Taal en Tongval. Jaargang 21
(1969)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Snaar, snaarstokWanneer men Dr. van VessemsGa naar voetnoot1 beschouwingen leest over het benamingstype snaad, waartoe zij ook de - volgens haar - etymologisch verwante typen snaar, snaarstok en sniestok rekentGa naar voetnoot2, krijgt men de indruk dat deze benaming is voorbehouden aan de steel van de zeis en de zicht. In het materiaal van de enquêtes van Schrijnen-Van Ginneken-Verbeeten en de Zuidnederlandse Dialectcentrale (lijst I, a-m): hengel trof ik echter een aantal malen een benaming aan van het type - om met Van Vessem te spreken - vissnaad. Ik geef hier de plaatsen waarvoor ik het woord vond, met tussen haakjes de benaming voor de steel van de zeis, voor zover bekend, het eerste lid van de samenstelling, vis-, laat ik buiten beschouwing: snòòr, L 212 (snôot), L 320 (snòòt), L 321 (snòòt en snòòr), L 425, L 427 (snòòr); snòòt, Q 12, 16, 97 (snòòt)Ga naar voetnoot3. Wanneer ik zou instemmen met de door Van Vessem gegeven etymologie van snaad en ‘verwante’ typen, leveren deze opgaven geen enkel probleem; snaar is ontstaan uit snade, met r-substitutieGa naar voetnoot4. Nu treft het dat in dit mat. hengel naast vissnaar ook benamingen voorkomen van het type visvadem (veem- en viem-) en vislijnGa naar voetnoot5. Vislijn, visvadem en vissnaar zijn synoniemen; de opgaven snaad (Q 12, 16 en 97) liggen binnen het gebied waar de steel van de zeis snaad genoemd wordtGa naar voetnoot6, zodat hier sprake kan zijn van verwarring. De eerste betekenis van snaar is ‘draad’Ga naar voetnoot7; in het materiaal Schrijnen-Van Ginneken-Verbeeten: touw wordt snaar opgegeven voor Q 27 en 30, ook Houben kent het woord in deze betekenisGa naar voetnoot8. DorrenGa naar voetnoot9 geeft schnaod, ‘hengelsnoer’, ‘steel der zeis’; volgens hem gaat het woord in de eerste betekenis terug op kelt. snâdâ, ‘gesponnen draad’ en in de tweede betekenis op kelt. snadô, ‘ik snijd’. Wat men ook van deze etymologie moge denken, voor hem was in ieder geval duidelijk dat de woorden niet zonder meer identiek zijn. | |
[pagina 105]
| |
Goossenaerts vraagt zich s.v. snaar ‘steel van de zeis’ af of dit woord niet een verkorting is van snaarstok; ‘betrof die steel aanvankelijk een steel met een boogvormig, gespannen stalen (ijzeren?) draad daaraan vast om het te maaien gewas beter er vóór en bijeen te houden’Ga naar voetnoot1. Hij bedoelt de beugel van de zeis, die vroeger (en wellicht elders nog?) snaar werd genoemd. Op Goossenaerts' vraag naar de benaming snaar voor de beugel van de zeis kan bevestigend geantwoord worden. Van Vessem trof deze benaming in haar mat. slechts twee maal aan: K 172 snaar en P 13 werfsnaar. Zij geeft toe dat deze benamingen niet geheel onjuist behoeven te zijn, ‘zij kunnen nog wel berusten op een - desnoods beperkt (individueel?) - gebruik van een oude term, waarvan men de eigenlijke betekenis niet meer kent, eventueel onder invloed van snaar in de betekenis “draad”’Ga naar voetnoot2. In het materiaal van de Nijmeegse lijst 18, 67 f en ook in het materiaal van de Dialectencommissie (Amstrdamse lijst) 14, 3 - nota bene de lijst die Van Vessem gebruikte - komen wel meer beugelaanduidingen van het type snaar voor. Ik geef ze hier, met tussen haakjes wederom de benamingen voor de steel van de zeis, voor zover bekend: snòòr, K 172 (snoot), K 274 (snòòr), L 180 (boom), L 184 (boom), L 289 (snaar), L 322 (sjnòòr), L 327, L 377 (steel), P 13 (snaarstok), Q 14 (snòòrt); K 168 geeft snòòt (snaat), L 269) snòòt (steel) en L 381b snòòt. Het is, dunkt mij, veelzeggend dat in plaatsen waar de steel boom genoemd wordt de beugel snaar heet en dat deze beugelaanduiding zelfs wordt opgegeven voor plaatsen, waar men voor de steel geen specifieke benaming (meer) kent. Op de overzichtskaart ‘De Beugel van de Zeis’Ga naar voetnoot3 ontbreekt de semantisch geheel bij snaar aansluitende benaming van het type draad. Van Vessem geeft deze benaming voor F 42b, 60, G 139, 207, L 14, 246, 246b, M 8, 9, Q 32, 101a; in de genoemde Nijmeegse lijst trof ik deze benaming ook aan voor Q 32a, 176a, 198b. Aan de juistheid van deze opgaven behoeft niet getwijfeld te worden, gezien hun frequentieGa naar voetnoot4. Maar dat geldt dan ook voor snaar, de enkele opgaven snaat (K 168, L 269 en L 381b) kunnen ontstaan zijn door verwarring | |
