Taal en Tongval. Jaargang 22
(1970)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merkwaardige verschuivingen bij het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden jo en dou in de Zuidwesthoek van FrieslandHet is bekend dat het Fries van de provincie Friesland vrij homogeen is en dat er geen grote verschillen bestaan tussen de Friese dialecten. De woordgeografische en syntactische verschillen hebben niet zo veel te betekenen. De voornaamste tegenstelling is van fonologische aard: de tegenstelling tussen de Zuid(west)hoek van Friesland en het ‘Kleifries’, dat over het algemeen als ‘het Fries’ wordt beschouwd. Onder de Zuidhoek of Zuidwesthoek verstaat men in de dialectologie het gebied van geestgronden en meren ten zuiden van een lijn die van Workum aan de westkust naar Heerenveen loopt. Deze lijn, een dikke bundel isoglossen, is door J.J. Hof beschreven in zijn Friesche dialectgeographie van 1933. Hij legde de nadruk op twee kenmerken van het Zuidhoeks:
A. Het ontbreken van de noordelijke stijgende tweeklanken oá en uó van bij voorbeeld: boadskip ‘boodschap’ en huodden ‘hoeden’, waar de Zuid(west)hoek bodskip en hudden heeft, terwijl Hindeloopen afwijkt.
B. Het voorkomen van een uu voor dentalen, waar het noorden de Oudgermaanse û bewaart: huus tegenover hûs ‘huis’. Hof omschreef deze kenmerken als ‘de bijna of geheel voltrokken monophthongeering der stijgende diphthongen oá en uó; en de sterke palataliseering der u’ en hij geloofde dus dat deze stijgende tweeklanken hier ouder zouden zijn dan de Zuidhoekse monoftongenGa naar voetnoot1. In 1958 heb ik in Taal en Tongval aangetoond dat deze opvatting onjuist is, aangezien de genoemde stijgende diftongen pas omstreeks 1700 ontstonden, maar niet in de Zuidhoek en evenmin op Terschelling en Schiermonnikoog doordrongen. Hof hoorde vóór de Zuidhoekse monoftongen o en u vaak een ‘voorslag’, die hij verklaarde als een teken van de monoftongering van b'oadskip en h'uodden tot bodskip en hudden, terwijl het meer voor de hand ligt te denken aan invloed van de stijgende twee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klanken die geleidelijk uit het noorden opdringen, dus aan (onbewuste) pogingen zich enigszins bij de ‘gewone’ Friese uitspraak aan te passen. Hetzelfde verschijnsel heeft zich voorgedaan, toen het Zuidhoekse bemmen ‘bomen’ verdrongen werd door het noordelijke bjemmenGa naar voetnoot1. Ook K. Fokkema bestreed Hof's opvatting, toen hij met Heeroma in 1960 voor de Dialectencommissie sprak over Structuurgeografie. Ook hij zag de monoftongen in de Zuidwesthoek als relicten: de genoemde stijgende diftongen zijn er niet ontstaan. Aan het einde van zijn lezing verwees Fokkema bescheiden naar verschillende problemen die misschien een oplossing zouden krijgen door ‘een nader onderzoek dat de Fryske Akademy in de Zuidwesthoek wil instellen’Ga naar voetnoot2. Ik wil hier graag op ingaan en moet dadelijk vermelden dat het Fokkema was die dit onderzoek instelde, zij het met steun van de Fryske Akademy, van de Amsterdamse Vrije Universiteit, waaraan hij als frisist en oudgermanist verbonden was en van de Stichting voor het bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders. De Fryske Akademy hoopt in 1971 een boekje uit te geven onder de titel Dialecten van de Friese west- en zuidkust, dat als ondertitel draagt: Het veldwerk van prof. dr. K. Fokkema. Het bevat een beknopte samenvatting van zijn onderzoekingen, grotendeels op grond van het vele losse materiaal dat hij bij zijn dood in 1967 naliet. De familie Fokkema heeft mij gevraagd dit materiaal te bestuderen en gereed te maken voor publicatie. Ik wil er nu iets over vertellen en vervolgens een onderdeel dat ik zelf heb uitgewerkt, bespreken. Fokkema heeft vijf werkkampen georganiseerd om met zijn studenten en enkele anderen Fries dialectmateriaal te verzamelen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de kampen uit de jaren 1960-1963 heeft hij gestencilde voorlopige verslagen uitgebracht, maar van het laatste kamp heeft hij geen verslag meer kunnen uitbrengen. Na zijn dood heeft het veel tijd gevergd al zijn materiaal te ordenen en te bestuderen. Mijn assistente, mevr. drs. T.J. Steenmeijer-Wielenga heeft zich hiervoor