Taal en Tongval. Jaargang 18
(1966)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||||||
De verbuiging van het onbepaald lidwoord en van een aantal bijvoeglijke woorden in de Zuidnederlandse dialectenHet Nederlands bezit een aantal bijvoeglijk gebruikte woorden die zich van de bijvoeglijke naamwoorden formeel onderscheiden doordat ze in verbinding met een mannelijk substantief geen - e krijgen:
Al deze woorden missen het morfeem ə dat de meeste adjectieven (evenals zulk, dergelijk, enz.) krijgen als ze een de-woord (eventueel een meervoudig woord) bepalen. In een ouder taalstadium (Middelnederlands, niet zo lang geleden bij sommigen nog in de schrijftaal) bestond die uitzondering niet. Dezelfde toestand vinden wij ook weerspiegeld in een groot aantal Nederlandse dialecten, vooral in de zuidelijke, waar de geciteerde woorden zich volledig gedragen als adjectieven niet voorafgegaan door een ander bepalend woord van een hogere orde (bv. goede wijn). Vooral voor mannelijke woorden krijgen deze vaak een buigings-e, vaak nog verzwaard met een n. Het doel van deze studie is, na te gaan in welke delen van Zuid-Nederland dat gebeurt. Het materiaal heb ik ontleend aan de eerste tien delen van de Reeks Nederlandse Dialect-atlassen onder leiding van E. Blancquaert en W. PéeGa naar voetnoot1. Het materiaal is zeer overvloedig, en ik heb dan ook een keuze moeten doen; moeilijk viel me dat trouwens niet, daar de aard van de atlassen zelf een keuze opdrong: uitgangspunt is voor alle delen weliswaar hetzelfde stel korte zinnetjes, maar vaak is een zin niet overal op dezelfde wijze ‘weergegeven’; de bestudeerde vorm verschijnt dan dikwijls | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
helemaal niet. De bewerkers van de verschillende delen hebben trouwens gewoonlijk geen aandacht geschonken aan deze kleine woordjes. Bovendien zijn ook de zinnen waar het voornaamwoord of het lidwoord ondanks de wijzigingen toch verschijnt niet altijd bruikbaar, omdat in de plaats van het mannelijke woord een vrouwelijk of een onzijdig wordt gebruikt; wat, vooral in overgangsgebieden, onoverkomelijke moeilijkheden kan veroorzaken. Buiten beschouwing blijven dan nog de woorden die in de zuidelijke dialecten nu eens mannelijk, dan weer vrouwelijk of onzijdig zijn. Om al deze moeilijkheden te vermijden heb ik zoveel mogelijk woordgroepen genomen waarbij het substantief een mannelijke persoon aanduidt, ofwel tamelijk constant in dezelfde vorm wordt opgegeven. Bij de interpretatie van de geboden klankvormen komt nog een andere moeilijkheid opduiken: in hoeverre geeft de zin, genoteerd uit de mond van een of ten hoogste twee of drie personen, (meestal door iemand die het dialect niet of onvoldoende kent) de toestand weer in het dialect waarvoor hij representatief heet?Ga naar voetnoot1 Het is dan ook niet mijn bedoeling een exacte studie te maken over het gebruik van de buigings-e bij deze woorden in de 1390Ga naar voetnoot2 plaatsen waarvoor de atlassen gegevens bieden; maar wel de algemene trekken te geven en gebieden af te lijnen. | |||||||||||||||
A. Het onbepaald lidwoord.Het onbepaald lidwoord een is een verzwakking van het telwoord één. In het Nederlands en in de meeste dialecten wordt de klinker verzwakt tot ə, of is hij weggevallen. In het onderzochte gebied is dit niet het geval in een uitgestrekt gebied van West-Vlaanderen, ten zuidwesten van een lijn die in de vorm van een winkelhaak loopt van De Panne (H 42) tot Zarren (H 113), en vandaar tot de taalgrens bij Mesen (N 126). Met zeer weinig uitzonderingen horen we hier overal æ. Verder vinden we, naast de mediale ə ook voorklinkers (ɛ, i, ɛi, enz.) in het noorden van Nederlands-Limburg, en zeer sporadisch ook elders in Limburg. | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
In de rest van het onderzochte gebied klinkt de stamklinker als ə, (vooral in Noord-Brabant en Limburg), of is hij weggevallen. De apocope van de buigings-e heb ik nagegaan in de volgende verbindingen: een sperwer (of een ander mannelijk woord: klamper, steekvogel, enz.) (zin 1); een knuppel (klippel, stok, enz.) (zin 13); een grote heer (prins, baron, enz.) (zin 27); een steel (stok) (zin 33); een warme dag (zin 68); een zachte avond (zin 68); een brief (zin 71); een schutter (zin 92); een koele kelder (zin 95). Afgezien van de laatste drie leveren al die constructies in bepaalde gevallen wel eens moeilijkheden op: niet-mannelijke woorden vervangen nog al eens het oorspronkelijke; nog hinderlijker zijn omschrijvingen als: het is vandaag warm geweest i.p.v. het is een warme dag geweest, e.d., die vooral in de recentste atlassen steeds talrijker worden. Als stelregel voor deze gevallen heb ik genomen: in homogene gebieden worden de plaatsen waarvoor meer dan een opgave ontbreekt verwaarloosd; waar er slechts een ontbreekt acht ik het ontbrekende te behoren tot de ‘meerderheid’. Slechts voor een enkel dialect, dat van Ophemert (L 46) krijgen we, door het wegvallen van een opgave een gelijke verdeling van vormen met en vormen zonder ə. Deze plaats ligt dan ook precies op de grens van het gebied met overwegend ə-loze vormen en dat met overwegend verbogen een. Op de kaartGa naar voetnoot1 worden alle plaatsen aangeduid waarvoor beide vormen worden opgegeven: het cijfer geeft weer hoe dikwijls de minst voorkomende vorm wordt opgegeven. De lijn die het onderzochte gebied in twee ongelijke delen scheidt, vormt de grens tussen de plaatsen met overwegend vormen met of zonder ə. Die grens is klaarblijkelijk zuiver lineair: we mogen dan ook, ondanks de uitzonderingen voor elke individuele plaats, van twee gebieden spreken.
