| |
| |
| |
De breischiel
‘Wat is dat, een breischiel?’ zullen de meeste lezers ongetwijfeld vragen. ‘Zoek het maar op in het WNT’, kan ik dan antwoorden, maar dat zou geen erg sportief antwoord zijn, want het woord breischiel kan niet geacht worden te behoren tot de woordenschat van de gemiddelde nederlander en men mag het dus niet gebruiken zonder er een verklaring bij te geven. Tot voor kort was het woord ook mij volmaakt onbekend. Een vraag van de heer S. Duursma, zenuwarts te Groningen, die in Belt-Schutsloot bij Wanneperveen de schiele of schiel als nettenbreiersterm had leren kennen, is voor mij de aanleiding geweest om mij in de geschiedenis van het woord te gaan verdiepen. Ik heb toen kunnen vaststellen dat het simplex schiel in het WNT ontbreekt, maar dat de samenstelling breischiel er inderdaad in voorkomt, als ‘opnoemer’ bij het artikel breien. De auteur van dit in 1898 of '99 geschreven artikel, J.W. Muller, had zijn kennis uit de Zaansche Volkstaal van zijn collegawoordenboekredacteur G.J. Boekenoogen, verschenen in 1897. Boekenoogen is de allereerste geweest die schiel als noordhollands dialectwoord heeft genoteerd. Daarna is het ook behandeld door Meertens en Kaiser, Het eiland Urk, blz. 353 (1942), door Daan, Wieringer land en leven in de taal, blz. 139 (1950), door Van Ginneken, Drie Waterlandse dialecten, deel 2, blz. 527/8 (1954), en door Van der Molen, Vissers van wad en gat, blz. 29 (1962). Een etymologie van het woord is alleen door Boekenoogen beproefd. Als uitgangspunt van mijn beschouwing citeer ik hier zijn gehele artikel:
‘Schiel, znw. vr. Daarnaast breischiel. Bij visschers. Een kort rond staafje van palmhout of riet, dat gebruikt wordt bij het breien der netten. Men breit met een schiel en een naald, waarbij de mazen met de naald op de schiel warden gelegd. De breischiel doet dus den dienst van een der breipennen bij ander breiwerk. ||Eene partij breischielen, Verkoopings-Catal. (ao 1884). - Het woord behoort bij het Ned. ww. scheelen, scheiden, en zou in de algem. taal scheel luiden, doch is alleen bekend in den dial. vorm.’
Boekenoogen beschouwde de vorm schiel als dialectisch, maar dit is voor Muller geen beletsel geweest om breischiel nochtans in het WNT op te nemen. Zijn jongere collega J.A.N. Knuttel heeft in deel XIV het simplex schiel niet opgenomen. De aflevering waarin het een plaats
| |
| |
had kúnnen krijgen verscheen omstreeks 1922. Waren tussen 1898 en 1922 de opvattingen der redactie ten aanzien van het opnemen van dialectwoorden principieel gewijzigd? Zo kan men het niet stellen. Na de dood van de oude ‘hoofdman’ M. de Vries, in 1892, heeft altijd iedere redacteur op eigen verantwoording beslist welke dialectwoorden wel of welke niet opgenomen zouden worden. Een vaste regel heeft nooit bestaan. In het WNT staat de algemene cultuurtaal, die van vlaamsen en hollandsen huize is, centraal en kunnen de dialectvormen alleen dienen als achtergrond en aanvulling. Dat betekent dat hollandse en vlaamse idiotica in het algemeen vaker geciteerd zullen worden dan bijvoorbeeld groningse en limburgse. De woordenschat van een Boekenoogen zal dus in het algemeen meer aandacht krijgen dan die van een Molema of een Ter Laan. Maar er blijft ruimte voor persoonlijke voorkeur. Tot de redacteuren met een sterke dialectologische belangstelling behoren A. Beets en J.H. van Lessen. Bij de laatste, die een groningse was, wordt ook aan het gronings een opmerkelijk grote plaats ingeruimd. Knuttel was veel minder dialectologisch geïnteresserd, wat hem intussen niet belet heeft om bij gelegenheid ook wel eens een woordenboekartikel op te bouwen uit vrijwel uitsluitend dialectische gegevens (verg. mijn studie De ingweoonse achtergrond van smeu, in Ts. 84, 267). Van het standpunt van Knuttel beschouwd is het niet onredelijk, dat hij smeu wel en schiel niet heeft opgenomen. Smeuig ís immers een woord van de algemene omgangstaal geworden en smeu zal zich wellicht in dezelfde richting ontwikkelen, maar van schiel kon hij wel als zeker aannemen dat het nooit ofte nimmer in bredere kring bekend zou worden. Is Knuttels weglating van schiel op zichzelf dus wel te
rechtvaardigen, het blijft niettemin een wat slordige indruk maken dat een door Muller opgenomen breischiel nergens in het WNT etymologisch ‘opgevangen’ is. Wie er meer van wil weten dient het idioticon van Boekenoogen na te slaan.
