Taal en Tongval. Jaargang 18
(1966)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
De Frankische en Saksische taallagen en de dreigende inflatie in de stratigrafische terminologieWie bepaalde taalkundige termen vaak anders dan anderen gebruikt zonder degelijke verdediging en uitvoerige verantwoording, kan een inflatie veroorzaken die de waarde van deze termen sterk vermindert. Dan dient men een deflatie toe te passen door bezinning op de weinige gegevens waarop onze kennis vooral van de oudere taalstadia steunt. Vóór, maar vooral na de laatste wereldoorlog zijn bij de studie van de Nederlandse taalgeschiedenis de aanduidingen voor de taallagen en de dialecten steeds kritischer bekeken en vaak verworpen. Zo is de term Praeslavisch van Van Ginneken korte tijd in Schönfeld's Historische grammatica van het Nederlands besproken en verklaard, maar vervolgens door Van Loey en anderen gewogen en te licht bevonden en daarna uit dit handboek verdreven: Daarentegen is het Chaukisch, dat Heeroma na de oorlog als taalkundige term introduceerde, niet door Schönfeld aanvaard, maar alleen in zijn aantekeningen als een nieuw en onzeker element vermeld. Trouwens, Heeroma zelf heeft zijn Chaukisch intussen stilzwijgend verworpen, terwijl van zijn tweedeling Oost- en Westingweoons ook niet veel is overgebleven. Zijn paradoxale opvatting over het Fries heeft Schönfeld aanleiding gegeven tot een ironisch en simplistisch zinnetje dat de Heeroma van nu geen recht doet, maar door Van Loey in de laatste druk van Schönfeld's boek is gehandhaafd, waar we lezen: ‘Wat de Friezen betreft, komt Heeroma tot de conclusie dat men in Friesland niet van Friezen mag sprekenGa naar voetnoot1’. Naar aanleiding van enkele pas verschenen studies over het Saksisch en het Frankisch wil ik hier de aandacht vragen voor de betrekkelijke waarde van deze aanduidingen voor de studie van de stratigrafie van het Nederlands. Toen men in de vorige eeuw meer oog kreeg voor de historische verhoudingen tussen veroveraars en onderworpenen in verschillende landen en voor de taalkundige gevolgen daarvan, maakten de termen boven- en onderlaag, super- en substraat opgang. De verfijning | |
[pagina 101]
| |
van de archeologische werkmethoden in Nederland in de eerste decennia van onze eeuw inspireerde Buitenrust Hettema tot zijn afpelmethode oftewel retrograde wijze van onderzoek, uitgaande van het bekende naar het onbekende. Hij beriep zich hierbij op de ‘Projektion der Gegenwart auf die Vergangenheit’, die door Brugmann en Streitberg in 1891 was geproklameerd en door hemzelf in zijn tijdschrift Taal en Letteren naar voren werd geschoven en toegepastGa naar voetnoot1. Buitenrust Hettema bracht deze afpelmethode ook in de praktijk bij het bestuderen van oude nederzettingen. De jongste lagen trachtte hij te onderscheiden en in volgorde af te pellen om zo de oudere lagen te ontwaren en te ontwarren. Bij de literatuurgeschiedenis begon hij met de moderne letterkunde en groef dan door naar de oudere perioden. Verschillende onderzoekers hebben zijn methode bewust gevolgd. Blijkbaar zonder van Hettema's afpelmethode te weten heeft Heeroma deze taalkundig toegepast op de Groningse taalterp, waarin hij van boven naar beneden de volgende lagen onderscheidde: 1. de jongste, in hoofdzaak Hollandse invloeden; 2. een Westfaalse laag uit de late Middeleeuwen; 3. een Frankisch-Drentse laag van na 1000; 4. een Fries-Sassische laag en 5. een Ingweoons-Chaukische laag uit de Romeinse tijdGa naar voetnoot2. Evenals Slicher van BathGa naar voetnoot3 wil Heeroma dus niets weten van een Saksisch in Oost-Nederland, dat hij beschouwt als een uitvinding van Halbertsma en andere romantici uit het midden van de 19e eeuw. Intussen is onlangs gebleken dat de term Nedersaksisch al voor Halbertsma in gebruik was ter typering van het Gronings, namelijk bij een andere Fries, de Franeker hoogleraar WassenberghGa naar voetnoot4. Trouwens Slicher van Bath heeft eveneens gewezen op het laat-Oudfriese rijmpje op het ‘saassche Gryns’ (Groningen). Hij schonk ook aandacht aan de archeologischea specten: het verspreidingsgebied der ‘Saksische’ urnen uit de volksverhuizingstijd in de eerste plaats. Deze knobbelurnen zijn | |