| |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
Aan beide zijden van de grens tussen die twee gebieden komen afwijkende vormen voor: het minst in Zuid-West-Vlaanderen en langs de de Zeeuws-Oostvlaamse grens. In het ə-loze gebied komen de meeste vormen met uitgang voor in Noord-West-Vlaanderen, in de westelijke hoek van Noord-Brabant en de aangrenzende strook van Zuid-Holland. Nergens anders is het menggebied aan die zijde van de grenslijn erg uitgebreid. In het gebied met overwegend ə zijn de uitzonderingen veel talrijker: het menggebied omvat zowat geheel Noord-Brabant en de zuidelijke strook van Gelderland. Over de dialecticiteit van die ə-loze vormen kan ik geen oordeel uitspreken: misschien zijn het recente ontleningen uit de opdringende beschaafde taal. In elk geval wijst het kaartbeeld op een strijd tussen de twee vormen die nog lang niet beslecht is. Te vermelden vallen nog enkele vormen zonder uitgang in het zuiden van Belgisch-Limburg: voor Mielen (P 183), Rukkelingen-Loon (P 223), Roost-Krenwik (P 226), Berg (Q 163), Koninksem (Q 167) en Vreren (Q 183) wordt telkens eenmaal een opgegeven. Ik vermeld dit op zichzelf niet erg belangrijke feit omdat het in het geheel van deze studie zijn betekenis zal blijken te hebben. | |||||||||||||||
B. De bezittelijke voornaamwoorden.Deze categorie bevat een aantal woorden die formeel sterk van elkaar afwijken. Bovendien zijn er geografische verschillen in de woordvorm van | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
enkele bezittelijke voornaamwoorden, vooral die van de tweede en derde persoon meervoud. De dialectatlassen bezorgen ons gegevens voor de volgende pronomina:
De laatste twee voornaamwoorden staan formeel dicht bij elkaar en vertonen geen geografische verschillen: ze bestaan uit een syllabe; hun stamvocaal gaat terug op Owg. ī, maar is in de meeste dialecten verzwakt tot ə. We zullen onze uiteenzetting beginnen met deze twee woorden: | |||||||||||||||
1. Mijn en zijn.De apocope van de buigings-ə heb ik nagegaan in twee zinnen (2 en 93): resp. Mijn vriend is de bloemen gaan gieten, en: Zoek eens naar mijn hoed. In het eerste zinnetje hebben we te doen met een mannelijke persoonsnaam, in het tweede met een begrip dat zowat overal met hetzelfde woord wordt aangeduid. In het Nederlands vertonen de bezittelijke voornaamwoorden mijn en zijn twee vormen: een onbeklemtoonde vorm met totaal verzwakte stamvocaal, en een beklemtoonde met ɛi. In de Zuidnederlandse dialecten is dat niet altijd zo. In een uitgestrekt gebied van Zuid-Nederland kent men slechts vormen met volle klinker (i, e, a, enz.). Ruw geschetst is dit de toestand in het zuidoostelijk deel van West-Vlaanderen, geheel Oost-Vlaanderen (met aansluitend, het oostelijk gedeelte van Zeeuws-Vlaanderen), een zuidelijke strook van de provincie Antwerpen, met in het westen een tamelijk ver noordelijk (tot de stad Antwerpen en haar voorsteden) reikende uitloper, Vlaams-Brabant; ook Nederlands-Limburg, behalve het uiterste zuiden. We werken ditmaal slechts met gegevens uit twee verschillende zinnen. Dit mag, in het licht van onze ervaring met het onbepaald lidwoord een nadeel schijnen (misschien ook wel zijn), maar het zal ons anderzijds de gelegenheid geven wat dieper op de verschillen tussen die combinatie en de mogelijke gevolgen daarvan voor het besproken verschijnsel in te gaan. De lijn op de kaartGa naar voetnoot1 scheidt een homogeen gebied zonder ə in beide constructies van een gebied met ten minste eenmaal een vorm met ə. | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
Alhoewel deze gebieden grotendeels overeenkomen met de twee gebieden bij een geef ik er toch weer een bondige beschrijving van.
Buiten dit aaneengesloten gebied vinden we nog verbogen vormen in het uiterste zuiden van Frans-Vlaanderen, nl. voor de volgende plaatsen: Kassel (N 97) (voor beide zinnen), Sint-Silvester-Kappel (N 105) en Meteren (N 161) (op beide plaatsen enkel in zin 93), Hondegem (N 108), Belle (N 162), en, in West-Vlaanderen, Nieuwkerke (N 163) (voor deze plaatsen enkel in zin 2).
