Taal en Tongval. Jaargang 18
(1966)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Dialectologische termenHoewel ik het met de strekking van Miedema's artikel De Frankische en Saksische taallagen en de dreigende inflatie in de stratigrafische terminologie bepaald niet eens ben, acht ik de publicatie ervan toch gerechtvaardigd, omdat er wellicht een verhelderende discussie op kan volgen. Ik wil graag de eerste zijn die mijn steentje daartoe bijdraag. ‘Een dialect is een linguaal geheel met een eigen structuur, opponerend met die van de cultuurtaal des lands’, heb ik eens geschrevenGa naar voetnoot1. Van dit standpunt beschouwd zijn alle dialecten in Nederland eenvoudig ‘Nederlandse’ dialecten en alle dialecten in Duitsland eenvoudig ‘Duitse’ dialecten. Zij coexisteren synchronisch immers met de Nederlandse resp. Duitse cultuurtaal. Wil men ze groepsgewijs geografisch benoemen, dan kan men termen als ‘Zuidnederlands’, ‘Westnederlands’, ‘Oostnederlands’, ‘Noordduits’, ‘Middenduits’, enz. gebruiken. Er is alles voor te zeggen om bij de synchronische dialectbeschrijving alle historische termen te vermijden. Men kan natuurlijk ook van Groningse, Drentse, Vlaamse, Brabantse enz. dialecten spreken. ‘Gronings’ is evenals ‘Oostnederlands’ een zuiver-geografische aanduiding zonder enige historische pretentie. De termen ‘Saksisch’ en ‘Frankisch’ zijn van het standpunt der synchronische dialectbeschrijving in feite onbruikbaar. Miedema stelt zich echter niet op synchronisch standpunt, maar houdt zich uitsluitend bezig met de historische interpretatie van de moderne volkstaalgegevens. Hij constateert dat Van Loey het door Van Ginneken gemunte begrip ‘Praeslavisch’ niet meer hanteert. Ik ben het met Miedema eens dat Van Loey dit terecht doet, want Van Ginnekens ‘Praeslavisch’ is geen grijpbare taalhistorische realiteit. Ik heb zelf indertijd eens de term ‘Chaukisch’ gelanceerd als een historisch interpreterend synoniem van ‘Westingweoons’. Later ben ik echter weer teruggekeerd tot ‘Westingweoons’, omdat ik tot de conclusie was gekomen dat in de tijd waarin de Chauken als ‘stam’ zijn opgetreden de klankevoluties die wij ‘Ingweoons’ plegen te noemen nog niet begonnen waren. Ik heb, constateert Miedema terecht, ‘Chaukisch’ stilzwijgend verworpen, ik wil het voor de verheldering van de terminologische discussie nu ook nog wel eens met zoveel woorden | |
[pagina 110]
| |
doen. Ongelijk heeft Miedema echter wanneer hij zegt dat er van mijn ‘tweedeling Oost- en Westingweoons ook niet veel is overgebleven’. Aan de term ‘Westingweoons’ beantwoordt wel degelijk een taalhistorische realiteit (en dus eigenlijk ook aan de term ‘Chaukisch’, maar die term was als term niet goed gekozen, omdat hij aanleiding gaf tot chronologisch misverstand). Als Miedema de commentaardelen van mijn taalatlas doorleest, zal hij zien dat ik daar de termen ‘Oostingweoons’ en ‘Westingweoons’ geregeld gebruik. Dat anderen mij daarin nog niet zijn gevolgd is te verklaren uit de omstandigheid dat die anderen zich nog vrijwel niet met mijn problematiek hebben bezig gehouden. De betrekkelijke bruikbaarheid van de term ‘Frankisch’ voor de historische interpretatie van de moderne volkstaalgegevens zal ik niet ontkennen. Ik heb mij ook wel eens, om de termen ‘Frankisch’ en ‘Ingweoons’ te vermijden, bediend van de enkel geografisch aanduidende synoniemen ‘zuidtaal’ en ‘noordtaal’, maar tot wezenlijk misverstand