[pagina 102]
| |
vooral gevonden in het beneden-Elbe-gebied, in de Fries-Groningse terpen en in Engeland, in mindere mate in Drente, Overijsel, Gelderland en aan de RijnmondGa naar voetnoot1. Op grond van minder gegevens was de Groningse archeoloog Van Giffen in de oorlog tot een uitspraak gekomen die vaak is aangehaald, maar wel in een stelliger vorm dan hij geformuleerd was door de hoogleraar zelf. Hij schreef namelijk in 1943: ‘Ik geloof zelfs, dat alles er op wijst, dat geen enkele Kern-Sakser de O. grenzen van ons Vaderland is overgetrokken. Immers in Twente en in den Gelderschen Achterhoek is evenmin als in Westerwolde of ook in Westfalen ook maar één enkele typische Saksische urn aan het licht gekomen. De Saksen en Angelen waren van overzee binnendringende immigranten....’. Blijkbaar kende hij toen dus minder Saksische urnen dan Slicher van Bath aan het einde van de oorlog. Als we willen weten wat Van Giffen met Kern-Saksers bedoelt, dan kunnen we dat uit andere citaten van hetzelfde werk opmaken, waar hij spreekt over ‘immigratie van overzeesche Kernsaksers’ en over de verwantschap van de terpenbeschaving te Ezinge zowel ‘met de gelijktijdige cultuur in het Saksische kerngebied tusschen Wezer- en Elbemond en Noordelijk daarvan’ als met die van het na-Romeinse Engeland, waaruit hij besluit tot een Saksische volksverhuizingGa naar voetnoot2. Na Schönfeld en MoermanGa naar voetnoot3 heeft onlangs ook Stolte verzet aangetekend tegen Slicher van Bath en Van Giffen, voor zover die niet veel willen weten van Saksen in Oost-Nederland. Dat heeft hij op verzoek van Weijnen gedaan in een lezing, die hij in december 1963 heeft gehouden voor de letterkundige afdeling van het Thijmgenootschap. Slicher van Bath was hierbij ook uitgenodigd. Stolte heeft zich als klassiek filoloog en als historicus in het bijzonder bezig gehouden met de oudste schriftelijke bronnen voor onze geschiedenis. Op grond van zijn degelijke studie over Het probleem van de Saksen is hij nu tot de conclusie gekomen dat we in Oost-Nederland wel van Saksen mogen spreken en dat deze vooral in Hamaland in de tijd van Lebuin en Liudger, dus in de 8ste en 9de eeuw en vast ook al vroeger een bovenlaag vormden | |
[pagina 103]
| |
over de oorspronkelijke bevolkingGa naar voetnoot1. Bij de discussie bleek dat Slicher van Bath en Stolte dichter bij elkaar kwamen te staan dan men had verwacht. Ook Slicher van Bath neemt een Saksische bovenlaag aan in het door de Saksen veroverde deel van Oost-Nederland. Het is echter de vraag in hoeverre de autochtone bevolking en de taal door hen beïnvloed zijn. Ik heb er toen op gewezen dat Stolte alleen sprak over Hamaland en de omgeving van Deventer, terwijl de rest van het tegenwoordige Overijsel buiten beschouwing bleef. Stolte ziet dit echter ook als Saksisch, hoewel hij de Saksen daar uit het oosten laat komen, terwijl Slicher van Bath vasthoudt aan hun binnendringen uit de noordelijke kuststreken. Hoe het ook moge zijn, we kunnen nu wel aannemen dat de Saksische bovenlaag in Oost-Nederland uit de noordelijke kustgebieden afkomstig was, hetzij rechtstreeks uit de richting van Lauwers en Eems, hetzij toch via Westfalen uit de streek bij de Wezer- en de Elbemonding, hetzij