In het homogene ə-gebied treffen we slechts voor een plaats tweemaal een onverbogen vorm van het voornaamwoord aan, nl. in Tongeren (Q 162). Waarschijnlijk is dit niet op een verkeerde notering terug te voeren, want in de onmiddellijke buurt vinden, we nog ə-loze vormen in een van de twee zinnen; voor zin 93 is dat het geval in Millen (Q 177) en Lauw (Q 240), voor zin 2 in Berg (Q 163) en Rutten (Q 241). Van alle overige plaatsen waar slechts een van beide zinnen de ə heeft (67 in totaal), hebben er slechts 7 de ə bewaard in zin 2 en verloren in zin 93; daarvan liggen er 5 in het grensgebied, zodat we dit voorkomen in de ene zin, en niet-voorkomen in de andere als toevallig mogen beschouwen; nl. in: Zandvoorde (N 122) en Wervik (N 130), Zedelgem (H 65) waar voor zin 93 beide vormen worden opgegeven, voor zin 2 | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
enkel die met ə, Vuren (K 103) en Neerijnen (K 114). De twee plaatsen in het ‘binnenland’ zijn: Rijsbergen (K 180) en Nieuwerkerken (P 117). Van de 60 plaatsen met ə in zin 93 maar niet in zin 2, liggen er slechts 37 in het ‘overgangsgebied’, nl.:
De overige 23 plaatsen liggen verspreid over Noord-Brabant, Antwerpen en Limburg, vooral in de KempenGa naar voetnoot1. Het zijn: Lage Mierde (K 214), Vessen (K 200), Wilmarsdonk (K 224), Viersel (K 263), Geel-Larem (K 307a), Zittaart (K 311a), Leopoldsburg (K 317), Westmeerbeek (K 347), Kuringen (P 57), Sint-Truiden (P 176) en Bocholt (L 317), en verder telkens aansluitend tot een gebiedje, twee groepjes van plaatsen: resp. Chaam (K 181), Meerle (K 191), Meer (K 192), Alfen (K 194), Baarle Nassau (K 195), Baarle-Hertog (K 195a), Zondereigen (K 212a); en: Vlimmeren (K 232), Beerse (K 235), Turnhout (K 237), Zevendonk (K 237a) en Oud-Turnhout (K 238). Hoe is deze voorliefde voor ə-loze vormen in de combinatie mijn vriend te verklaren? Het meest voor de hand zou natuurlijk een fonetische verklaring liggen: misschien is het verschil in ritme tussen de twee zinnen verantwoordelijk voor de verschillende behandeling van het bezittelijk voornaamwoord: in zin 93 vormt de groep [substantief + voornaamwoord] een groep met een voorzetsel (aan het einde van de zin), in zin 2 is hij subject (aan het begin van de zin). Deze verklaring voldoet in ruime mate voor de grensgebieden. We zouden de toestand dan zo kunnen zien dat de vormen met en zonder ə daar nagenoeg vrij naast elkaar | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
staan, zoals dat ook bij het lidwoord het geval zal zijn, en dat men, naargelang van het zinsritme nu eens deze, dan die vorm prefereert. Voor de talrijke plaatsen in het ‘binnenland’ waar hetzelfde verschijnsel zich voordoet, en vooral voor de gebiedjes die we hebben kunnen afbakenen rijzen er echter moeilijkheden. Hier zouden we een tamelijk ingrijpende innovatie moeten aanvaarden op grond van een toch vaag metrisch gevoel. Onoverkomelijk is die moeilijkheid geenszins, maar toch wil ik een andere mogelijkheid van verklaring voorstellen, steunend op de betekenis van het voornaamwoord. In zin 93 heeft het voornaamwoord de betekenis ‘toebehorende aan’, in zin 2 die van ‘in een bepaalde relatie staande tot’. Kan men de eerste betekenis als de gewone beschouwen, de tweede is alleszins zeer frequent. en komt vaak voor in verbinding met verwantschapsnamen (vader, moeder, zus, broer, zoon, enz.). Nu vertonen juist bepaalde verbindingen van een persoonlijk voornaamwoord met sommige (mannelijke) verwantschapsnamen de eigenaardigheid dat het voornaamwoord onverbogen blijft. J.L. Pauwels vermeldt dit verschijnsel voor het AarschotsGa naar voetnoot1. Als mannelijke woorden waarbij dit het geval is, vermeldt hij: vader, broer en kozijn. In mijn eigen dialect (Hoogboom, K 221a) hoort het laatste niet tot deze reeks, echter wel (zoals in het Aarschots) alle samenstellingen met broer en vader (grootvader, schoonbroer, schoonvader, stiefvader, enz.). Alhoewel het aantal van deze woorden van dialect tot dialect verschillen kan vertonen blijkt het verschijnsel in zowat alle Zuidnederlandse dialecten te bestaan. Uitstekend materiaal vinden we in zin 53 (Zijn vader heeft hem zes jaar lang naar school laten gaan) en zin 98 (Mijn broer was moe) van de reeks dialectatlassen. Voor beide zinnen vinden wij verbogen vormen in 18 plaatsenGa naar voetnoot2, waarvan 6 in de Noordbrabantse en Antwerpse Kempen: Baarle-Hertog (K 195a), Ravels (K 213), Oud-Turnhout (K 238), Gierle (K 239), Herentals (K 274); voor Udenhout (K 165) vinden we een onverbogen vorm mɛm voor broer, maar daarnaast wordt opgegeven ʊnzəm bryːr, en ook zənə vadər. De andere twaalf verbogen vormen liggen verspreid in het zuidelijk deel van Nederlands-Limburg: Stein (Q 15), Schinnen (Q 32), Hoensbroek (Q 39), Meersen (Q 99), Berg (Q 103), Voerendaal (Q 112), Nieuwenhagen (Q 117), Meer (Q 196), Wiler (Q 201), Wittem (Q204), Waalwiler (Q205), en, daarbij aansluitend, in België, Gemmenich (Q 251). | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
Opgemerkt dient echter te worden dat voor al deze plaatsen behalve Stein, Meersen, Berg, en Voerendaal in zin 53 niet vader wordt opgegeven, maar een andere vorm (pop e.d.). Kaart II
Verbogen vormen in zin 98 tegenover onverbogen in zin 53 treffen we niet zo vaak aan. Wel is het dit geval in een aantal plaatsen die geografisch weer bij de reeds genoemde aansluiten: in de Kempen: enkel Poederlee (K 270); in Zuid-Hederlands-Limburg en het Belgisch gebied van Overmaas: Maasbracht (L 377), Geleen (Q 21), Oorsbeek (Q 33), Brunsum (Q 35), Amstenrade (Q 38), Eigelshoven (Q 119), Sippenaken (Q 210), Kelmis (Q 255), Welkenraat (Q 278), Balen (Q 279). | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
