar te maken voor iedereen zou de uitgever moeten:
Ik weet wel dat dit een zekere inspanning en heel wat moeite zou | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vergen, maar het is naar mijn mening de enige gedragslijn om Buysses werk bij het Nederlands lezend publiek populair te maken. De omnibusuitgevers hebben met deze herdrukken misschien een goede zaak gedaan, die van Cyriel Buysse hadden ze beter kunnen dienen! Willem Pée.
P.S. Ik heb pas nu de Vierde Cyriel Buysse Omnibus in handen gekregen. Hij verschilt niet veel van de drie vorige, behalve dan, dat hij rijkelijk is verlucht met 24 mooie en interessante foto's en dat hij ingeleid wordt door twee boeiende en innemende bijdragen, die ongetwijfeld bevorderlijk zullen zijn voor het begrijpen van die grote Vlaamse verteller; de eerste van de hand van zijn schoondochter, Maddy Buysse, de tweede van zijn kleinzoon Guy C. Buysse. Ik vraag mij af waarom Mw. M. Buysse de naam van dat verliefde Antwerps meisje zo voorzichtig geheimhoudt. Dat meisje hoefde zich toch niet over haar verliefdheid te schamen! Cyriel Buysse was een flinke, krachtige, sportieve man, die met zijn ‘Biezenstekker’ zijn literaire sporen had verdiend en naam had verworven. Ik meen dat Mw. Buysse daarin ongelijk heeft, want ik - die toch een buitenstaander ben - kende die naam al voor die brieven werden ontdekt en wist ook wie de oorzaak was, waarschijnlijk te goeder trouw, van het blauwtje dat Cyriel Buysse toen liep. Dat blauwtje is meer dan een romantisch incidentje, want het heeft toen Buysses houding ten aanzien van de Gentse liberale flaminganten in 't biezonder en het flamingantisme in het algemeen, bepaald. Ik meen dat dit het geschikte ogenblik was om de sluier helemaal op te lichten, want anders wordt misschien later de werkelijkheid door de legende verdrongen! Ik wil niet de indruk verwekken een haarkliever te zijn, maar ik voel mij toch nog verplicht te vragen waarom de uitgever (nu enk.) op blz. 162 voor ‘pensejoager’ de verklaring ‘wildrover’, wat geen bestaand Ndl. woord is, heeft laten staan voor het Ndl. ‘wildstroper’, dat nochtans in Omnibus II voorkomt op blz. 182, als verklaring voor hetzelfde woord. Ik zou ook willen weten of op blz. 444 ‘vangrem’ een correctie wil zijn van het oorspronkelijke ‘vang, rem’ of enkel een zetfout is? W.P. |
|