Er is echter reden tot meer en ernstiger kritiek op Knuttel. Men vindt bij hem een lemma: ‘Schiel. Zie Scheel (II).’ Dat heeft niets te maken met de breischiel, want Scheel (II) behandelt het woord dat ‘geschil, verschil’ betekent. Het enige citaat in dit artikel dat de verwijzing ‘Schiel. Zie Scheel (II)’ zou kunnen rechtvaardigen luidt: ‘Jan Hen..., die waer dat de luy in krakeel vielen Daer was hy 't altijts middelen, en scheyden, en 't schiel dielen’. Er is op deze plaats hoogstwaarschijnlijk een dubbelrijm bedoeld en aangezien in het artikel Krakeel (van de hand van J. Heinsius, een nauwkeurig man) nergens een bijvorm krakiel wordt vermeld, moet schiel wel een ‘drukfoutvariant’
| |
| |
zijn. En het gaat wat al te ver om aan een dergelijke variant een verwijzing te verspillen! Erger dan deze overbodige verwijzing is echter de onbevredigende manier waarop Knuttel de hele groep scheel-scheil-scheelen-scheilen heeft behandeld. Hij onderscheidt vijf homoniemen scheel, twee in aparte artikelen ondergebrachte woorden scheil, en twee werkwoorden scheelen, waarvan het tweede, blijkens de verwijzing ‘zie Scheilen’, behandeld had moeten worden in een artikel Scheilen. Dit artikel zoekt men tevergeefs. Waarschijnlijk is de hiervoor bestemde inhoud terechtgekomen bij de ‘afl. Scheilen, scheelen’ van Scheil (I). Het etymologische verschil tussen Scheil (I) en Scheil (II) blijft onduidelijk, want bij beide tekent de etymoloog Knuttel aan: ‘Blijkbaar van Scheiden met -el’. Waarom dan twee verschillende artikelen? Scheil (I) heeft als ‘officiële bijvorm’ - onmiddellijk achter het titelwoord - scheel. Er wordt niet bijgezegd welke van de vijf woorden scheel bedoeld is, maar een monstering van deze woorden maakt ons duidelijk dat Knuttel Scheel (IV) op het oog moet hebben gehad. De etymologische toelichting van Scheel (IV) luidt: ‘Mnd. schëdel, ohd. sceitila, mhd. nhd. scheitel. Van Scheiden.’ Dit woord is zoal niet etymologisch identiek dan toch ten nauwste verwant met Scheil (I) en (II). Het beste zou het dus geweest zijn als hij de hele inhoud van Scheil (I) en (II) bij Scheel (IV) had ondergebracht. In plaats van Scheil
(I) en (II) had dan een verwijzing: ‘Scheil. Zie Scheel (IV)’ kunnen komen. Het artikel Scheelen (I) heeft als enige etymologische toelichting: ‘Van Scheel’, zonder dat weer gezegd wordt van welk woord scheel deze afleiding gevormd zou kunnen zijn. Zowel de spelling, met ee, als de betekenis: ‘Scheiden, t.w. het haar’, brengt ons echter weer bij Scheel (IV). Bij dit Scheel (IV) mist men de vermelding van de afleiding scheelen (d.w.z. het artikel Scheelen (I)). Fout is de verwijzing s.v. Scheil (II) - ‘blijkbaar van Scheiden met -el’ - naar Scheel (II) - ‘geschil, verschil’ -, want dit heeft niets met scheiden te maken, maar het heeft het heel andere werkwoord Schelen (I) naast zich. Scheel (III) is etymologisch hetzelfde woord als Scheel (I). Het was dus beter geweest als Knuttel niet vijf, maar vier verschillende woorden scheel had onderscheiden. Ik schrijf al deze opmerkingen neer om de gebruiker van het WNT nog eens uitdrukkelijk te waarschuwen dat hij in de door Knuttel bewerkte delen steeds zo onafhankelijk mogelijk zijn weg moet zoeken, ja dat hij niet zelden uit het door de redacteur verschafte materiaal zijn eigen artikelen dient op te bouwen.