[pagina 106]
| |
met snaad ‘steel van de zeis’, juist het omgekeerde van Van Vessems betoog. Dat met deze mogelijkheid in Oogstgerei-Benamingen helemaal geen rekening wordt gehouden, kan verklaard worden door het feit dat Van Vessem al te gemakkelijk een overgang van d tot r aanneemt. Van meet af aan waren voor haar het Oostvlaamse snaarstok en snaar etymologisch verwant met snaad. Over de overgang van d tot r is vooral door Pauwels geschreven, eerst in BloemnamenGa naar voetnoot2, later komt hij in zijn bijdrage voor het Album Baur nog eens op deze kwestie terugGa naar voetnoot3. Hij noemt een groot aantal voorbeelden van r-substitutie, maar hij moet wel toegeven dat vooral dd in rr overgaat; voor werewin, in Bloemnamen nog hét voorbeeld van d > r, neemt hij nu liever een epenthetische r aan. Trouwens ook de voorbeelden die in DialectkundeGa naar voetnoot4 worden gegeven zijn practisch allemaal woorden met dd, een enkele d wordt gemakkelijk gesyncopeerd. Wanneer men de verspreiding van het woord snaarstok op de kaart ‘De Steel van de Zeis’ bekijktGa naar voetnoot5 dan valt op dat dit woord zijn ‘kerngebied’ heeft in Oost-Vlaanderen met uitlopers naar Antwerpen en Vlaams-Brabant, tot aan de lijn Tienen-Antwerpen. Snaar komt voor in West-Vlaanderen, ten Westen van het snaarstok-gebied, in Antwerpen en Noord-Brabant, ongeveer tot aan de lijn Tienen-Tilburg en in een klein gebiedje rond Roermond. Snaad - in het Gelders-Overijsels de benaming voor de steel van de zichtGa naar voetnoot6 - komt voor ten Oosten van de lijn die van Emden via Apeldoorn en Breda naar Tienen loopt, de aangrenzende Duitse dialecten kennen het woord, verder komt het in de Engelse dialecten voorGa naar voetnoot7. Ook het Friese sniestok, snɩ̯istok, met ‘Vokalspaltung’Ga naar voetnoot7 en assimilatie van t - in de verbinding tst - aan de sGa naar voetnoot8 hoort bij snaad.Ga naar voetnoot1 Ik meen in het voorgaande genoeg argumenten gegeven te hebben | |
[pagina 107]
| |
om snaar en snaarstok los te maken van snaad en sniestok, om snaarstok te beschouwen als ‘stok met een snaar’ en snaar als een verkorting van dit snaarstok. Waar voor de beugel van de zeis een benaming van het type snaar bekend is (nog bekend is), vindt deze etymologie een krachtige steun. Voor het westelijke snaar en snaarstok ≠ snaad, wil ik slechts wijzen op het practisch niet voorkomen van de overgang van d tot r in het West-Vlaams, het Zuid-Oost-Vlaams en het Noord-Oost-VlaamsGa naar voetnoot1. Slaat men kaart 12 van de RNDA op: ‘help eens dat bed opheffen’, dan vindt men in West-Vlaanderen geen berre-opgaven, wel bedde, in Zuid-Oost-Vlaanderen, in het uiterste oostelijk deel, slechts enkele berre-opgaven, maar de bed- en bedde-opgaven zijn verre in de meerderheid - en in Noord-Oost-Vlaanderen geen enkele berre-opgave. Daar komt nog bij dat De BoGa naar voetnoot2 er op wijst dat de Vlamingen sterk de neiging hebben om de d tot t te verharden in vele woorden. Hij noemt o.a. blat, blatten, flotteren (flodderen), slette (sledde), kortewagen (kordewagen, ‘kruiwagen’). Opmerkelijk is dat in de Zuidwestelijke dialecten voor de beugel van de zeis geen benamingen bekend zijnGa naar voetnoot3. Van Vessem heeft wel een verklaring voor deze negatieve uitkomsten van het onderzoek: ‘Men kent de beugel eerst als zeisonderdeel sedert het in gebruik komen van de moderne fabriekszeis’Ga naar voetnoot4. Dit lijkt mij al te kras. Maurits de Meyer heeft een opstel geschreven over ‘Sikkel, Zichte, Zeis en Pik’Ga naar voetnoot5. Volgens hem dateert het gebruik van de zeis uit de XIVe eeuw; de oudste afbeelding van een zeis vond hij bij Pieter Breugel de Oude: op de prent ‘Zomer’ komen twee zeisen voor, beide voorzien van een beugelGa naar voetnoot6. In Breugels stamland Brabant - Breda en later Brussel - komt het benamingstype snaar juist frequent voor, met in het Westen snaarstok en snaar, in het Oosten duidelijk teruggedrongen door snaad. In het Limburgs heeft snaar zich op enkele plaatsen weten te handhaven, zoals blijkt uit de daar voorkomende beugelaanduiding snaar en uit het nog sterk voortleven van snaar ‘draad’ in het woord vissnaad.
J.B. Berns. |
|