Verbogen vorm van het voornaamwoord in zin 53 tegenover onverbogen vorm in zin 98 is veel frequenter; hier duikt echter ook een andere moeilijkheid op: in heel wat plaatsen van Nederlandstalig België, vooral in de zuidelijkste gebieden, is het woord vader door de proefpersonen vervangen door afleidingen van het Franse père (pere e.d.) of door vleivormen (pa, papa, poepa, e.d.). Eigenaardig genoeg blijkt het voornaamwoord de eigenschap niet verbogen te worden, enkel te hebben voor het woord vader, niet voor aan ander woord met dezelfde betekenis. We treffen dan ook een vrij groot aantal plaatsen aan met verbogen vormen in combinatie met synoniemen van vader (in totaal op 77 plaatsen, vooral in Vlaams-Brabant, de westelijke strook van Belgisch-Limburg, en het zuidelijk deel van Nederlands-Limburg). Op heel wat plaatsen zijn door de proefpersonen twee vormen opgegeven: een met als substantief vader, en verbogen voornaamwoord, en een met een ander substantief en onverbogen voornaamwoord. Dit is het geval op 74 plaatsen. Vooral de uitzonderingen op deze regel zijn interessant. Tweemaal krijgen we zowel voor vader als voor zijn synoniem een verbogen vorm: in Tongeren (Q 162) en in Bocholz (Q 211); in Laken daarentegen (P 64) is de ‘normale’ verhouding omgekeerd, krijgen we dus een verbogen vorm voor vader en een onverbogen voor zijn synoniem. Laken is trouwens niet de enige plaats waar mijn in verbinding met een synoniem van vader toch onverbogen blijft. We vinden hetzelfde verschijnsel immers ook in een aantal andere Brabantse plaatsen opgegevenGa naar voetnoot1: Koekelberg (O 173), Anderlecht (O 178), Lot (O 255), Brussel (P 65), Schaarbeek (P 65a), Wezembeek-Oppem (P 69), Ukkel (P 122), Sint-Gillis (P 122a), Linkebeek (P 125), Sint-Genesius-Rode (P 198), Alsemberg (P 199), en verder in het Belgische Overmaas: 's-Gravenvoeren (Q 200) en St.-Martens-Voeren (Q 247). Bovendien vinden we voor Drogenbos (O 252) onverbogen vormen voor vader en pa, maar een verbogen vorm voor pee. Voor ons onderzoek zijn toch in de eerste plaats die gevallen van belang waar het voornaamwoord verbogen wordt voor het woord vader. Buiten de reeds genoemde plaatsen (waar ook voor broer de verbogen vorm verschijnt) vinden wij verbogen vormen opgegeven voor volgende plaatsen: Goorle (K 184), Wildert (K 189a), Minderhout (K 193), Poppel (K 196), Brecht (K 206), Hoogstraten (K 207), Sint-Lenaarts (K 209) (waar ook de onverbogen vorm wordt opgegeven), Rijkevorsel (K 210), Merksplas (K 212), Nijlen (K 296), Hallaar (K 300), Tongerlo (K 309), | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
Onze-Lieve-Vrouw-Waver (K 332), Heist-op-den-Berg (K 339), Hulshout (K 340), Begijnendijk (K 344), Kortrijk-Dutsel (P 31), Halen (P 48), Geffen (L 146), Ben Bungen (L 148), Liemde (L 199) (waar ook de vorm zonder ə wordt opgegeven), Gemert (L 207), Aalst (L 256), Leende (L 262), Asten (L 263), Budel (L 285), Hoeselt (Q 77), Bilzen (Q 83) en Lanaken (Q 88) (voor de laatste twee wordt ook de onverbogen vorm genoteerd), Schimmert (Q 98), Klimmen (Q 111), Tongeren (Q 162), Margraten (Q 192), Bocholz (Q 211), Hendrikkapelle (Q 254) en Remersdaal (Q 248). Van deze vormen sluiten er een aantal aan bij de reeds genoemde plaatsen in de Kempen (die van vak K, vak P en vak L); enkele plaatsen sluiten aan bij het gebied in Zuid-Nederlands-Limburg; tenslotte blijven er nog een viertal plaatsen te vermelden in het zuiden van Belgisch-Limburg; vooral opmerkelijk is het geval van Tongeren (Q 162): we hebben al gezien dat precies in die stad en haar omgeving vaak de ə wordt weggelaten bij het onbepaald lidwoord en de bezittelijke voornaamwoorden mijn en zijn. We zouden dit feit zo kunnen interpreteren, dat de uitgang bij de behandelde bijvoeglijke woorden als facultatief wordt gevoeld, en dan ook in constructies waar hij oorspronkelijk niet hoorde, wel eens wordt bijgevoegd. Een gelijkaardige verklaring zou ik willen voorstellen voor het taalfeit dat de aanleiding is geweest tot deze lange excursie: het feit dat de uitgangs-ə in de constructie mijn vriend (zin 2) in een aantal dialecten is weggevallen. Uit wat voorafgaat blijkt immers dat de gebiedjes waar het voornaamwoord in zin 2 niet verbogen wordt, precies in een groter gebied liggen waar de behandeling van de voornaamwoorden voor mannelijke verwantschapsnamen (vader, broer) ook niet zo vast is. Ik zou de evolutie als volgt willen zien: de betrekking verwantschap wordt oorspronkelijk scherp onderscheiden van de andere betrekkingen die in de betekenis van bepaalde persoonsnamen liggen besloten, en dat verschil komt ook formeel tot uiting in het taalgebruik (als bepaling van een van deze verwantschapsnamen heeft het possessivum geen uitgang). Het bewustzijn van het verschil kan nu geleidelijk verdwijnen, met het gevolg dat ook het formele verschil meer en meer wordt opgegeven. Tijdens die overgangsperiode kunnen dan ook de grenzen van de oorspronkelijk scherp omschreven betekenisklasse (i.c. familielid van) vervagen. Vooral persoonsnamen die een verwante verhouding tot het relatum van het voornaamwoord als betekenismoment hebben, kunnen in die klasse worden opgenomen, en ook het formele kenmerk ervan (verbogen naast onverbogen vormen van het bez. vnw.) overnemen. | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
2. Het voornaamwoord voor de derde persoon meervoud.In het Nederlands luidt dit pronomen hun, in een vroeger taalstadium, en in verouderde schrijftaal nog haar. Dit laatste is eigenlijk het oorspronkelijke possessief (vgl. Duits ihr); het moderne hun gaat terug op de oude datief van het persoonlijk voornaamwoordGa naar voetnoot1. De Zuidnederlandse dialecten vertonen een bont gamma van vormen: niet alleen ‘oorspronkelijke vormen (haar, waarbij eventueel ook d'r beschouwd kan worden, dat in een aantal dialecten als onbetoonde vorm van haar geldt), maar ook woordvormen die op persoonlijke voornaamwoorden teruggaan: onder deze laatste vallen
Deze bonte verscheidenheid maakt het onderzoek natuurlijk niet gemakkelijker. We zijn dan ook verplicht elke vorm afzonderlijk onder ogen te nemen, waarbij we telkens vooraf een vrij uitgebreide beschrijving dienen te geven van het gebied waar die vorm voorkomtGa naar voetnoot2. Materiaal voor dit onderzoek vonden we in zin 86 van de dialectatlassen: Hun mond is droog van de dorst. Het materiaal is niet ideaal: het woord mond is vaak vervangen door andere, niet-mannelijke, woorden (bakkes, keel, enz.). Toch volstaat het om tenminste een algemene indruk te geven van de toestand in de Zuidnederlandse dialecten. | |||||||||||||||
a. Het type hulder.Dit type omvat geheel West-Vlaanderen, Zeeuws-Vlaanderen, het noorden van Oost-Vlaanderen, en het deel van Zuid-Oost-Vlaanderen ten westen van een lijn die van Wetteren (I 255) min of meer zuidwestelijk naar Sint-Maria-Latem (O 108) loopt. Van daar af wordt de grens zeer onduidelijk: In Sint-Maria-Horebeke (O 124) geven de katholieke sprekers haar op, de protestantse hulder; in Etikhove (O 203) wordt alleen haar opgegeven, terwijl veel verder oostelijk, in Zottegem (O 117), weer hulder opduikt. Vandaar tot Parike (O 211), dat tot het haar-gebied behoort, krijgen we dan weer een lineaire grens. Van de drie plaatsen van de provincie Antwerpen ten westen van de Schelde behoren Zwijndrecht (I 180) en Burcht (K 247) bij het hulder- | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
gebied, Sint-Anneke (K 247a) bij het hullie-gebied. Bovendien vinden wij nog enkele hulder-vormen op de Zeeuwse Eilanden, waar gewoonlijk het onbeklemtoonde d'r voorkomt, voor Burg (I 32), Zierikzee (I 49), Zoutelande (I 59), Grijpskerke (I 65a), Vere (I 66), Middelburg (I 81), Nieuwland (I 84a), Arnemuiden (I 85) en Hoedekenskerke (I 95). Op te merken valt nog dat in het uiterste zuidwesten van het homogene gebied bijna steeds de vorm nulder verschijnt. Dit is het geval voor alle opgenomen plaatsen die liggen ten zuidwesten van de lijn Koksijde (H 43) - Ieper (N 72) - Mesen (N 126), deze plaatsen er bij inbegrepen; m.a.w. in geheel Frans-Vlaanderen en een strook van West-Vlaanderen langs de rijksgrens (± 25 kilometer breed), echter met uitzondering van Houtem (H 87), Wulveringem (H 88), en Loker (N 116) in West-Vlaanderen, en Steenbeke (N 153), Moerbeke (N 154), Oud-Berkijn (N 160) en De Walle (N 160a) in Frans-Vlaanderen. Voor al deze plaatsen zijn vormen zonder n opgegevenGa naar voetnoot1. In het centrum van West-Vlaanderen en in Frans-Vlaanderen treffen wij ook hier en daar de vorm (n)uldern aan. Voor een enkele plaats, Sas van Gent (I 162), is zulder opgegeven, de subjectvorm van het pronomen personale. | |||||||||||||||
b. Het type hunlie-zijlie.Ook dit type beslaat een zeer uitgestrekt gebied, waarvan de begrenzing echter niet zo gemakkelijk is als bij het vorige. Geen enkele moeilijkheid in de meest zuidelijke gebieden. Behoren zonder enige twijfel tot het hunlie-gebied:
In de rest van Antwerpen, Noord-Brabant met uitzondering van een klein gebied in het oosten, wisselt hunlie-zijlie af met andere vormen; dit is ook het geval in enkele aansluitende gebieden: het uiterste zuiden van Zuid-Holland (waar hunlie opgegeven is voor Zuidbeierland, K 86, | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
Puttershoek, K 92, en Herkingen, I 42), en het deel van Gelderland dat mee in kaart is gebracht. In het Noordnederlandse deel van dit gebied, en in het oosten van de provincie Antwerpen staat naast deze vorm een onbeklemtoond d'r, dat meestal door de sprekers is opgegeven. Toch mogen we veronderstellen dat de beklemtoonde vorm hier overal hunlie of zijlie zal luiden. Anders is de situatie in het noordwestelijk deel van Antwerpen, waar behalve voor Zandvliet (I 119), Berendrecht (I 120) en Wuustwezel (K 204) geen onbeklemtoonde vormen worden opgegeven. Hunlie en zijlie ondervinden hier echter de concurrentie van hun (dat in de Antwerpse agglomeratie alleenheersend is), en van haar (in de rest van dit gebied). In werkelijkheid is de toestand nog veel gecompliceerder dan de kaart laat vermoeden. In de jongste tijd dringt de vorm hun in heel Noordwest-Antwerpen door. Niet alleen is dit immers de schooltaalvorm, maar hij geniet ook het enorme prestige van wat in de stadstaal norm is. Het beeld dat door onze kaart gesuggereerd wordt is dan ook (tenminste voor het Antwerpse) ten hoogste voor een vroeger taalstadium correct te noemen, en dan nog in vrij bescheiden mate; zo wordt bijvoorbeeld voor Ekeren (K 225) de vorm haar opgegeven, wat bij oude mensen ook wel de norm zal zijn; maar daarnaast bestaat (ook nog bij jonge dialectsprekers) het voornaamwoord zijlie, gebruikt voor verwantschapsnamen (zijlie vader, zijlie Jef, e.d.), terwijl bij jonge dialectsprekers het voornaamwoord hun het gewone is. Ten slotte nog een woord over de twee vormen waaruit dit type bestaat: bijna overal vinden we hunlie (of, meestal, hullie). Enkel in het westen van het beschreven gebied wordt zijlie (zullie) opgegeven, nl. in: Hogerheide (I 102a), Ossendrecht (I 118), Zandvliet (I 119), Standdaarbuiten (K 156), Kalmthout (K 201) en Rijkevorsel (K 210) (waar ook hullie wordt opgegeven); vgl. bovendien wat hierboven over Ekeren (K 225) gezegd is. | |||||||||||||||
c. Het type hun.In Zuid-Nederland treffen we dit pronomen aan in twee gebieden: in het oosten omvat het:
| |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
d. Het type haar.Het oorspronkelijke possessivum haar vinden we nog slechts in een paar testgebieden:
| |||||||||||||||
e. Het type d'r.Dit in het Nederlands veel gebruikte woord vinden we (meestal naast andere, beklemtoonde vormen) in een uitgestrekt gebied van Zuid-Nederland, nl. in:
| |||||||||||||||
Samenvatting.In praktisch het gehele Zuidnederlandse taalgebied is het oorspronkelijke possessivum voor de derde persoon meervoud haar vervangen door persoonlijke voornaamwoorden: gewoonlijk door de objectvorm hun (of een samenstelling hiermee: hunlie of hulder); soms ook door de subjectvorm (zijlie of zulder). | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
In een uitgestrekt noordelijk gebied worden deze vormen enkel gebruikt bij zeer nadrukkelijke verwijzingen; in andere gevallen worden ze vervangen door d'r. | |||||||||||||||
Verbuiging van het possessivum van de derde persoon meervoud.Voor dit pronomen vinden we in grote trekken dezelfde gebieden als voor de andere reeds behandelde woorden.
