Taal en Tongval. Jaargang 23
(1971)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Vogelnamen. IV. De kneuOp haar 6de vragenlijst die in 1938 is uitgezonden heeft de Amsterdamse Dialectencommissie o.a. naar de namen van de kneu gevraagd. De kaart van de namen die door de geënqueteerden zijn ingezonden is in de Taalatlas, aflev. 6, no. 7 (Akademiereeks no. 93) opgenomen. De kneu (Carduelis cannabina cannabina L.) is een in Europa algemeen voorkomende broed- en zangvogel. Hij behoort, o.a. met de vink, de putter of distelvink, het sijsje en de gorzen, tot de familie der vinken (Fringillidae), die moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Hij is ongeveer zo groot als een huismus. In de broedtijd heeft het mannetje een bloedrode borst en een plek van dezelfde kleur op het voorhoofd. Zijn voedsel bestaat vrijwel uitsluitend uit zaadjes. Kleur en voedsel hebben in het Duits aanleiding gegeven tot de naam Bluthänfling; het voedsel alleen deed de Franse naam linot(te), de Engelse linnet ontstaan. Wanneer knueterkens in de opsomming ‘Nachtegalen, leeuwercken, knueterkens, vincken’ in een der refereinen van Anna Bijns (c. 1545) op onze vogel slaatGa naar voetnoot1 is dit de oudste bewijsplaats van het woord in onze taal; in het mnl. is het nog niet aangetroffen. Het Naembouck (1562) van Joos Lambrecht kent knueterken oft mueselere als namen van het puttertje en noemt m(u)ezelere afzonderlijk nog eens als naam van de kneu (frion). Plantijn (1573) vertaalt knoterken en meauwerken als kneutje (linotte). Kiliaen. (1574) geeft van knoterken een wat vage definitie (Ligurinus, spinus, acanthis, linaria avis. Garrulae aviculae genus), maar uit het feit dat hij bij meuseler naar kneuterken (lees: knoterken) verwijst, mag men aannemen dat hij dezelfde vogel bedoelt als Plantijn. Kneuterken (knoterken) was dus klaarblijkelijk in de 16de eeuw het Brabantse woord voor de vogel. Kneuter(ke) is dat nog steeds. Kneu(tje) is tegenwoordig de vorm van het ABN, die vooral in Holland en Zeeland voorkomt en zich van Holland uit oostwaarts heeft verbreid over Utrecht, de Veluwe en de Betuwe, maar ook elders, zowel in de oostelijke provincies van Nederland als in de Vlaamse gewesten sporadisch wordt aangetroffen. | |
[pagina 113]
| |
Franck-Van Wijk en De Vries vatten het woord als onomatopeïsch op, ongetwijfeld terecht. Jac. P. Thijsse geeft de roep van het vogeltje als ‘knut, knut, knut’ weer. Heeroma merkt evenzeer terecht op dat men kneu als een willekeurig gevoelswoord voor iets kleins kan opvattenGa naar voetnoot1. Het is dan ook onnodig om woorden als kneuteren (mopperen, morren, pruttelen; neuriën enz.; al bij Kiliaen knoteren, kneuteren), kneutje (kwezel, mopperkous) en kneuterig (brommig; gezellig, prettig) als afgeleid van de vogelnaam te beschouwen. Naast het simplex kneu(tje) komen geel kneutje (gele kneu) voor in de omgeving van Dordrecht en op Schouwen-Duiveland, en grauwe kneu in enkele Hollandse plaatsen (Katwijk aan Zee, E 133; Middelharnis, I 25; Bruinisse, I 53 en Charlois, K 43); verder duunkneu (Ouddorp, I 19), heikneu (Alblasserdam, K 53), steenkneutje (Kortgene, I 67) en zangkneu (Middelharnis, I 25). Naast het simplex kneuter(tje, -ke) komen doornkneuter voor in Oost-Noord-Brabant, heikneuter(ke) in een groot deel van Noord-Brabant en Antwerpen en in een aantal verspreide plaatsenGa naar voetnoot2; verder boomkneuterke (Schaaik, L 150; Vechel, L 180), elskneuter (Geldrop, L 240), gruunkneuter (Breugel, L 203 b), heggekneuterke (Veen, K 109) en veldkneuter (Lierop, L 242). Het Land van Hulst zegt knuiter; dezelfde vorm geeft Joos voor het Land van Waas op. Andere varianten van kneu(tje) zijn kneut, met enkele vocaalvarianten (knuit, knot, knout, knut); deze vormen komen vooral in Oost-Noord-Brabant voor. In Groningen, op Urk en in enkele plaatsen in Drente en op Zuid-Beveland komt knuut(je) voor. Ter Laan noemt knuut voor de groenling, ‘vaak verward met de kneu, die bij ons robientje heet’. Valerius noemt in een gedicht in de Zeeusche Nachtegael (1623) het conincxken, de knuut, de leeuwerck als zangvogels in Vere; het is niet duidelijk welke vogel hij met knuut bedoelt. In Oost-Friesland komt knuut als naam van het winterkoninkje voor en Ter Laan geeft knuutje in dezelfde betekenis op voor Niehove (C 63 a). Kerneu(tje) heet het kneutje op Walcheren, Zuid-Beveland en in West-Zeeuws-Vlaanderen. In Oost-Vlaanderen komen vormen voor waarin de n is uitgestoten: keut (Letterhoutem, O 48), keuteken (Hemelveerdegem, O 215), keutjen, (Grotenberge, O 137), keuterken (Asse, O 162), keutsen (Balegem, O 38; Oombergen, O 128), keutsjen (Kalken, I 252), keterke (Sint-Pieters-Rode, | |
[pagina 114]
| |
P 32), en met invoeging van een n vóór de t: keunt (Kruishoute, O 84), keuntje (Huise, O 90; Ingooigem, O 181) en kuntje (Kuurne, N 90). Uit kneuter kon via *kneter kneker ontstaan, en uit dit kneker met overgang van kn in kw vormden zich kweker, kwetter, kwetterer, kwet en kwert. Kneker(ke) (met varianten als kneiker(e) en ekere (Aarsele, O 1)) is in de noordelijke helft van West-Vlaanderen de gebruikelijke vorm, maar komt ook in het noordwesten van Oost-Vlaanderen en in het Waasland een aantal malen voor. De Bo kent naast het simplex nog boschkneeker, duinekneeker (ook als smaadnaam voor een duinbewoner of stranddief) en sterrekneeker. Voor vier plaatsen is kweker opgegeven (Maldegem, I 154; Zele, I 258; Denderhoutem, O 150; Hekelgem, O 153); van deze vier ligt alleen Maldegem in dit gebied. Cornelissen-Vervliet geeft kwèker op als naam van de keep, een vinksoort die men bij ons alleen in het najaar op de doortrek ziet. Met deze kweker-vormen zijn we langzamerhand zo ver van de kneuvormen afgedwaald, dat men zich moet afvragen of er etymologisch nog wel verband bestaat tussen beide, dan wel of de eerstgenoemde vormen niet op een ander geluid van het kneutje of een andere vinkvogel teruggaanGa naar voetnoot1. In dit verband willen we erop wijzen dat vogelkundigen de geluiden van eenzelfde vogel meermalen op verschillende wijzen weergeven; in de eerste plaats is daarin dikwijls een grote variatie en in de tweede plaats hoort niet iedereen er hetzelfde in. Kwetter is volgens Schuermans de Kempische vorm van wat in Brabant kwetterer heet. Bij dit woord zal zeker aan het gekwetter van het kneutje zijn gedacht. Cornelissen-Vervliet kent kwet en kwert als algemene naam van de grasmus, die in Ramzel (K 349) kwetter heet. Geen van deze vormen is uit de enquête