verdienstelijk gemaakt. Zij heeft ook de gegevens over de vissersdialecten uit de drie eerste verslagen systematisch bijeengebracht in één overzicht dat aansluit bij Van Ginneken's boek Drie Waterlandse dialecten (Volendam, Monnikendam en Marken). Fokkema zag zijn werk in het kader van de studie der vroegere Zuiderzeekust en liet zijn opzet aansluiten bij de systematische indeling van de vaktaal van boeren en vissers die Van Ginneken gekozen had. Vervolgens wilde hij verdere studie maken van de isoglossenbundel die de Zuidwesthoek kenmerkt volgens Hof's Friesche dialectgeographie en ook van enkele andere eigenaardigheden. Helaas is het toen verzamelde materiaal niet altijd betrouwbaar, hetzij doordat een enkeling onder zijn studenten niet zorgvuldig genoeg was in de fonetische weergave van het gehoorde, hetzij doordat de dialectsprekers die zij ondervroegen, niet altijd voor betrouwbare autochthonen konden doorgaan. Aan de andere kant was het voordeel van het onderzoek dat het op verschillende plaatsen werd ingesteld bij een vrij groot aantal personen, meest ouderen, maar ook wel bij jongelui of zelfs kinderen. Ondanks dat er in bepaalde gevallen twijfel mogelijk is aan de betrouwbaarheid, is het materiaal bij omzichtig gebruik zeker waardevol. Het zou in elk geval jammer zijn, wanneer het onbekend en onbenut bleef. Voor het grootste deel heeft Fokkema het zelf met zijn studenten uitgewerkt op kladkaartjes, die helaas meestal weinig overzichtelijk en in deze vorm ook niet publiceerbaar zijn. Van enkele vragen op de lijst die bij het onderzoek in 1965 gebruikt is, heeft hij de resultaten niet meer kunnen uitwerken. Soms is mevr. Steenmeijer hierop ingegaan, ten dele heb ik zelf getracht tot een overzicht van de gegevens te komen. De vragenlijst begon met enkele vragen over het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden van tweede persoon in verschillende gevallen. Fokkema heeft in de laatste oorlog, in 1944 een interessante studie geschreven waarin hij De nominatief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jo een interne Friese ontwikkeling noemde en zich verzette tegen Kloeke's werk over De beleefde Friese aanspraak met jou, een hoofdstuk uit de geschiedenis der betrekkingen tussen Fries, Gronings, Hollands en NederlandsGa naar voetnoot1. Zoals bekend is dou [do.] over het algemeen beperkt tot de vertrouwelijke omgang, terwijl jo [jo.] vaak meer op afstand wijst. Beleefder is het gebruik van de derde persoon, waarbij de aangesproken vader, moeder, oom, tante, boer, baas, onderwijzer, geestelijke, dokter, mijnheer of mevrouw als zodanig wordt aangeduid, dikwijls ook met de achterof voornaam, gevolgd door de derde persoon. Het is begrijpelijk dat Fokkema nu trachtte de ontwikkelingen na te gaan in de ten dele conservatieve Friese Zuidwesthoek, vooral omdat het niet eenvoudig is de fijne nuances in kort bestek over een groot gebied te onderzoeken. Ik vertaal de eerste vijf vragen van zijn lijst:
Blijkbaar heeft de opsteller van de vragen vooral aan de ouders gedacht als zijn informanten. In de practijk zijn de vragen echter ook aan ongetrouwden gesteld, aan kinderen en aan stokoude mensen. Daarom en ook om andere, onduidelijke redenen zijn er veel onbedoelde antwoorden gegeven en vaak ook helemaal geen of gedeeltelijke antwoorden. Nadat een aantal ingevulde formulieren - meestal reeds door Fokkema zelf - als onbetrouwbaar terzijde waren gelegd, bleven er nog heel wat over. Het is jammer dat Hindeloopen en Staveren, waar in 1960 al een onderzoek was ingesteld, in 1965 buiten beschouwing zijn gebleven, waarschijnlijk omdat beide stadjes niet het typische Zuidhoekse dialect spreken. Het volgende overzicht heb ik opgesteld op grond van de gegevens van 217 informanten. In de eerste plaats ga ik vrij uitvoerig in op de antwoorden bij de vragen 1 en 2 om zo te achterhalen hoe de echtgenoten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elkaar vroeger aanspraken (dus: meestal de al of niet overleden grootouders van vraag 1) en hoe de echtgenoten elkaar nu aanspreken volgens hun antwoorden op vraag 2. Er zijn 206 antwoorden ingevuld bij
VRAAG 1: wat zeiden jullie ouders tegen elkaar? 113 maal: do(u), dus bijna 55%, 93 maal: jo, dus ruim 45%.