Het ə-loze gebied omvat:
Het gebied met ə omvat:
| |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
Een speciale bespreking verdient het gebied waar het possessivum voor de derde persoon meervoud verschijnt als hunlie of zijlie. In de meeste dialecten wordt de eindklinker gerealiseerd als ə. In deze dialecten krijgt het woord geen buigings-ə, maar behoudt het zijn onverbogen vorm. In de dialecten waar de eindklinker als een volle klinker gerealiseerd wordt krijgen we dan wel verbogen vormen. De scheidingslijn tussen de twee gebieden kunnen we met vrij grote nauwkeurigheid vastleggen. Ze verloopt tussen de volgende punten: (de eerstgenoemde plaats behoort tot het gebied met verbuiging, de tweede tot dat zonder verbuiging): Zandvliet (I 119) en Wilmarsdonk (K 224); Kalmthout (K 201) en Maria-ter-Heide (K 204a); Brecht (K 206) en Oostmalle (K 231)/ Rijkevorsel (K 210); Beerse (K 235) en Gierle (K 239); Arendonk (K 240) en Kasterlee (K 273); Meerhout (K 312) en Eindhout (K 311). Natuurlijk is het buigingloze gebied ten zuiden van deze lijn van totaal ander aard dan het grote ə-loze gebied van West-Vlaanderen tot Gelderland: de uitgangs-ə is hier niet uitgevallen ten gevolge van een wijziging in het morfologische systeem, maar onder invloed van de fonetische omgeving. Te vermelden valt ook nog dat voor Mechelen (K 330) wordt opgegeven: œ▴ləzə mʊnt; munt; een verklaring voor deze vorm kan ik niet geven. Wel is het mogelijk te denken aan analogie met het possessivum ons dat naast zich een verbogen vorm onze heeftGa naar voetnoot1. Schematisch voorgesteld kan men het zich als volgt voorstellen: | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
Abstractie van een suffix, zoals hier gesuggereerd, behoort tot de gewone taalverschijnselen. Denken we maar aan het suffix -enaar (Gentenaar, e.d.) uit vormen met -aar (Antwerpenaar, Leuvenaar, enz.). | |||||||||||||||
C. Het Aanwijzend Voornaamwoord dieDit voornaamwoord verschilt van de reeds besproken bijvoeglijke woorden in zoverre dat het nooit de verbuiging van een e.d. heeft gehad. De accusatief (mannelijk) werd in een vroeger taalstadium gevormd door aanhechting van -n, en niet van -en zoals bij de andere hier besproken woorden. De vormen die we in de huidige Zuidnederlandse dialecten aantreffen gaan dus terug op een oorspronkelijk dien. Waar de ə als genus-teken voor het mannelijk optreedt kan die dan ook geen overblijfsel zijn van een vroeger taalstadium, maar is ze een latere toevoeging waarschijnlijk naar analogie van de andere bijvoeglijke voornaamwoorden. Voor ons onderzoek kunnen we gebruik maken van de volgende zinnen uit de reeks dialectatlassen: Die kerel maakte de hele wereld aan het vechten (zin 21), Onder die eik liggen ved eikels (zin 120), en: Steek eens een steel in die bezem (zin 33). Het kaartbeeldGa naar voetnoot1 is heel wat ingewikkelder dan bij de reeds besproken woorden. Van homogene gebieden is er nauwelijks sprake. Overwegend ə-loze vormen hebben de volgende gebieden:
| |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
Verbuiging van het aanwijzend voornaamwoord is de regel in de rest van Zuid-Nederland:
| |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
Echte menggebieden zijn het zuidoosten van West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen ten westen van de Boven-Schelde en het kanaal Gent-Terneuzen, Frans-Vlaanderen met hierbij aansluitend enkele plaatsen in Zuid-West-Vlaanderen, en het zuiden van Belgisch-Limburg (de omgeving van Tongeren, Q 162).