In het artikel Scheel (IV) - ‘van Scheiden’ - onderscheidt Knuttel de volgende vier betekenissen: 1. ‘scheiding in het hoofdhaar’; 2. ‘kap- | |
| |
sel’; 3. ‘losse vlecht’; 4. ‘waarschijnlijk hetzelfde woord is scheel als naam voor een knoopsel of een opening van een vischnet’. Die vierde betekenis trekt onze aandacht, want wij moeten daarbij onwillekeurig denken aan onze breischiel. Een verwijzing naar Boekenoogen ware hier ongetwijfeld op haar plaats geweest, want, zoals wij zagen, had deze zijn dialectisch schiel - dat ‘in de algem. taal scheel (zou) luiden’ - in verband gebracht met ‘het Ned. ww. scheelen, scheiden’. ‘Knopen’ en ‘scheiden’ zijn, zou men zo zeggen, nogal verschillende, ja in zekere zin tegengestelde begrippen. Een ‘kort rond staafje van palmhout of riet, dat gebruikt wordt bij het breien van netten’ bepaalt de wijdheid van de maas, de ‘opening van een vischnet’. ‘Wijdheid’ en ‘opening’ kan men eventueel wel met ‘scheiden’ in verband brengen, maar met ‘knopen’ alleen indirect, nl. voorzover de maas ‘knopenderwijs’ tot stand wordt gebracht. Knuttel zal de betekenisomschrijving ‘knoopsel’ gekozen hebben om hiermee een vaag verband te suggereren tussen zijn betekenis 4, ‘maas van een visnet’, en zijn betekenissen 2 en 3, ‘kapsel’ en ‘losse vlecht’. Het enige citaat bij bet. 4 - uit het Groot Placaatboek 1, 281 (ao 1609) - luidt: ‘Dat alle Zegens, Vuycken, Schaeckels, Vlouwen ende andere dierghelijcke Want, de Scheelen ende Masschen sullen moeten wesen wijt
volgende de Forme hier by gaende’. Is het wel zo zeker dat ‘Scheelen’ en ‘Masschen’ hier synoniemen zijn? Is het niet mogelijk dat ‘wijt’ alleen op de ‘Masschen’ betrekking heeft en dat de tekst bedoelt te zeggen dat de ‘Scheelen’ een met de ‘wijdheid’ van de mazen overeenkomende breedte of dikte bezitten? In dat geval zou de tekst van 1609 een plaats opleveren van de aan Boekenoogen onbekende, maar door hem veronderstelde vorm scheel, die 275 jaar ouder is dan ‘Een partij breischielen’ uit de zaanse catalogus van 1884.
Dat Boekenoogens scheel reëel is, blijkt uit het hierboven genoemde boekje van Van der Molen. T.a.p. lezen wij: ‘Aan een ouderwetse haringfuik zat honderd uren breidzjen en er werd omstreeks 1900 niet meer dan vier gulden breidjild voor betaald... Het breien gebeurde ook hier met een nulle (Bildts naald) en een skyl (Bildts skeel), een rond houtje, als priem gebruikt’. Het bildts representeert, afgezien van zijn gedeeltelijke aanpassing aan het fries, het zuidhollandse dialect uit het begin van de 16de eeuw, In zekere zin brengt het getuigenis van Van der Molen ons dus nog een eeuw verder terug in het hollandse taalverleden dan het citaat uit het Groot Placaatboek. Ook buiten Holland is scheel bekend. De heer Duursma heeft het namelijk opgetekend in Paterswolde, vlak bij Groningen, uit de mond van een 60-jarige ingebo- | |
| |
rene die in zijn jeugd veel netten had geboet. Dit laatste gegeven is voor de etymologie niet zonder belang. Boekenoogen verbindt zaans schiel met ‘het Ned. ww. scheelen, scheiden’, m.a.w. hij ziet in de ie van schiel de klankwettige voortzetting van een gm. ai. Maar als scheel in Paterswolde een klankwettig vocalisme heeft, kan de gm. grondvorm alleen maar een korte i of e bevat hebben. Het door Van der Molen aan de friese noordkust opgetekende skyl wijst ook op een oorspronkelijke korte i of e. Een gm. ai levert in het fries regelmatig een diftongische ea of ie op. Een ee of een lange ii zou desnoods ook mogelijk zijn, maar een korte i
(in het fries als y gespeld) zou wel een heel uitzonderlijke representatie van gm. ai zijn. De heer T. Hoekema, wetenschappelijk medewerker van het Fries Instituut aan de R.U. te Groningen, heeft mij meegedeeld dat ook in Grouw, in het hartje van het friese waterland, het woord bekend is met een korte i. We mogen dus wel aannemen dat skyl, ofschoon ontbrekend in de friese woordenboeken, als vissersvakterm algemeen fries is (of geweest is).
In het hollands is de klankwettige voortzetting van de in open syllabe gerekte oude korte i of e normaal een ee. Er zijn echter, met name wat betreft de representatie van de oude korte i, nogal wat uitzonderingen. Daar is in de eerste plaats die hele groep woorden met de zogenaamde u-umlaut, bv. veul uit filu. Daar is in de tweede plaats een woord als zwiep, of zwuup, naast een ‘normaal’ zweep. Maar het opmerkelijkst is wel kiel als benaming van een kledingstuk, omdat hierbij de vorm met ie in de algemene taal is overgegaan en het ‘klankwettige’ keel of kedel dialectisch is geworden. Naast hollands zwiep en kiel staat ook een fries swipe en kyl of kile. Zoals kiel naast keel uit kidel, kan ook schiel naast scheel uit skidel zijn ontstaan. En een woord skidel ís overgeleverd, in het oudfries! Het is een benaming voor het spaakbeen, het dunste van de twee beenderen van de benedenarm, ‘der kleine armknochen’, zoals Von Richthofen het woord vertaalt. Aan dit oudfriese skidel beantwoordt een mnd. schedel (‘de schedel dat is de lutke pipe’). Misschien is dit skidel/schedel etymologisch hetzelfde woord als scheel, ‘deksel’ (bij Knuttel Scheel (III)). Jan de Vries gaat in zijn NEW bij dit woord uit van gm. *skipla, dat ‘afgesneden stuk hout’ zou kunnen hebben betekend. Een zodanige grondvorm met een zodanige
betekenis zou ook wel schiel/scheel, ‘breihoutje’, hebben kunnen opleveren. Is dit de juiste etymologie, dan staat het citaat uit het Groot Placaatboek in het WNT niet op zijn plaats, want het zou dan onder Scheel (III) thuishoren. Maar dit is een ‘fout’ die Knuttel niet kan worden aangerekend. Bij deze graad van onzekerheid was het alles- | |
| |
zins gerechtvaardigd geweest, als hij van schiel/scheel een afzonderlijk artikel had gemaakt.
Heeft Boekenoogen gelijk met zijn etymologie, dan is het citaat uit het Groot Placaatboek bij Scheel (IV) wél juist geplaatst, toevallig, mag men wel zeggen. Dan zou schiel/scheel verbonden kunnen worden met het zeldzaam voorkomende oudengelse sceaðel, ‘scheikam’, d.i. een kam die de kettingdraden van het weefsel gescheiden houdt. Degenen die het ‘breihoutje’ het eerst een schedel hebben genoemd, zouden dit dan hebben gezien als een werktuig tot het openhouden van de mazen bij het leggen van de knopen. Maar erg overtuigend klinkt dit niet. Bovendien moet men bij Boekenoogens etymologie zowel het friese skyl als het paterswoldse scheel verklaren als onklankwettige, d.w.z. geïmporteerde woordvormen. Het friese skyl zou een ontlening uit het noordhollands moeten zijn - wat kàn, in het kader van de ‘hollandse expansie’ -, het paterswoldse scheel zou uit het zuidhollands moeten stammen - wat veel minder goed te beredeneren is.
De plaatsen uit de dialectologische werken van Meertens /Kaiser, Daan en Van Ginneken kunnen niets bijdragen tot verheldering van ons etymologisch inzicht, maar verduidelijken wel onze voorstelling van de voorwerpen die schiel genoemd worden. Ik wil die plaatsen hier daarom tenslotte nog volledig citeren:
Urk, 1942: ‘skiel ('t), cylindrisch houtje om de maaswijdte van te breien netten aan te geven. Er bestaan skielen in verschillende maten. Meestal aan een uiteinde van een kraal voorzien voor het vasthouden.’
Wieringen, 1950: ‘Alle netten worden broaid met een nèdel en 'n skiel of een skielke’, met de noot: ‘skiel - rond houtje, waaromheen gebreid wordt, zodat de wijdte van de mazen gelijk blijft’.
Volendam, Monnikendam, Marken, 1954: ‘Het breien gebeurt met een naald op schielen (Volendam: óp skilə), om schielen (Marken, Monnikendam: om sχilə). Dit zijn korte ijzeren pennen met een knop van verschillende dikte.’
In het laatste citaat zal ‘van verschillende dikte’ wel betrekking hebben op ‘pennen’ en niet op ‘knop’. Het urkse citaat spreekt van ‘verschillende maten’ en ook Boekenoogens ‘partij breischielen’ roept de voorstelling op van een nettenbreier die een heel stel breihoutjes tot zijn beschikking heeft om netten van verschillende maaswijdte te kunnen breien. De ‘Zegens, Vuycken, Schaeckels, Vlouwen’ uit het citaat van 1609 zullen ook wel een verschillende maaswijdte hebben gehad, waarvoor ‘Scheden’ van verschillende dikte nodig waren.
K. Heeroma.
Zie ook Naschrift op blz. 71.
|
|