Taal en Tongval. Jaargang 23
(1971)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Blancquaerts reeks Nederlandse dialektatlassen
| |
[pagina 132]
| |
dies dient te weten hoe hij ons materiaal dient te verstaan, wat hij er aan heeft en niet aan heeft’Ga naar voetnoot1. Daarbij kwam dan ten slotte nog, ten gerieve van de nieuwe medewerkers, enig commentaar bij de gebruikte methode en meer bepaaldelijk bij de vragenlijstGa naar voetnoot2. Ik kan hier, wegens de beperkte plaatsruimte, niet verder over uitweiden, maar ik wil er toch op wijzen dat sindsdien nog 8 atlassen verschenen, dat de voorlaatste ter perse is en dat ik de hoop koester dat de laatste onmiddellijk volgen zal. Ook de studies, opgebouwd met materiaal uit de atlassen, worden met de dag talrijker. Dat is natuurlijk een verheugend feit en Blancquaerts wens komt zo langzamerhand in vervulling; echter niet op de wijze die Blancquaert zich zal hebben voorgesteld. In de laatste jaren publiceren een steeds groeiend aantal taalkundigen die zelf nooit dialekten hebben opgenomen studies, gesteund op het materiaal van de RND. Gaat het hem over woordstudies dan zijn de vergissingsmogelijkheden heel wat kleiner dan bij klankstudies. Wie zich daaraan waagt, moet er zich goed van bewust zijn dat de waarde van een dialektatlas van vele faktoren afhangt: in de eerste plaats van de keuze van de zegslieden, maar in niet minder grote mate van de dialektenkennis, de gehoorscherpte en de nauwgezetheid van de opnemer. Alvorens het materiaal van een atlas te gebruiken zou ieder schrijver van een studie de inleiding ervan moeten lezen en indien de daarin verstrekte inlichtingen hem niet voldoen, verdere informatie over de auteur inwinnen. Maar ik vrees dat het hem met de inleidingen van de atlassen gaat zoals met de voorberichten van de woordenboeken: zij blijven meestal ongelezen. Het is nu vijfenveertig jaar geleden dat ik mijn eerste dialektopneming deed onder de leiding van Blancquaert, die ik voordien reeds op menige dialekttocht had vergezeld. Sindsdien heb ik de vragenlijst van de RND in 354 plaatsen opgevraagd. Daar mijn doctoraal proefschrift een dialektgeografisch onderwerp behandeldeGa naar voetnoot3, kwam ik vlug in aanraking met dialekten die mij tot dan toe totaal onbekend waren en | |
[pagina 133]
| |
werd ik haast dagelijks met nieuwe klanken en wendingen gekonfronteerd. Hoe meer ervaring ik opdeed hoe vaster mijn overtuiging werd dat men slechts betrouwbare opnamen kan maken van dialekten die nauw verwant zijn met het dialekt dat men zelf goed kent. Blancquaert, die een leerling was van Gilliéron, was een heel andere mening toegedaan. Had hij zich van in den beginne volledig aan zijn RND. kunnen wijden en had hij over de nodige geldmiddelen beschikt, dan zou hij zeker nooit een beroep op medewerkers hebben gedaan. Alleen de nood heeft hem daartoe gedwongen. Wij hebben over dat probleem dikwijls en lang van gedachten gewisseld, maar zijn beiden bij ons standpunt gebleven. Dat heeft echter onze samenwerking in genen dele geschaad. Wij beschikten toen nog niet over bandopnemingen. Nu zijn wij een kontrolemiddel rijker geworden en over een paar jaren zal iedere opname uit de RND met een bandopneming kunnen vergeleken worden. Maar, hoor ik al iemand opwerpen, u bent toch ook de auteur van een dialektatlas van de provincie Antwerpen? Hoe rijmt u dat met elkaar? De verklaring is vrij eenvoudig. Toen, na wereldoorlog II, mijn atlas van Frans- en West-Vlaanderen verschenen was, had Blancquaert het als rektor zo druk en was zijn gezondheid van die aard, dat hij mij verzocht hem in de leiding van de Reeks bij te staan. Een van zijn oudstudenten, Leo van Beeck, die een dialektologische licentie-verhandeling