tevoorschijn gekomen. In Belg. Brabant heet het kneutje knijper. Knijperken komt al bij Kiliaen voor in de betekenis acanthis, d.i. distelvink. Het WNT (VI kol. 4642) brengt deze vogelnaam in verband met de jagersterm knijpen: in dalende richting vliegen; kneutjes schijnen dikwijls laag bij de grond te vliegen. In de noordelijke helft van Belg. Limburg heet het vogeltje heiknijper(ke). Eveneens in het noorden van Belg. Limburg, en vooral in het gebied tegen de Nederl. grens, maar ook zuidelijker, komen een aantal kluter- en heikluter-vormen voor, die men wel als jongere vormen | |
[pagina 115]
| |
van knuter zal moeten opvatten. In de dialectwoordenboeken heb ik ze niet aangetroffen. Het merendeel van de namen van de kneu behoort echter tot andere woordgroepen. In de eerste plaats zijn dat de robijn-vormen. Robijn(tje) is de vorm die vooral in Groningen en Drente voorkomt, verspreid in Friesland, verder op Ameland en Schiermonnikoog, langs de zuidelijke Zuiderzeekust en hier en daar in Holland, Utrecht en Gelderland, met als zuidelijkste uitlopers Charlois (K 43) en Streefkerk (K 56). Beneden de Moerdijk is dit woord onbekend. Rebien(t)sje is de Friese vorm, die ook op Terschelling voorkomt, maar verder nergens. Robientie(n) komt in Drente en Noord-Overijsel voor en is bovendien voor Ede (F 193) op de Veluwe opgegeven. Naast heiderobijn(tje) dat in Groningen, Friesland en Drente verspreid voorkomt, zijn voor datzelfde gebied nog enkele andere samenstellingen opgegeven: takkerebientje (Midsland op Ameland, A 1), eierrebientien (Staphorst, F 87), damrobien (Rolde, G 7) en toarnrebyntsje (doorn-; Akkerwoude, B 29 a). Robijn-namen komen ook in Oost-Friesland voor. Rubin als naam van de kneu was Conrad Gesner (1555) al bekendGa naar voetnoot1. Het WNT citeert uit de Veelderhande geneuchlijcke dichten (16de eeuw) een plaats (Al warent Vincken, oft ander Robijnen; blz. 18) waar robijn in elk geval de naam van een vinkvogel is. Evenmin als kneu is robijn in het mnl. als vogelnaam overgeleverd. Het behoeft niet gezegd te worden dat deze robijn-vormen hun oorsprong hebben in de rode kleur die het mannetje eigen is. Vgl. eng. robin en robin redbreast als namen voor het roodborstje. In Overijsel en de Achterhoek heet de vogel algemeen tukker of tukkertien. Andere vormen komen in dit gebied, behalve in Noord-Overijsel, heel sporadisch voor. Men heeft tukker algemeen als een onomatopee gezien, berustend op het tok- of tuk-geluid dat de vogel zou maken. Dit slaat dan niet zozeer op de kneu, die immers wordt geacht knut-knut-knut te roepen, maar op de hem na verwante distelvink of putter, die in dit gebied eveneens tukker heet. Tukker komt in vrijwel de hele provincie Overijsel en in de Achterhoek voor, met een aantal samenstellingen waarvan broentukker (bruine tukker) en heedtukker (heidetukker) (beide op de kaart met afzonderlijke tekens aangegeven) het meest voorkomen. Andere namen zijn maar voor één plaats genoemd: roaden tukker (Winterswijk, M 13), damtukker (Hellendoorn, G 168), danntukker (dennentukker? Rijsen, G 197) en gröstukker (gras- | |
[pagina 116]
| |
tukker; Markelo, G 222). Gallée noemt tükker voor de grasmus, Wanink tukker voor de distelvink of putter. Zoals men weet komt tukker bovendien voor als een (goedige) spotnaam voor de Twentenaar. J. Bergsma ziet daarin de vogelnaam en wijst erop dat ook andere diernamen als scheld- of spotnamen worden gebruiktGa naar voetnoot1. Liever zou ik deze bijnaam willen afleiden van tukken: dralen, aarzelen (hd. zögern) en hem in verband brengen met de langzame, bedachtzame aard die in vroeger jaren de Twentenaar werd toegeschrevenGa naar voetnoot2. Het ligt voor de hand dat de kneu meermalen met de vink wordt verward. Speciaal is dat het geval met de vlasvink (Fringilla cannabaea linaria), die al bij Kiliaen wordt genoemd (Vlasch-vincke, lijn-vincke. Linaria). Deze naam is in ongeveer 60 plaatsen voor het kneutje opgegeven. Ze zijn over het hele Nederlandse taalgebied verspreid, maar komen in enkele gebieden groepsgewijze voor, zoals in de streek van Dordrecht, op Zuid-Beveland, in Oost-Zeeuws-Vlaanderen en vooral in het zuiden van Nederl. Limburg, waar ook de heivink-vormen voorkomen die in het grootste deel van het noorden van deze provincie de overhand hebben. Het simplex vink is voor vier plaatsen in het zuiden van Nederl. Limburg opgegeven (Maastricht, Q 95; Meersen, Q 99; Ambij, Q 102; Gronsveld (veenk), Q 193). Aldus is vrijwel deze hele provincie met vink-namen bezet; alleen in het noorden komen enkele mourik-vormen voor. Teirlinck geeft vlasvenke als het gangbare woord voor de kneu in Zuid-Oost-Vlaanderen op, maar op onze kaart komt dit woord maar op een stuk of wat plaatsen voor en overheersen de muizelaar-vormen, waarover we nog te spreken komen. Flaschfink is in het Rijnland het gebruikelijke woord. Waarschijnlijk heeft men in het Nederlandse taalgebied in de 16de eeuw en later de kneu(ter)- en vink-namen uit elkaar gehouden en zijn pas in een later stadium vink-namen ook voor de kneu gebruikt, doordat men de beide vogels niet uit elkaar | |
[pagina 117]
| |
hield. Dat dit vooral in Limburg het geval is geweest kan het gevolg zijn van de nabijheid van het Rijnlandse Flaschfink-gebied. In het Brabants-Limburgse Peelgebied en het oostelijkste deel van de Betuwe is mourik het gangbare woord voor de kneu, in het laatstgenoemde gebied als simplex, in de Peel in de samenstelling heimourik. Voor Millingen (L 75) is kweekmowirk opgegeven, dus een comtaminatie met een kweker-vorm die men zo ver van het kweker-gebied niet zou verwachten. Mourik (Maurick) komt bovendien in het aangrenzende Land van Kleef voor; het Rhein. Wërterbuch noemt het voor Kleveland, Mörs-Xanten, Kleve en Rees. Het komt bij Plantijn voor als meauwerken: une linotte, oiseau. Ligurinus, spinus, vel acanthis, linaria, aegithus; bovendien noemt hij het naast knoterken. Ook Kiliaen heeft het: mauricken, mauwerken. Sicamb. j. knoterken. Spinus, acanthis. De kenschetsing van het woord als Sicambrisch klopt en men zou het dus in de Teuthonista mogen verwachten, maar ik heb er daar tevergeefs naar gezocht. De etymologie is mij niet duidelijk. Mag men denken aan verwarring met markolf, de naam voor de gaai, die o.a. als marik (Taalatlas van Oost-Nederland, no. 14) voorkomt? In Vlaams-België komen naast de al hierboven genoemde vormen nog enkele andere woorden voor: muizelaar, frioen(tje), errel(ke), mertje, patreel(ke) en mièver. Muizelaar vindt men vooral in Oost-Vlaanderen en Zuid-Brabant. Uit het Naembouck van Joos Lambrecht citeerden we mueselere al als synoniem van knueterken. Kiliaen geeft meuseler eveneens als synoniem van kneuterken (lees: knoterken) en noemt het Vlaams. De Bo kent groene muizelaar als een der woorden voor de vlasvink, wat Gezelle overneemt. Het Gents woordenboek van Lievevrouw-Coopman definieert muizeleere als een zangvogel zonder nadere aanduiding. Ook de etymologie van dit woord is verre van doorzichtig. Men denkt wel in de eerste plaats aan het ww. moezelen, meuselen, dat bij Kiliaen voorkomt in de bet. aeruscare, pitissare, ligurire: ergens heimelijk en luttelijk aan proeven (Schuermans). Heeft men dit als een opvallende eigenschap van het kneutje gezien? Onwaarschijnlijk is het verband met het eveneens bij Kiliaen voorkomende moeseler, sackpijper, voor een doedelzakspeler. Een derde mogelijkheid lijkt mij nog onwaarschijnlijker, maar volledigheidshalve wil ik ze toch noemen. Suolahti ontleent nl. aan Conrad Gesner (1555) de mededeling ‘dass bei den schlesischen Bauern geglaubt wird, dass die Vögel (t.w. de barmsijsjes, na verwant aan de kneutjes) aus Mäusen entstehen und im Fühjahr wieder zu Mäusen verwandelt werden, weil man sie im Sommer nicht mehr sieht. Deswegen werden | |
[pagina 118]
| |
sie denn auch von den Bauern Meusevogel genannt’Ga naar voetnoot1. Afgezien van de vraag of het verhaal van Gesner authentiek is, is van een overeenkomstig volksgeloof in Vlaanderen of Frankrijk niets bekend. Het waarschijnlijkst is wel, dat de kleinheid van het kneutje aanleiding is geweest het met een muisje te vergelijken. Vgl. de namen muysconincxken, (Junius, Nomenclator), muuskönig (Taalatlas van Oost-Nederland, kaart 9) in het westduitse taalgebied, muuske en muusvogel in Oost-Friesland, alle drie voor het winterkoninkje. Frioen(tje) komt uitsluitend in Zuidwest-Vlaanderen voor, en is daar vrijwel de enige vorm. Schuermans kent het als benaming van ‘zeker vogel’, De Bo als een andere naam voor het sterrekneekertje, dat hij een soort van vlasvink noemt, en Gezelle kent (het) flioen als equivalent van frioen, en de in Alveringem (H 100) gehoorde zegswijze ‘kijken lijk efflioen’. Het woord gaat terug op het oudfrans frion (12de-14de eeuw), waarvan de etymologie onbekend is en dat later door linotte verdrongen werd. In de aan Frankrijk grenzende streek van Kortrijk komt errel(ke) voor, met een aantal varianten (erelke, irrelke, eerle, erle, irle, hirleke, hirle, neerle, nirrelke). Men denkt ook hier in de eerste plaats aan een Frans leenwoord. Herle is in de 16de eeuw de naam van een watervogelGa naar voetnoot2; dat tussen deze naam en die van het kneutje verband zou bestaan is echter niet waarschijnlijk. Kunnen deze namen iets te maken hebben met de els, hd. Erle, oudhd. erila? Ik geef toe dat deze veronderstelling nogal gewaagd is, maar een germaans relikt in dit romaanse gebied is niet ondenkbaar, en bovendien heeft de voorliefde van vinkvogels voor de zaadjes van de els tot namen als elsvogeltje (sijsje; Cornelissen-Vervliet), elsvink (De Bo), elsmeeze (Gezelle) en elzenputter (distelvink of putter; WNT, III, kol. 4092) geleid. Vgl. ook hd. erlenzeisig (sijsje). Mertje en varianten (martje, meirtje, meitsje en met stijgende diftong | |
[pagina 119]
| |
mjaartje, miëtje, mjetje, mjetsje) komen in het zuiden van Belg. Limburg voor, tot aan (en over?) de taalgrens. Ik zou deze naam, die ik in geen enkel dialectwoordenboek aantrof, maar die in enkele vogelboeken in de vorm meertje als het Limburgse woord voor het kneutje wordt opgegevenGa naar voetnoot1, in verband willen brengen met de Sint-Maartensvogel, Sintermertes veugelke (fra. oiseau St. Martin). Sinds Grimm heeft men gemeend dat met deze vogel, met zijn rode kogeltje (mnl. cogele = halskraag, mantelkap) en zijn rode rokje, de bonte specht bedoeld is met zijn donkerrode nek. Daartegen pleit echter dat geen van de volksnamen van de specht iets met (Sint) Maarten te maken heeft. Kan het zijn dat het kneutje, met zijn rode borst en voorhoofd, dat Sint-Maartensvogeltje is, en dat deze naam in het Limburgse meertje bewaard is gebleven? Patreel(ke) is opgegeven voor vier plaatsen in Zuid-Oost-Vlaanderen (Mollem, O 72; Waregem, O 80; Zingem, O 87; Oudenaarde, O 98) en voor Halen (P 48) in Belg. Limburg. Teirlinck kent het als naam van het spotvogeltje; Gezelle noemt de groene patreel als identiek met de raapvogel, d.i. de vlasvink. Is er verwantschap met fr. pétrel, stormvogel? Het laatste woord van de kaart is mièver, dat in een gebied rondom Brussel het gangbare woord voor het kneutje is. Fra. mièvre betekent o.a. popperig, smal en klein, teer; mièvreries: guitenstreken, gratievolle zoetheid, popperigheid (Gallas). Deze betekenissen zijn op het kneutje van toepassing. Maar de verklaring van de woorden die aan de taalgrens worden gebruikt is vrijwel onmogelijk zolang we geen gegevens bezitten over de aequivalente woorden ten zuiden van deze grens. In de ALF komen over de kneu of andere vinkvogels geen kaarten voor. Het is opmerkelijk dat, terwijl mnl. lijn, line = vlas, linnen in woorden als lijnbaan, lijnwaad, lijnzaad e.a. bewaard is gebleven, lijnvink zich niet heeft kunnen handhaven, ondanks de steun van fra. linotte. Het WNT noemt alleen de plaats uit Kiliaen: lijn-vincke. Avis linaria, avis lini seminibus potissimum vescens (vgl. ook vlasch-vincke, lijn-vincke. Linaria). Wanneer men op grond van het huidige kaartbeeld en van de historische gegevens een conclusie mag trekken, zou het deze kunnen zijn dat de knoter / kneuter-vormen zich in het Brabantse gebied hebben | |
[pagina 120]
| |
weten te handhaven en zich van daaruit in de verkorte vorm kneu over Zeeland en Holland hebben verbreid, waardoor dit het woord van het ABN is geworden. Het kneutje wordt in Nederland vooral in de diluviale gebieden aangetroffen, en daar vindt men dan ook de oudere namen die er nog steeds de gangbare zijn. Kneu(tje) is van Holland uit in oostelijke en vervolgens ook in noordelijke richting doorgedrongen, gesteund door het ABN, maar komt elders maar sporadisch, in bepaalde gebieden niet of nauwelijks voor. Als de vink-namen in de tijd van Kiliaen naast de knoter / kneuter-vormen optraden, wat ik waarschijnlijk acht, zijn ze gaandeweg naar Nederl. Limburg teruggedrongen. Maar het ontbreken van gegevens over de woorden voor de kneu in het mnl. maakt een overzicht van de verbreiding der woorden in vroeger eeuwen onmogelijk. P.J. Meertens. |
|