De interpretatie van dit ingewikkelde kaartbeeld brengt moeilijkheden mee. In een uitgestrekt centraal gedeelte van het Zuidnederlands wordt het aanwijzend voornaamwoord precies behandeld zoals de andere bijvoeglijke woorden: met ə voor mannelijke substantiva. Dezelfde behandeling als bij de andere, ook in het westen van West-Vlaanderen, in Zeeland, de Westhoek van Noord-Brabant, en de Rivierenstreek van Zuid-Holland en Gelderland: geen uitgang. De vorm zonder ə in het oostelijk deel van West-Vlaanderen en in Oost-Vlaanderen hangt waarschijnlijk samen met de speciale fonetische vorm van het voornaamwoord; in tegenstelling tot de andere hier besproken woorden eindigt die op een vocaal: de objectuitgang -en wordt in dergelijke woorden gereduceerd tot -n. Goed vergelijkingsmateriaal biedt het adjectief in zin 125 van de RNDA: De pastoor heeft goeds wijn. In heel West-Vlaanderen en een deel van Oost-Vlaanderen (behalve het land van Waas en het deel ten oosten van de Schelde) heeft dit adjectief niet de uitgang -en maar enkel -n. Grosso modo is dat precies een van de gebieden die ook bij die geen ə vertonen. De schijnbare uitzondering vindt hier wel een voldoende verklaring in fonetische aspecten van het woord zelf. Dit is niet het geval bij andere afwijkingen: In Frans-Vaanderen wordt vaak de vorm diᵊ opgegeven (naast di). Of dit ook aan fonetische oorzaken kan worden toegeschreven, kan ik niet uitmaken. In Noord- en Oost-Limburg daarentegen blijft het aanwijzend voornaamwoord onverbogen. In dit gebied is de klankgroep /V(j)ə/ nochtans zeer gewoon, zoals blijkt uit de noteringen in zin 125: gujə e.d. Tenslotte wil ik nog op een ander feit wijzen dat het secundaire karakter van de buigings-ə bij die m.i. speciaal in het licht stelt. In een uitgestrekt gebied treffen wij als verbogen vorm niet het normale die(j)e(n) aan, maar diene(n). Deze vorm is waarschijnlijk ontstaan uit een oorspronkelijke objectvorm dien (die inderdaad in West- en | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
Oost-Vlaanderen, Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen, Zuid-Holland en Gelderland herhaaldelijk opduikt). Doordat deze vorm op een bepaald ogenblik veralgemeend werd (accusativisme) (met een variant die enkel in speciale fonetische omgevingen), verdween de formele afstand tussen het aanwijzend voornaamwoord en andere bijvoeglijke woorden (een, mijn, zijn, die alle op -n eindigen), zodat de weg open was voor de vorming van diene als verbogen vorm i.p.v. het in vele streken fonetisch onmogelijke die(j)e. Alle verbogen vormen die sporadisch in West-Vlaanderen en het oosten van Oost-Vlaanderen opduiken, zijn dan ook van dit nieuwe type. Diene komt bovendien ook voor op enkele plaatsen in het uiterste zuiden van Frans-Vlaanderen, op enkele plaatsen in Zeeuws-Vlaanderen, in het grootste deel van Noord-Oost-Vlaanderen (ten westen van een lijn Stekene, I 171 - Zele, I 258), in Zuid-Oost-Vlaanderen met uitzondering van een vrij groot gebied ten westen van Aalst (O 61) en Ninove (O 152), en in het grootste deel van Vlaams-Brabant (ten westen van de lijn Tremelo, P 22 - Nieuwrode, P 36 - Opvelp, P 139). Deze secundaire vorming treedt ook wel eens op bij bijvoeglijke naamwoorden die op een vocaal eindigen. In zin 125 is voor twee plaatsen de vorm Χunə (gun+ə) genoteerd, allebei in het zuiden van Frans-Vlaanderen: St.-Jans-Kappel (N 113) en Belle (N 162). Voor beide plaatsen is ook de vorm diene opgegeven. | |||||||||||||||
D. Aanvullende opmerkingenBlancquaerts vragenlijst is niet samengesteld met het oog op het probleem dat in deze studie behandeld wordt. Het materiaal vertoont dan ook een aantal leemten. Enkele van de te onderzoeken woorden treffen we er niet in aan: de bezittelijke voornaamwoorden van de 2e persoon enkelvoud en meervoud, van de 3e persoon enkelvoud vrouwelijk (althans niet in combinatie met een mannelijk substantief), enz. In de volgende paragraaf deel ik nog enkele resultaten mee die echter op te weinig materiaal berusten om volledig betrouwbaar te zijn. | |||||||||||||||
1. Het onbepaald voornaamwoord geen.In de vragenlijst komt een enkele combinatie van dit woord met een mannelijk substantief voor, nl. Weet je hier geen bogenmaker (wagenmaker) wonen (zin 77). In de voorafgaande paragrafen is al voldoende | |||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||
gebleken dat materiaal uit een enkele zin geen betrouwbaar beeld kan geven van de verdeling van verbogen en niet-verbogen vormen. Daar komt nog bij dat de opnemers bij deze zin heel dikwijls genoegen hebben genomen met een zeer benaderende ‘vertaling’ (Weet je niet waar ergens.... woont, e.d.), zodat er zelfs voor die ene combinatie geen volledige kaart te tekenen is (vooral voor Frans-Vlaanderen). Nodig blijkt dit ook helemaal niet te zijn, aangezien de grens tussen de twee gebieden in zeer geringe mate afwijkt van die bij een, mijn-zijn, en hun. Wat echter wel de volle aandacht verdient zijn enkele vormen zonder ə voor plaatsen waar gewoonlijk de verbogen vorm wordt opgegeven. Een eerste gebiedje ligt in Noord-Oost-Vlaanderen, noordelijk en noordwestelijk van Gent, en heeft zowat de vorm van een vijfhoek met als uiterste punten Bassevelde (I 160), Oostwinkel (I 189), Meigem (I 235), Destelbergen (I 243) en St.-Kruis-Winkel (I 197). (Gent, I 241, St.-Amandsberg, I 242, en Oostakker, I 202, liggen geografisch in die vijfhoek, maar hebben toch de verbogen vorm van geen). Ten zuiden van Gent wordt de niet-verbogen vorm nog opgegeven voor Gentbrugge (I 248) en Lemberge (O 23). In heel dit gebied is de gewone vorm gɪ▴em. Men kan denken aan een oorspronkelijke vocalische dentaal (vormen als gɪ▴ənː e.d. komen in de buurt voor), die geleidelijk zijn vocalisch karakter verloren heeft en dan ook verkort is tot een gewone consonant). Een tweede vrij uitgestrekt, maar niet homogeen ə-loos gebied, vormt de Zennevallei en een aantal dorpen ten westen daarvan, in het uiterste zuidwesten van Vlaams-Brabant. De niet-verbogen vorm is daar genoteerd voor: Gooik (O 239), St.-Kwintens-Lennik (O 238), St.-Maartens-Lennik (O 245), Pepingen (O 244), Ruisbroek (O 251), Lot (O 255), Beersel (O 256) en Lembeek (O 250). Voor alle andere plaatsen in de buurt geven de zegslieden enkel gene(n) op. De verklaring die ik voor het gebiedje in Noord-Oost-Vlaanderen voorgesteld heb - en die ook wel enigszins aanvaardbaar is - gaat misschien ook voor deze Zuidwestbrabantse plaatsen op. Weliswaar treffen we in de omliggende dorpen nergens een vorm van genen met syllabische -n aan, maar helemaal onbekend schijnt die in de streek dan toch niet te zijnGa naar voetnoot1. Tenslotte vermeld ik nog een opgave geen voor Heers (P 197) in Zuid-Limburg, en twee in Nederlands-Limburg: Montfort (L 382) en Posterholt (L 387). | |||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||
2. De vormen (n)yzn (= ons) en (n)ʌldərn (= hun) in West- en Frans-Vlaanderen.Bij de opsomming van de te behandelen woorden heb ik het voornaamwoord voor de 1e persoon meervoud buiten de reeks geplaatst. Het krijgt in het ABN steeds de uitgang -ə in verbinding met mannelijke woorden. Voor zover ik het kan overzien aan de hand van materiaal uit een enkele zin (Onze metselaar is zo vet als..., zin 46) is dat ook zo in nagenoeg alle Zuidnederlandse dialecten. Het meest bevreemdend zijn een aantal noteringen (n)yzn. De n is hier in elk geval een genusteken: in combinatie met het onzijdige kachtel (= veulen) (zin 107) ontbreekt hij bij het bezittelijk voornaamwoord. Deze vorm komt zeer vaak voor in Frans-Vlaanderen (40 maal op een totaal van 68 plaatsen), en 8 maal in aangrenzend West-Vlaanderen. Op het eerste gezicht levert hij niet zoveel moeilijkheden op: de oorspronkelijke uitgang -en is in het Westvlaams dikwijls tot -n gereduceerd, en niet alleen na een klinker (zoals bij dien). Vreemd is het dan wel dat de oorspronkelijk sonantische n̩ op al deze plaatsen tot een gewone consonant gereduceerd is (zoals de transkriptie (n)yzn suggereert). Even vreemd is het dat, naast het enkelvoudige (n)yzn ook (n)yzne staat, een vorm die te vergelijken is met het reeds besproken diene. Deze tweemaal verbogen (?) vorm treffen we eenmaal aan in Frans-Vlaanderen (Borre, N 156), en 17 maal in het centrum van West-Vlaanderen (de omgeving van Torhout, H 116, en Roeselare, N 38). In B, 2, a heb ik er even op gewezen dat precies in dezelfde gebieden ook (n)uldern(e) voorkomt: nuldern 12 maal in Frans-Vlaanderen en aangrenzend West-Vlaanderen, nulderne 17 maal in Centraal West-Vlaanderen. Het eerste heb ik daar bij de niet-verbogen varianten gerekend (net als nulder waarmee het afwisselt), het tweede bij de verbogen (net als nuldere waarmee het eveneens afwisselt, soms op dezelfde plaats). Toch zullen zowel (n)uzn als (n)uldern in oorsprong wel accusatiefvormen zijn. Bij de overgang van het twee-naamvallensysteem naar het stelsel met slechts een naamval hebben deze vormen waarschijnlijk in een beperkt gebied het pleit gewonnen. We moeten dan wel veronderstellen dat het gebied zonder genus -ə oorspronkelijk groter is geweest dan thans: het zou in elk geval ook heel het centrum van West-Vlaanderen (waar huldern en uzn later een ə er bij hebben gekregen) omvat moeten hebben. Houden wij rekening met de verspreiding van diene, dan moeten | |||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||
wij ons het gebied dat oorspronkelijk geen -ə kende bij de behandelde reeks woorden, nog groter voorstellen. Alleszins blijkt uit het voorgaande dat wij de vorm nuzn van ons synchrone standpunt uit als niet-verbogen mogen beschouwen. Ook het bezittelijk voornaamwoord van de eerste persoon blijkt dus in combinaties met een mannelijk woord zonder ə voor te komen, althans op een beperkt aantal plaatsen in het uiterste zuidwesten van ons taalgebied. In dit verband mag ik er nog op wijzen dat een aantal dialecten die normaal enkel onze kennen voor mannelijke substantiva, de onverbogen vorm gebruiken in verbinding met sommige verwantschapsnamen: Hoogboom (K 221a): ʊī▴s fɑ˔ːdər, maar uīnzem bry˕▴r tegenover mə̃ vɑ˔ːdər en mə̃m bry˕ːr; vgl. ook Pauwels die dit gebruik van ons precies niet voor vader kent (ǫnze vȫdr)Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||
Algemeen OverzichtDe adjectiefuitgang -e(n), oorspronkelijk het kenmerk van de accusatief, later gereduceerd tot een genusteken, is in heel wat dialecten van Zuid-Nederland ook bij de deiktische en bezittelijke bijvoeglijke woorden behouden gebleven. Enkel in de meest westelijke en noordelijke gebieden is hij weggevallen. Bij enkele woorden (die, in het Westvlaams ook ons en hulder) werd de uitgang gereduceerd tot -n en is hij als zodanig soms behouden. In de rest van het onderzochte gebied behield de uitgang een taaie levenskracht, zodanig dat hij zelfs secundair op die kon worden overgedragen: het resultaat was een vorm dieë(n) (uit de oorspronkelijke nominatief, of uit de vrouwelijke vorm) of diene(n) (uit de oorspronkelijke accusatief). In West-Vlaanderen werd het opdringende - ən soms ook aan andere onduidelijk geworden vormen (uzn en huldern) gehecht. In een groot deel van (of: geheel) het gebied met ə(n) is de niet-verbogen vorm gebruikelijk in combinatie met een aantal (niet alle) verwantschapsnamen, soms ook analogisch gecombineerd met andere persoonsnamen die een relatie tot een andere persoon te kennen geven. Op grond van alle in het bovenstaande vermelde feiten meen ik volgende dialectgebieden te kunnen onderscheiden: 1. Een westelijk-noordelijk gebied (Z.-Holland, Gelderland, Zeeland, het westen van West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen) met overwegend ə-loze vormen. In dit grote geheel moet vooral gelet worden op: | |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
2. He rest van het Zuidnederlands (Noord-Brabant, de twee provincies Limburg, Antwerpen, Vlaams-Brabant, een deel van Zeeuws-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, en het oosten van West-Vlaanderen), waar de vormen met ə domineren. We onderscheiden:
| |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
G. De Schutter. |
|