Op VRAAG 2: wat zeggen jullie als man en vrouw tegen elkaar? kwamen 183 antwoorden: 145 maal: do(u), dus bijna 80% 38 maal: jo, dus ruim 20%.
Het gebruik van do(u) nam dus toe van bijna 55% tot bijna 80% en en dat van jo ging achteruit van ruim 45% tot ruim 20%. Het is interessant, maar niet zo eenvoudig uit het materiaal op te maken of er bij deze ontwikkeling ook plaatselijke verschillen optreden. Helaas lopen de aantallen personen die in de bijna 40 bezochte plaatsen iets hebben geantwoord, nogal uiteen: in Lemmer zijn er voor 17 personen antwoorden ingevuld, in Joure: 12, in Workum: 12, Koudum: 12, Molkwerum: 9, Sloten: 9. Daarom heeft het weinig zin deze aantallen te vergelijken. Beter is het na te gaan welk deel van de in één plaats verkregen antwoorden do(u) of jo luidde, dus het percentage. Waar echter het resultaat is dat vroeger (bijna) evenveel do(u) als jo gebruikt werd, terwijl daar nu nauwelijks of geen gegevens beschikbaar zijn (of: andersom), zegt dit niets over de ontwikkeling. Daarom geef ik in het volgende overzicht alleen materiaal voor een aantal plaatsen waar sprekende gegevens van zijn voor vroeger en nu. Bovendien vermeld ik de plaatsen overeenkomstig hun ligging in een deel van de Zuidwesthoek, zodat misschien kan blijken hoe de ontwikkeling in dat deel is. Uit dit overzicht kunnen we afleiden dat jo volgens de eerste kolom met cijfers vroeger tussen man en vrouw vooral in gebruik was aan de zuidkust: de kust van Gaasterland, althans in Mirns, Oudemirdum en Wikel en verder vooral in het oosten: in Lemmer en bij het Tjeukemeer. Daarentegen was dou toen vooral in gebruik in het westen en noorden van het onderzochte gebied. Het is echter zeer opmerkelijk dat bij de generatie van nu, althans van 1965, toen het onderzoek werd ingesteld, dou overwegend of uitsluitend de aanspreekvorm van de echtgenoten onderling is geworden, zelfs in de plaatsen aan de zuidkust waar jo nog volop in gebruik was bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vorige generatie. Het ziet er naar uit dat jo hier van het noorden uit wordt verdrongen door het iets meer democratische gebruik van douGa naar voetnoot1. Het woord democratisch lijkt me hier in elk geval verantwoord voor zover het toenemend gebruik van dou ingaat tegen een merkwaardige gewoonte. In sommige gezinnen zegt de man namelijk nog steeds dou tegen zijn vrouw die hem met jo aanspreekt, vooral als hij veel ouder is dan zij. Het onderzoek levert echter te weinig gevallen op (o.a. in Bakhuizen, Hemelum, Nijemirdum, Sondel, Ruigahuizen, Sloten, Lemmer) om uit de verspreiding te kunnen opmaken of deze gewoonte aan de zuidkust het meest gebruikelijk is. VRAAG 3 heeft betrekking op de wijze waarop de kinderen worden aangesproken door de ouders of ouderen. Het antwoord is vrij algemeen: met dou. Slechts op enkele plaatsen antwoordde wel eens iemand: dou of jo, waarbij ik de indruk heb dat dit jo niet tegen kleine kinderen, maar tegen aangetrouwde kinderen wordt gezegd. Een enkeling antwoordde: dou tegen jongens, jo tegen meisjes en weer een ander vermeldde dou, maar vond jo ‘fatsoenlijker’. VRAAG 4 wilde weten wat de kinderen tegen hun ouders zeggen. Het antwoord was algemeen: heit en mem, ‘vader en moeder’ en jo. Alleen hier en daar werd dou vermeld, vermoedelijk in gevallen, waar het om zo kleine kinderen ging, dat ze nog tegen iedereen dou zeggen. VRAAG 5 leverde als antwoord: dou voor kinderen onderling. Maar enkele inwoners van Joure, de grootste plaats in ons gebied, gaven jo op, één met de motivering: ‘alles is netjes geworden!’. Deze reactie op vraag 5 uit een flinke plaats als Joure en de opmerking over het ‘fatsoenlijke’ jo, die uit Workum kwam, ook een van de grotere plaatsen binnen het onderzochte gebied, vormen aanwijzingen dat men hier dou liever wil vermijden en er de voorkeur gaat geven aan het ‘nette’ jo, ook als aanspreekvorm van kinderen. Anderzijds bleek door vraag 1 en 2 dat in de zeer landelijke en vroeger vaak conservatieve Zuidwesthoek onder noordelijke invloed in de omgang tussen man en vrouw steeds meer het vertrouwelijke dou wordt gebruikt in plaats van jo. Dit is een democratiseringsverschijnsel, voor zover het eind maakt aan de gewoonte dat de man dou zegt tegen zijn vrouw die hem met jo aanspreekt.