langs beide wegen. Een andere vraag is welke taal of talen men toen in Oost-Nederland sprak. Vermoedelijk moeten we met een Voorgermaanse taal van de oorspronkelijke bevolking rekening houden, die het substraat vormde van het Saksisch van de bovenlaag. Dit Saksisch zal wel niet veel verschild hebben van het Oudsaksisch dat wij kennen uit de literatuur. Waarschijnlijk hebben we enig houvast aan een aantal Oostmiddelnederlandse boerderijnamen op -ing die zijn afgeleid van Oudgermaanse voornamen, die we in dit gebied wel aan Saksische heersers zullen moeten toeschrijven. Met Slicher van Bath vestig ik de aandacht op namen als Thyasinch, Tyatinc, Tyeddinck, Tioninck, Thyone, Thyoginck en een zevental Tyoding's. Verder onder meer een vijftal Joling's en andere namen die met een J- beginnen als Jordeling en Joessinck, ingweonismen als Oesink, Osebrinchus, Oesmaling, Osmanninc, Oesbernyng naast Anselminc en AnsmannincGa naar voetnoot2. Deze namen horen thuis in Gelderland, Overijsel, Bentheim en Drente. Het zojuist vermelde Tyeddinck (te Winterswijk in 1471) heeft de aandacht getrokken van Heeroma, omdat het de voorloper moet zijn van de Winterswijkse familienaam Tjeenk Willink, die hij als Frankisch beschouwt, die ik echter liever aan Saksen toeschrijf, | |
[pagina 104]
| |
gezien de Fries-aandoende stijgende tweeklank en het feit dat de Saksen uit de noordelijke kuststreken afkomstig moeten zijnGa naar voetnoot1. Thiading is een bekende Oudsaksische naam. In het Oudsaksisch is -ia- omstreeks 1000 tot ie geworden en deze is omstreeks 1100 in een lange ee overgegaan. Daarna is de Th- meestal via Dh- tot D- geworden, in Westfalen omstreeks 1200: in Vreden, even ten noordoosten van Winterswijk, schreef men in 1220 zowel Th- als Dh-. Blijkbaar moeten we in Tjeenk uit Tyeddinck uit Thiading aannemen dat het Saksisch hier evenals het Fries niet alleen de stijgende tweeklank maar ook de scherpe medeklinker aan het begin heeft bewaardGa naar voetnoot2. Nadat Weijnen en Stolte in december 1963 het probleem van de Saksen ter sprake hadden gebracht, heeft de eerstgenoemde enkele maanden later, op het Nederlands filologencongres te Nijmegen in april 1964 het Frankenprobleem aan de orde gesteld. Als voorzitter van de sectie Dialectologie en Naamkunde heeft hij een aantal deskundigen gevraagd hun mening over een of meer aspecten naar voren te brengen. Hij heeft hun lezingen nu verzameld in een bundel Frankisch, Merovingisch, Karolingisch, die in 1965 is verschenen en die begint met een overzicht van de historische gegevens over de Franken in de geschiedenis der Nederlanden, dat door Weijnen zelf is geschrevenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 105]
| |
Op twee punten uit dit overzicht vestig ik even de aandacht. In de eerste plaats valt op dat volgens Weijnen en Stolte in de 4de eeuw Saliërs woonden in de streek Toxandrië en dat er toen Saliërs voor de Saksen over de Rijn gevlucht zijn naar de Betuwe. Een deel vestigde zich in de Betuwe en een deel trok verder naar het zuiden. Boeren zag hun trek anders: zij staken volgens hem veel zuidelijker de Rijn en de Maas over in de richting van Tongeren en Toxandrië en vandaar naar Brabant, Henegouwen en verderGa naar voetnoot1. Opmerkelijk is ook dat Weijnen aan het einde van zijn overzicht naar een studie van de 19de-eeuwse Marxist Friedrich Engels verwijst over Der fränkische Dialekt, waarin deze de Franken niet als een mengsel van allerlei stammen beschouwde, maar als één stam, namelijk die der IstweonenGa naar voetnoot2. Deze opvatting is ook min of meer gehuldigd door Frings, die in Duitsland wel de laatste is die nog gelooft aan het Ingweoons. Op de bijdrage van Weijnen volgt die van Heeroma over Frankisch