over het Antwerps had geschreven, was bereid de opnemingen van de Antwerpse atlas op zich te nemen. Mijn eerste taak bestond in de opleiding van deze dialektgeograaf in spe. Leo van Beeck zorgde voor de keuze van de zegslieden en wij namen samen het dialekt op. Toen wij met het arrondissement Antwerpen - zowat vijftig gemeenten - klaar waren, stelde ik hem voor nu op eigen wieken te drijven. Tot mijn verwondering bekende hij mij ronduit dat hij zich daartoe niet in staat achtte en dat hij van zijn voornemen afzag. Wat nu gedaan? Gelukkig is het Brabants van dat gebied vrij gelijkvormig en gaan de dialekten geleidelijk in elkaar over. Voor zover ik mij nu nog herinneren kan, maken slechts Arendonk (K 240) en Hulshout (K 340) hierop een uitzondering. Mijn vijftig gezamenlijke opnemingen hadden mij met het dialekt vertrouwd gemaakt, ik had meer dan een jaar in Antwerpen gewoond en gedurende vijf jaren mijn vakantie te Diest doorgebracht. Gedurende die vakanties had ik haast dagelijks de Antwerpse en West-Limburgse Kempen doorfietst. Ik kon daarenboven Blancquaert toch niet in de steek laten! Dat zijn de redenen waarom ik het heb aangedurfd die atlas af te werken. En toch was ik pas helemaal gerust toen geschoolde Kempenaren en de bandopnemingen | |
[pagina 134]
| |
uit die streek de betrouwbaarheid van mijn opnemingen hadden bevestigd. Dit heeft echter mijn zienswijze, vooral wat de interpretatie van een klankevolutie betreft, niet gewijzigd. Ik wil mijn opvattingen over het gebruik van dialektmateriaal uit de atlassen met enkele voorbeelden staven, maar daar het niet mijn bedoeling is bepaalde studies onder de loep te nemen - ik beschik trouwens niet over de nodige plaatsruimte - heb ik voorbeelden gekozen die bijkomstig zijn en de kern van het probleem niet raken, maar die in een ander betoog een vals beeld zouden ophangen. In 1969 publiceerde ik in ditzelfde tijdschrift een klein synoptisch kaartje voor de zuidelijke Nederlanden van de paal-benamingen van de broodschieterGa naar voetnoot1 en beloofde ik bij een volgende gelegenheid de volledige Nederlandse broodschieterkaart met commentaar te publicerenGa naar voetnoot2. Toen ik het materiaal op kaart bracht, was ik getroffen door de grote leemten die de kaart in Friesland vertoonde. Dat verwonderde mij ten zeerste, want Friesland was, net zoals mijn Westvlaamse geboortestreek, hoofdzakelijk een landbouwstreek en ten onzent bakten immers alle boeren wekelijks - tot vóór wereldoorlog I - hun eigen brood. Wel wist ik door jonge medewerkers dat de benaming voor broodschieter ook op ons platteland stilaan onbekend geraakte, maar hoe de toestand nu in Friesland was, kon ik niet bevroeden. Daarom schreef ik aan de heer Kr. Boelens, een van de auteurs van die atlas, om de reden ervan te kennen. Ziehier wat hij mij meedeelde: ‘Het spijt me, dat we met de broodschieter niet nauwkeurig genoeg hebben gewerkt. Het woord “broodschieter” of “ovenpaal” werd zo onbekend geacht dat we zijn overgegaan op een bekend woord om toch een vlotte zin te krijgen. Het zelf brood bakken ligt hier al zo ver achter ons, dat de zaak, en daarmee de naam, beperkt is tot vaktaal. De ovenpook of ovenkrabber of loet heet hier conform Abel Quack ende minen frouwe Bave van de Reinaert de loete (luata). Het werktuig om brood mee in de oven te schieten de skoattel (skuatal). Het woord skoattel wordt ook gebruikt voor een grendel; het is ook de horizontale dwarsbalk waarmee dubbele schuurdeuren worden afgesloten. “In skoatteltsje derfoar strike” = iets verhinderen. In het stadsfries (Franeker) wordt de vorm (skoatal) gebruikt. | |
[pagina 135]
| |