behoeven ‘Frankisch’ en ‘Ingweoons’ geen aanleiding te geven, als men maar duidelijk zegt wat men ermee bedoelt - en dat heb ik herhaaldelijk gedaan. De klankevoluties die wij ‘Frankisch’ plegen te noemen zijn in de Merovingische tijd begonnen en er is dus wel een zekere relatie tussen het ‘Frankisch’ en de historische Franken. Het opdringen van de ‘zuidtaal’ naar het noorden - een opdringen dat men ‘frankisering’ kan noemen - is een taalhistorische realiteit die men voor een deel ook nog wel met de historische Franken van de Karolingische tijd in verband kan brengen, maar die voor een groter deel veel later gedateerd moet worden. Geheel oneens ben ik het met Miedema waar hij de betrekkelijke bruikbaarheid van de term ‘Saksisch’ voor de diachronische dialectologie wil verdedigen. De historische stratigrafie van de Oostnederlandse volkstaal is ingewikkelder dan die van de Zuidnederlandse volkstaal. In het zuidoosten is de laag van het ‘Frankisch’ de oudst formuleerbare. Voor het zuidwesten kan men evenals voor het noordwesten aannemen dat het vanuit het zuidoosten gefrankiseerd is en dat er dus onder de ‘Frankische’ laag - die overigens in het zuidwesten en noordwesten een verschillende ouderdom heeft - een oudere ‘Ingweoonse’ laag ligt. De benaming ‘Ingweoons’ is willekeurig maar bruikbaar, omdat er geen misverstand door behoeft te worden gewekt. Die ondubbelzinnigheid heeft de benaming ‘Ingweoons’ voor boven de zoveel meer ‘historisch’ klinkende benaming ‘Fries’. ‘Fries’ is nl. door het bestaan, sedert de 13de eeuw, van een vrijwel ononderbroken Friese cultuurtaaltraditie in het noorden van Nederland een scherp belijnd taalkundig begrip | |
[pagina 111]
| |
geworden. Het begrip ‘Fries’ heeft wel iets te maken met het begrip ‘Ingweoons’, maar het laatste is ruimer, móet ruimer zijn ten behoeve van de diachronische dialectologie. Voor het Friese taalgebied kan men niet zozeer zeggen dat er op de ‘Ingweoonse’ laag een ‘Friese’ laag ligt, als wel dat er op de periode van ‘Ingweoonse’ klankevolutie een periode van (autochtone) ‘Friese’ klankevolutie volgt. In de Oostnederlandse volkstaal is evenals in de dialecten van het zuidwesten en het noordwesten de ‘Ingweoonse’ laag de oudst formuleerbare en ligt ook op die ‘Ingweoonse’ laag een ‘Frankische’, product van de ‘frankisering’, het opdringen van de ‘zuidtaal’ in het gebied van de ‘noordtaal’. Maar behalve de ‘Ingweoonse’ laag - die in het Gronings een deel van de klankevoluties van de ‘Friese’ periode heeft meegemaakt - en de ‘Frankische’ laag laat de stratigrafische analyse ons in de Oostnederlandse dialecten nog meer lagen onderscheiden. Theoretisch is het niet ondenkbaar dat het verantwoord zou zijn om voor een van deze lagen de term ‘Saksisch’ te gebruiken. Miedema heeft echter nagelaten van te tonen dat een zodanig gebruik in feite ook verantwoord is. Het is een zaak van de historici (en archeologen) zich bezig te houden met de al dan niet aanwezige sporen van de historische Saksen in de Oostnederlandse gewesten. Wij kunnen als dialectologen op een afstand de discussie over de historische Saksen met dezelfde belangstelling volgen als de discussie over de historische Franken. Het is echter niet onze taak daaraan deel te nemen. Wij moeten de taalverschijnselen, de historische klankevoluties in onze gebieden van onderzoek, formuleren en zo goed mogelijk dateren. Als de historici (en archeologen) ons aantonen dat er in een bepaalde eeuw groepjes historische Saksen in Oost-Nederland hebben rondgezworven, of misschien zelfs gewoond - ik laat het geheel in het midden of dit hun inderdaad gelukt is -, moeten wij hen vragen: ‘welke taal hebben die historische Saksen gesproken?’ En op deze vraag kunnen de historici (en archeologen) ons m.i. niets antwoorden, aangezien die historische Saksen in Oost-Nederland geen enkel taalkundig document hebben nagelaten. Zolang het tegendeel niet is aangetoond, moeten wij ons als dialectologen van de werkhypothese bedienen dat de taal van de historische Saksen in Oost-Nederland - áls zij er al geweest zijn - ‘Ingweoons’ is geweest, hetzelfde ‘Ingweoons’ (‘Westingweoons’) als in die tijd in West-Nederland en in het later ‘Fries’ te noemen gebied is gesproken. Noch voor Oost-Nederland, noch voor West- en Noord-Nederland beschikken wij voor die tijd over andere taalkundige documenten dan enkele namen en de gegevens die de stratigrafische analyse van de moderne dialecten ons aan de hand heeft gedaan. Wij moeten dit | |
[pagina 112]
| |
aan de historici (en archeologen) goed duidelijk maken, omdat zij anders de neiging zullen hebben zich te beroepen op een primitieve 19de -eeuwse dialectologie, die op geheel onvoldoende gronden van ‘Saksische’ dialecten in Oost-Nederland placht te spreken. Helaas zijn de sporen van die primitieve dialectologie in het handboek van Schönfeld nog lang niet alle uitgewist. Schönfeld heeft wel geprobeerd de resultaten van de moderne dialectologie zo goed mogelijk in zijn verhaal te verwerken, maar hij was geen zelfstandig onderzoeker op dit gebied en daardoor is zijn overzicht zeer ongelijkmatig en hybridisch geworden Het boek van Schönfeld blijft, zolang er geen ander voor in de plaats is gekomen, bijzonder nuttig, maar voor dialectologen kan het geen enkel gezag hebben. Wij moeten aan de historici (en archeologen) duidelijk maken, dat zij er zich, ter eventuele ondersteuning van hun eigen historisch verhaal, niet op kunnen beroepen. Voor een verheldering van de discussie is het nodig dit uitdrukkelijk te zeggen. Behalve een ‘Ingweoonse’ en een ‘Frankische’ laag laat de analyse van de taalkaarten ons in Oost-Nederland ook een laag onderscheiden die duidelijk jonger is dan de ‘Frankische’ en die ik de ‘Westfaalse’ heb genoemd. Is het verantwoord om ‘Saksisch’ te gebruiken als synoniem van ‘Westfaals’? M.i. niet, omdat het gebruik van de term ‘Saksisch’ ter aanduiding van deze jongere laag enkel maar misverstand kan wekken, het misverstand nl. dat deze laag niet jonger maar ouder dan de ‘Frankische’ zou zijn en iets met de historische Saksen te maken zou kunnen hebben. Als Miedema de betrekkelijke bruikbaarheid van de term ‘Saksisch’ in de Oostnederlandse dialectologie wil aantonen, moet hij niet komen vertellen wat de historici (en archeologen) op 't ogenblik denken over een mogelijke aanwezigheid van historische Saksen in Oost-Nederland, maar moet hij mijn dialectologische argumentatie met dialectologische tegenargumenten bestrijden. Ik kan het niet als een serieuze bestrijding opvatten, wanneer hij schrijft: ‘Het zojuist vermelde Tyeddinck (te Winterswijk in 1471) heeft de aandacht getrokken van Heeroma, omdat het de voorloper moet zijn van de Winterwijkse familienaam Tjeenk Willink, die hij als Frankisch beschouwt, die ik echter liever aan Saksen toeschrijf, gezien de Fries-aandoende stijgende tweeklank en het feit dat de Saksen uit de noordelijke kuststreken afkomstig moeten zijn.... Blijkbaar moeten we in Tjeenk uit Tyeddinck uit Thiading aannemen dat het Saksisch hier evenals het Fries niet alleen de stijgende tweeklank, maar ook de scherpe medeklinker aan het begin heeft bewaard.’ In de eerste plaats vereenvoudigt Miedema mijn voorstelling van zaken al te zeer door | |
[pagina 113]
| |
mij ‘de Winterswijkse familienaam Tjeenk Willink’ als ‘Frankisch’ te laten beschouwen. Ik had Nd. Jb.82,58 geschreven: ‘Ausgenommen im Anlaut ist vormittelniederdeutsch jê lautgesetzlich zu ê vereinfacht. Aber bei Eigennamen begegnet man noch hin und wieder jê-Relikten, z.B. beim bodenständigen Familienamen Tjeenk (1471 Tyeddinck, aus Thiadink) in dem gelderländischen Dorf Winterswijk’ (waarbij in een noot ‘Auffällig ist in Gelderland ingw. t < th’). Iets uitvoeriger ben ik geweest in Taal en Tongval 15,160: ‘In de autochtone Winterwijkse familienaam Tjeenk, de half gefrankiseerde voortzetting van een Ingweoons *þiading, vinden we echter niet alleen de ê, maar zelfs nog de voorafgaande j bewaard. De t in deze naam is bepaald on-Frankisch en waarschijnlijk te beschouwen als een spoor van de vorige taallaag, al is het wel enigszins verrassend dat in het Oostnederlandse Ingweoons voor vóór de frankisering de spirant þ al tot occlusief t zou zijn geworden. (Bij het Westnederlandse Ingweoons is dat heel gewoon, verg. bv. het relictwoord til, “zolder boven de stal”, maar daar is de frankisering pas enige eeuwen later opgetreden)’. Ik heb dus duidelijk onderscheid gemaakt tussen de laat-Frankische klankevolutie ia > ie > jê en de laat-Ingweoonse klankevolutie þ > t. Ik heb met name in Festschrift Wolff 40 vgg. - een artikel dat Miedema niet schijnt te kennen -uitvoerig betoogd dat het stijgend worden van de diftongen in het ‘Frankisch’ ouder is dan in het Fries en het maakt dus wel een wonderlijke indruk wanneer Tjeenk ‘Saksisch’ wordt genoemd ‘gezien de Fries-aandoende stijgende tweeklank en het feit dat de Saksen uit de noordelijke kuststreken afkomstig moeten zijn’. Ik wil geenszins beweren dat over de evolutie van de tweeklanken al het laatste woord is gezegd - ik heb t.a.p. letterlijk geschreven: ‘dit complex van verschijnselen is nog onvoldoende onderzocht’ -, maar wie mijn betoog wil weerleggen mag mijn argumentatie niet zonder één woord terzijde schuiven. Het valt op dat Miedema geen enkele poging doet om zijn gepostuleerde Oostnederlandse ‘Saksisch’ te distantiëren van het Noorden Westnederlandse ‘Ingweoons’. Zal ‘Saksisch’ echter als dialectologische term reden van bestaan hebben dan zal het iets anders moeten voorstellen dan de bundel klankevoluties die we gewoon zijn ‘Ingweoons’ (en meer in het bijzonder ‘Westingweoons’) te noemen. Wat Miedema heeft gedaan is niets anders dan het projecteren van een historische constructie - waardoor hij zich terecht of ten onrechte heeft laten imponeren - op taalkundige gegevens die daar uit zichzelf helemaal niet om vroegen. Uit bezorgdheid - terecht of ten onrechte - voor een ‘dreigende inflatie in de stratigrafische terminologie’ heeft hij een bij- | |
[pagina 114]
| |
drage geleverd tot de verwarring van deze terminologie door aan de de term ‘Saksisch’, waarmee m.i. in de Oostnederlandse dialectologie niets te beginnen is en die ik daarom maar op stal had gezet, weer een ‘betrekkelijke waarde’ toe te kennen. K. Heeroma |
|