als dialectologisch begrip. Hij maakt onderscheid tussen Frankisch als bijvoeglijk naamwoord, behorend bij de historische Franken en een zogenaamd ‘Frankisch’ dat als taalkundige term los staat van de Gemeenwestgermaanse taal der Franken en alleen dient ter aanduiding van dialecten met zuidelijke of zuidoostelijke kenmerken uit de latere tijd. Dit Frankisch ziet hij als de tegenhanger van een zogenaamd ‘Ingweoons’ dat als taalkundige term losgemaakt is van de historische Ingweonen die Gemeengermaans of zelfs Oergermaans hebben gesproken, en dat bij hem alleen betrekking heeft op veel jongere kustdialecten met bepaalde kenmerken. Bovendien ziet hij oude en jonge, oostelijke en westelijke ingweonismen en verder een Nederlands Frankisch, blijkbaar naast niet-Nederlands Frankisch. Op deze wijze gebruikt, kan de Frankische vlag allerhande ladingen dekken en zo wordt het voor verschillende taalkundigen moeilijk over- | |
[pagina 106]
| |
eenstemming te bereiken over het al of niet Frankische etiket voor allerlei verschijnselen. Het is begrijpelijk dat sommigen de hele term Frankisch voor taalkundige doeleinden verwerpen en een terminologische inflatie bestrijden door een radikaal zuiverende deflatie na te streven. Een opmerkelijk voorbeeld hiervan lijkt me de studie die in deze bundel is geschreven door Gysseling, die wel bij uitstek deskundig is op het gebied van het Oudnederlands. Hij behandelt hierin kenmerken van de Oudnederlandse persoonsnamen in de vroege Middeleeuwen en daarbij gebruikt hij de term Frankisch alleen als het over namen van Franken of over Frankische adel gaat. Merovingisch en Karolingisch zijn bij hem uitsluitend tijdaanduidende termen. Tussen de dialectologische bijdrage van Heeroma en de antroponymische van Gysseling zijn twee studies opgenomen over toponymische gegevens uit de Merovingisch-Karolingische periode, namelijk van de Nijmeegse naamkundige Tummers en van de Amsterdamse naamkundige Blok. De eerstgenoemde behandelt Brabant en Limburg en maakt daarbij dankbaar gebruik van Bach's theorie over de samenstellingen van een persoonsnaam in de tweede naamval (of met het achtervoegsel -ing) met een nederzettingswoord als grondwoord. Bach ziet in de verbreiding van dergelijke namen een weerspiegeling van de frankisering. Deze theorie schijnt in Brabant en Limburg goed op te gaan, gezien de overtuigende kaarten die Tummers heeft getekend. Opmerkelijk is de de groep migratienamen (als Asselt, Wel, Kessel) langs de Maas in het tegenwoordige Limburg (met het nabije Kuik) die Tummers in de Gelders-Brabantse Maasstreek terugvindt als teken van een beweging van het zuidoosten naar het noordwesten. In dit verband herinner ik aan de studie van de Utrechtse oudgermanist Huisman over de Migration zweier Namenfelder in de bundel Namenforschung die begin 1965 in Heidelberg is verschenen als ‘Festschrift für Adolf Bach’. Huisman bespreekt hier een indrukwekkend namenveld van niet minder dan 26 dorpsnamen die hij zowel aan weerskanten van de Wezer bij Hameln heeft aangetroffen als tussen Nijmegen en Sittard. Hij laat in het midden welk van de twee het oudste is, maar hij heeft nog een namenveld gevonden ten zuiden van Utrecht aan de Lek bij Culemborg, dat ook ten zuiden van Luxemburg aan de Franse grens voorkomt. Aangezien de laatste combinatie het oudst blijkt te zijn, hebben we hier een beweging gehad van zuid naar noord, die echter wel van later tijd is dan de migratie van Tummers' namenveldGa naar voetnoot1. | |
[pagina 107]
| |
