| |
| |
| |
De geografische indeling der Oostnederlandse volkstaal
De oudere overzichtskaarten van de Nederlandse dialecten, die van Te Winkel in Pauls Grundrisz [1901] en die van Van Ginneken in zijn Handboek der Nederlandse taal [1913], kan men in zoverre niet onwetenschappelijk noemen, dat de ontwerpers ervan wel degelijk hebben getracht een gepgrafische synthese te geven van de aan de dialectwetenschap van hun tijd bekende taalfeiten. De dialectologische kennis was echter destijds nog zo gering en zo weinig gedetailleerd, dat een overzichtskaart weinig meer kon bieden dan subjectieve globale indrukken aangevuld met een nog subjectievere fantasie. In sommige opzichten is de kaart van Van Ginneken al wel iets beter (d.w.z. minder misleidend) dan die van Te Winkel, in andere opzichten, bv. door zijn hypothese van het ‘Flevisch’ (verg. