zien van de gm. au neemt hij dat in elk geval - terecht - niet aan. Weliswaar stelt hij vast, blz. 106: ‘De normale representant van wgerm. au is ö., onverschillig of er een umlautsfaktor aanwezig was of niet’, maar hij voegt daaraan toe, blz. 109: ‘Andere Oost-Noordbrabantse, niet-Kempense dialekten bv. die van Boxmeer, Uden en Oss kennen palatisatie van o. alleen
dan, wanneer er een umlautsfaktor op volgt... We mogen dus voor ons dialekt wel aan een spontane palatisatie denken, zo karakteristiek voor de Kempense tongvallen’. Een overtuigende redenering, maar waarom dan het samenvallen van gm. û met en zonder umlautsfactor niet op dezelfde wijze verklaard, nl. door het aannemen van spontane palatalisatie van gm. û zonder umlaut?
De enige positie waarin het dialect van De Bont de ou als representant van gm. û bewaard heeft is die voor s (blz. 91). ‘De uit Westg. û gediftongeerde ɔu̯ kon in andere positie dan vóór (auslautende) scherpe spirant zich vrijelijk ontwikkelen: de tweeklank werd monoftong en daarna gepalataliseerd; het eindresultaat is de klank ɔ̈., die als de normale representant van Westg. û in ons dialekt kan gelden’, blz. 92/3. Ik sla nu het gedeelte op waar over de westgermaanse iu gehandeld wordt en lees daar, blz. 115: ‘In andere gevallen dan vóór r en als relikt diftongeerde de ü. tot ɔ̈ü̯, die in ons dialekt de eenklank ɔ̈. werd... Enigszins moeilijk te beoordelen vormen zijn dɔu̯stər douster, duister (os. thiustri, germ. *þiustria-) en vɔu̯stər vouster, vuister, muurtje aan de achterkant van het haardvuur’. Ik merk op dat er bij de voorbeelden met de representatie ɔ̈. niet een is waar deze klank voor s staat. De verdeling tussen ɔ̈. en ɔu̯ als representanten van gemeengermaans iu lijkt dus als twee druppels water op de overeenkomstige verdeling bij gm. û. De vraag komt op: waarom constateert De Bont dit niet eenvoudig, waarom laat hij bij gm. û de ɔ̈. via de tussentrap ɔu̯ ontstaan en bij gm. iu via de tussentrap waarom acht hij
dɔu̯stər en vɔu̯stər ‘moeilijk te beoordelen’ en brɔu̯s, grɔu̯s, hɔu̯s, klɔu̯stər, krɔu̯s - mèt umlautsfactor! lɔu̯s, mɔu̯s, enz. niet? Stellig, bij de representanten van gemeengermaans iu in het oostnoordbrabants kan er geen twijfel aan bestaan dat het moderne vocalisme via een y. is ontstaan, maar is het dan enigszins bewezen dat dit bij de representanten van gm. û niet kan zijn gebeurd?
In zijn hierboven geciteerde studie in dit tijdschrift heeft De Bont zich gekeerd tegen de derde stelling bij de dissertatie van W.A.F. Janssen (1941): ‘Het ou-vocalisme in Oostbrabantse woorden als out, kout, broud, mous, grous, krous, mouzen, broun, voul, houlen enz. houdt ver-