Terwijl Tummers zijn aandacht concentreerde op Limburg en Brabant, behandelde Blok hetzelfde probleem voor Midden- en West-Nederland, waar naar zijn mening de theorie van Bach niet opgaat. Met Kuhn wil hij het optreden van het genoemde naamtype sinds de volksverhuizing verklaren uit de volksverhuizing zelf, niet uit de frankisering. Het lijkt hem zinloos hier van frankisering te spreken omdat Holland en Friesland in de 8ste eeuw al overdekt zijn met namen van dit type, dus al voordat ze binnen het bereik van de Frankische staat en en kerk komen. Men kan hoogstens van Frankische namen spreken, als men de typen bedoelt, die kenmerkend zijn voor de Merovingische en Karolingische tijd. Blok gelooft dus niet dat het mogelijk is een Frankische naamgeving aan te wijzen in West- en Midden-Nederland. Van de naamelementen die Slicher van Bath met min of meer zekerheid heeft aangeduid als wegwijzers van de frankisering blijft bij Blok's onderzoek vrijwel niets over. Naarding's studie over de -muiden-namen ziet Blok als een afschrikwekkend voorbeeld van het toepassen der dialectgeografische methode op plaatsnamenkaartenGa naar voetnoot1. De laatste bijdrage in deze bundel gaat over Die Franken und die Barrieren am Rhein en is geschreven door Schützeichel die ongeveer anderhalf jaar Duitse taalkunde heeft gedoceerd aan de Groningse universiteit en daarna naar Duitsland is teruggekeerd. Door een scherpzinnige ontleding en combinatie van een aantal Rijnlandse dialectkaarten weet hij aannemelijk te maken dat in dit gebied - bekend, doordat hier de meeste isoglossen door de vrij jonge grenzen der Middeleeuwse territoria zijn bepaald - toch enkele isoglossenbundels teruggaan op de Merovingische tijd: de zogenaamde Erftzone ten noorden van Keulen en de Hunsrückzone zuidoostelijk van de Moezel. Tussen deze twee in, dus in het gebied rond Keulen, Koblenz en Trier ligt een gebied, waar de Ripuarische Franken de grondslagen hebben gelegd voor Francia Rinensis dat in het noorden door de Saksenstaat en in het zuiden door het gebied der Alemannen werd begrensd. Zo hebben in deze bundel verschillende deskundigen op het gebied der historische dialect- en naamkunde met min of meer succes de weerspiegeling van de invloed der Franken aangetoond of weerlegd. Het is duidelijk geworden dat de taalkundigen aanzienlijk minder houvast hebben | |
[pagina 108]
| |
dan de historici. Ondanks alle moeite is er nog geen vast verband tussen een Frankisch en de Franken. Het blijft bij aanwijzingen en mogelijkheden. Heeroma heeft zijn taalkundige termen Frankisch en Ingweoons losgemaakt van de historische Franken die Gemeenwestgermaans, en van de Ingweonen die Gemeen- of Oergermaans spraken. Hij heeft deze adjectivische termen gesubstantiveerd met eigen taalkundige substanties, terwijl hij het Saksisch uit ons land heeft verdreven. Zo blijft het - bij alle eerbied voor zijn scherpzinnige taalkundige synthese - toch de vraag of het niet beter is uit te gaan van de historische werkelijkheid. Wanneer niet alleen archeologen en historici, maar ook taalkundigen verschillende kenmerken van bij voorbeeld Frankisch of Saksisch aangeven, dient men toch te blijven streven naar een sluitende synthese die deze drie categorieën van deskundigen kunnen bevredigen. Als dit niet gebeurt, maar elk dezelfde term gebruikt maar met een en andere inhoud, dreigt er een onverantwoorde terminologische inflatie. Daarom wil ik besluiten met een uitspraak van de voorzichtige Gysseling: ‘De oude indeling van het Nederlandse taalgebied in Fries, Saksisch en Frankisch beantwoordt niet aan een realiteit. De term Ingueoons of Noordzeegermaans dekt geografisch en chronologisch zo uiteenlopende taalverschijnselen, dat hij volkomen vaag wordt. “Frankisering” is onzin’. In laatste instantie heeft ook Heeroma dat wel begrepen, want aan het einde van zijn bijdrage zegt hij: ‘Frankisch? Dat bestáát niet!Ga naar voetnoot1’
H.T.J. Miedema |
|