een levenswijze. Verandert dit dialekt, dan verander ik zelf. Verliest het zijn gotische trekken, dan word ik gekonfronteerd met de eenzaamheid van de renaissancist die met pen en papier, in woord en geschrift, in gedachte en daad de opbouwstoffen levert voor een nationale taal. Wie, volwassen wordend, moet breken met zijn moedertaal, krijgt een knik in zijn ontwikkeling welke de stedeling bv. mist die nooit afstand hoeft te doen van het Algemeen Beschaafd waarin hij is opgevoed. Door deze breuk immers met de moedertaal wordt de ex-dialektspreker psychologisch vele jaren lang extra belast. Dit trauma op de bodem van een taalkrisis heeft me er ooit toe gedreven Woord en Wereld van de Boer te schrijven. Misschien heb ik er wel een psychiater mee uitgespaard. Na die anamnese kon ik verder in de richting van een stedelijk bestaan in de warmte van het Algemeen Beschaafd. Amper kind af, werd ik gedwongen anders te voelen, te denken en te doen dan mij in mijn jeugd was voorgehouden. Met mijn dialekt werd mijn ouderlijk huis, mijn dorp, mijn kerk onbruikbaar. In mijn proefschrift heb ik nog net die enorme verschuiving zien aankomen. Dat de krisis in de Noordbrabantse gemeenschap zo snel zou komen, zo algemeen en zo indringend zou zijn in haar uitwerking, kon ik toen onmogelijk voorzien. Het boerenethos wordt aangetast, bijna is het een schande nog boer te zijn. Wie boer is, staat de uitgroei van de EEG in de weg, hindert, traineert. Hetzelfde geldt van de Roomse katholiek. God en de mulder liggen op sterven. Priesters, theologen, nonnen en kloosterbroeders gaan nog trouwen op hun oude dag. Wéér verlaat een bekende Augustijner monnik het klooster. Ik schrik er niet van. Ik heb het van verre zien aankomen. Maar toch. In Brabantia heb ik Van Duinkerken herdacht. Die man - en dan moet men niet gaan ziften - sprak nog dialekt, leefde nog vanuit een dialekt, middeleeuws vroom, zijn heldhaftige dood bewijst het.
De lijn waarin hij dacht heb ik moeten afbreken. Die lijn was me van huis uit vertrouwd. Daarom was het een dubbel smartelijk afscheid. Ik beleef nu de tweede, de Brabantse of katholieke renaissance. Ik leef mijn leven in het Algemeen Beschaafd zo goed en zo kwaad als dat gaat. De verrijkingen uit het huidig Amsterdams leer ik er vlijtig bij. Maar als ik zeg een mooie bloem, hóór ik het me zeggen, vind ik in het diepst van mijn hart dat ik me vergrijp aan een wet die er dan wel niet meer is maar toch iets heeft nagelaten, zoals een kruisbeeld dat je wegneemt van de muur nog jaren lang een witte vlek achterlaat op het behang. Of me die stomme -e dus nog wat kan schelen! Ik ben wat ik zeg. Maar ik vergis me soms. Dan zeg ik: een mooi bloem. Wat ben ik dan?
Jan Elemans.