De Bilt-Utrecht, juli 1970 H.T.J. Miedema | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Nadat ik bovenstaand artikel aan de redactie van Taal en Tongval had toegezonden, ontving ik van Mevrouw Daan een brief d.d. 7 juli 1970 met enkele opmerkingen en vragen, waarop ik hier graag wil ingaan. Zij vindt dat mijn percentages van een te klein aantal gegevens berekend zijn en zij vraagt zich af of het niet voorzichtiger zou zijn de getallen zelf te geven en de percentages helemaal weg te laten. Dit lijkt haar ook beter dan de toetsing van de percentages, want zij vreest dat mijn hoeveelheid gegevens niet voldoende is voor een sluitend bewijs. Daarom denkt zij aan de mogelijkheid van enkele veranderingen in de tekst. Ik geloof dat het van groot belang is hierop in te gaan. Inderdaad zijn er voor een sluitend bewijs meer gegevens nodig dan Fokkema en zijn studenten hebben verzameld. Daarom heb ik in mijn artikel niet van bewijzen gesproken, maar wel van aanwijzingen. Zo heb ik ook gezegd: ‘Het ziet er naar uit dat jo hier van het noorden uit wordt verdrongen...’. In de laatste alinea heb ik me ten behoeve van een beknopte samenvatting minder voorzichtig uitgedrukt, althans omtrent de noordelijke invloed: ‘Anderzijds bleek...’, waar ik beter had kunnen schrijven: Anderzijds bleken vraag 1 en 2 sterke aanwijzingen op te leveren dat... Toch geloof ik niet dat een andere redactie van het artikel nodig is. Ik zou inderdaad wel veel meer absolute cijfers van veel meer plaatsen hebben kunnen geven en de percentages had ik kunnen weglaten. Dit zou de lezers echter verplichten zelf het rekenwerk te gaan verrichten om door vergelijkingen enig inzicht in de eventuele verschuivingen te krijgen. Het is voor mij zeer de vraag of de lezers dit zouden doen. Het leek me de taak van de onderzoeker dit werk te verrichten. Bij de publicatie heb ik me beperkt tot de meest sprekende cijfers. Wie dat wil, kan alles narekenen, niet alleen wat in het artikel staat, maar hij kan ook het volledige materiaal ter inzage krijgen. Voor de duidelijkheid geef ik enkele voorbeelden als toelichting. Gemakshalve heb ik de percentages soms enigszins afgerond. Voor Workum zijn 12 antwoorden ingevuld bij vraag 1, namelijk 9 maal dou (75%) en 3 maal jo en ook bij vraag 2, maar nu zeiden 10 dou (85%) en 2 jo. Voor Molkwerum zijn 7 antwoorden ingevuld bij vraag 1, namelijk 2 dou en 5 jo (70%) en 8 bij vraag 2, namelijk 7 dou (90%) en 1 jo. Hieruit kan men - zij het met enige terughoudendheid - afleiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat in Workum het veelvuldig gebruik van dou nog is toegenomen en dat in Molkwerum vroeger jo het meest gebruikt werd, maar dat dit nu bijna geheel is verdrongen door dou, althans in de situatie waar Fokkema en de zijnen naar vroegen. Wanneer we ons afvragen op hoeveel gegevens uit plaatsen als Workum en Molkwerum de taalatlassen zich baseren, dan mogen en moeten we het een verdienste van Fokkema noemen dat hij getracht heeft zoveel meer informanten in te schakelen en zodoende meer informatie te krijgen, zowel over de vorige als de tegenwoordige generatie. Of moeten we met de statistici zeggen dat Fokkema's weinige gegevens bijna even weinig houvast bieden als bij voorbeeld de atlassen van Blancquaert en de zijnen?
H.T.J. Miedema. |
|