In de Stellingwerven (Elslo) werd uit een gerenommeerde bakkers-familie de term “scheutel” gemeld. Het duurde enige tijd voor ik over deze gegevens kon beschikken.’ Dit dan voor de woordgeografie. Nu een voorbeeld voor de klank-verspreiding. In zijn Hollandsche ExpansieGa naar voetnoot1 publiceert Kloeke zijn bekende muis-kaart. Op die kaart staat in de verklaring: ‘Rood is het gebied met uu-uitspraak ... Het meus-gebied in Frankrijk is rood gearceerd.’ Het is dank zij professor Kloeke dat ik in 1926 inzage kon krijgen van het materiaal Te Winkel, dat het Aardrijkskundig Genootschap hem had toevertrouwd. Bij een bezoek te Haarlem toonde hij mij het ontwerp van de muis-kaart. Ik had toen reeds een vrij goede kennis van de Fransvlaamse dialekten en maakte er hem attent op dat er tussen Frans- en West-Vlaanderen geen verschil bestond in die klank, dat in geheel het kustgebied, van Rozendaal (Duinkerke) tot Knokke en zelfs tot in Zeeland een ietwat minder gesloten y wordt uitgesproken. Ik dacht dat ik hem overtuigd had - en heb nog voor hem enkele y-eilanden in Limburg gecontroleerd. Die ø-klanken in Frans-Vlaanderen heeft hij echter op zijn kaart behouden en deze weergave van de klank is totaal verkeerd. Op wat zijn zienswijze berustte, weet ik niet, maar wat ik weet, is dat zij de taalkundige die de ontwikkeling van de germaanse u naar de Ndl. ui wil verklaren, op een dwaalspoor brengt. Dat voor de klankleer. Nu nog een voorbeeld voor de syntaxis. Prof. V.F. Vanacker, met wie ik nu al meer dan tien jaarsamenwerk en die zijn belangstelling, zoals men weet, in de eerste plaats op de syntaxis richt, deelde mij eens mee dat hij bij het bewerken van mijn materiaal uit Frans-Vlaanderen - hij wist uit de inleiding van mijn atlas dat ik de zinnetjes in het Frans had voorgezegd - zich eerst had afgevraagd of ik daardoor de volgorde bij mijn zegslieden niet had beïnvloed. Theoretisch was dat natuurlijk best mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk, maar door mijn lang verblijf in Frans-Vlaanderen en mijn vertrouwdheid met het Fransvlaams ware ik ongetwijfeld onmiddellijk getroffen geweest door een ongewone constructie. Die gallicismen maken nu deel uit van het levend dialekt. Vanackers verdere kontakten met het Fransvlaams en zijn bandopnamen aldaar van vrije gesprekken bevestigden de betrouwbaarheid van mijn opnemingen. Dat wil echter niet zeggen dat in de andere gebieden, waar de zinnetjes in een Nederlands dialekt worden voorgezegd, de volgorde van de vrager die van de zegslieden niet heeft beïnvloed! De meeste zinnetjes kunnen | |
[pagina 136]
| |
natuurlijk op meer dan een manier worden geformuleerd, maar de dialektonderzoeker moet m.i. van te voren weten wat in dat dialekt gewoon is en wat ongewoon is. Ik zie dat ik de mij toegemeten ruimte reeds heb overschreden en wil daarom besluiten met een voorbeeld van algemener aard, nl. een voorbeeld van verkeerde interpretatie, die gelukkig niets afdoet aan de kern van het betoog. Het is daarom dat ik het gekozen heb. Dr. P.C. Paardekooper heeft in de ‘Bijdragen Prof. Dr. A.A. Weijnen’ in dit tijdschrift een zeer lezenswaard artikel geschreven over Een Fransvlaams-Zeeuws parallel: ons ‘wij’Ga naar voetnoot1. Op blz. 213 schrijft hij: ‘Zin 44 daarin luidt: “Wij(lieden) moeten daar de helft van hebben en gij(lieden) de andere helft”. Én de vormen met -lieden én de tegenstelling suggereren de dialektsprekers duidelijk dat ze de beklemtoonde vormen moeten geven. - Kaart 88 van de twee atlassen geeft het fragment van die zin: Wij(lieden) moeten.’ Dr. Paardekooper heeft hier de bal deerlijk misgeslagen. Een Vlaming vraagt zich onmiddellijk af: hoe komt Dr. P. ertoe te denken dat ‘de vormen met -lieden ... de beklemtoonde vormen moeten geven.’ Waar haalt hij dat vandaan? Ik vrees dat Dr. P. Blancquaerts brochure niet - of niet aandachtig - heeft gelezen, want in de ‘Toelichtingen en varianten’ zegt Blancquaert voor zin 44 enkel: ‘De onderwerpen hebben den hoofdtoon.’ Dat betekent eenvoudig dat de hoofdtoon op wij en gij valt en niet op daar of op de helft, meer niet. Waarom heeft Blancquaert dan wij(lieden) en gij(lieden) en niet wij en gij in zijn vragenlijst geschreven, zou een niet-Vlaming zich kunnen afvragen. Het antwoord is zeer eenvoudig: Omdat Bl. afkomstig was uit een streek waar de gewone vorm van wij: wijle en van gij: gijle is. Had Paardekooper Blancquaerts eerste atlas, die van zijn geboortestreek Klein-Brabant, geraadpleegd, dan zou hij hebben gezien dat van de 59 opgenomen plaatsen in 51 wijle, in 6 wij en in 2 wijr voorkomen en voor gij (mv.) in 56 gijle en in 3 gijr. Ik kan bovendien getuigen dat ik Blancquaert, die ik toch bij menige opneming in Oost- en Zeeuws-Vlaanderen heb vergezeld, nooit de beklemtoonde vorm heb horen gebruiken. Dat zou mij zeker hebben getroffen, want het zinnetje zou een heel andere aanhef hebben gehad: ‘Wij zijn het die ...’ of ‘Het zijn wij die ...’ en dan zouden ook de dialektteksten helemaal anders luiden. In de 286 Zuidnederlandse plaatsen waar ik de vragenlijst heb opgevraagd, heb ik nooit wij en gij speciaal beklemtoond, evenmin als in de 68 Fransvlaamse gemeenten waar ik de vragenlijst in het Frans had vertaald en waar het zinnetje luidde: Nous devons | |
[pagina 137]
| |
avoir la moitié de cela et vous l'autre moitié’Ga naar voetnoot1. Of ze dat nu vertaalden door: wider moeten; nuus me moeten, wulder me moeten, nuus moeten of hoe ook, ik liet ze maar betijen, want alle vormen waren mij even welkom, als ze maar niet strijdig waren met het dialekt. In Jg. XXII van T. & T. publiceerde Dr. P.C.P. blz. 82 een aanvulling bij zijn artikel, waarin hij een paar gegevens van Jozef Deleu (Rekkem) commentarieert en bespiegelingen houdt waaruit ik wel moet opmaken dat hij Blancquaerts ‘Na meer dan 25 jaar ...’ noch de inleiding van mijn atlas van Frans- en West-Vlaanderen gelezen heeft. ‘Vooral bij mensen boven de 40 is in Rekkem (N 137) en in Lauwe (N 143) oes voor ‘wij’ nog koerant. ‘In Menen hoor je dat niet veel meer’. (N 132) schrijft Deleu. Wat Menen en Rekkem betreft zal dat wel juist zijn, want ik meen te weten dat J.D. in Rekkem woont en te Menen werkzaam is. Hij is dus voor deze twee plaatsen een betrouwbaar inlichter. In het Seminarie voor Vlaamse Dialektologie te Gent beschikken wij nu over bandopnamen van vrije gesprekken voor Menen (25 min.), Lauwe (15 min ) en Rekkem (33 min.). De Menense spreker is geboren in 1894; hij gebruikt 15 × wider, 0 × ons; de Lauwenaar in 1896; hij gebruikt 12 × wulder en 0 × ons. De spreker uit Rekkem is van 1906. Hij gebruikt 102 × me en 11 × onsGa naar voetnoot2, nooit wider. Maar Dr. P.C.P. zou toch moeten inzien dat een dialektgeograaf geen archeoloog is. Hij suggereert niet, hij noteert. Indien Dr. Paardekooper ‘uitstervende eigenaardigheden’ wenst te ontdekken, dan moet hij dat niet schriftelijk doen, maar door een persoonlijk onderzoek ter plaatse. En als ik hem een raad mag geven, dan zou ik hem zeggen: vraag niet te nadrukkelijk naar bepaalde vormen hier te lande, want de Vlaamse mensen zijn zo meegaand en zo behoudsgezind dat zij je alles en nog meer toegeven! En nu ik moet besluiten, wil ik dat doen door Blancquaerts waarschuwing iets scherper te formuleren: ‘Wie materiaal uit dialektatlassen gebruikt en geen dialektgeografische ervaring bezit van een bepaald gebied, hoort er zich goed bewust te zijn dat dat terrein - vooral op fonetisch gebied - bezaaid ligt met wolfijzers en schietgeweren en dat dialektatlassen geen eindpunt, maar een vertrekpunt zijn. Willem Pée. |
|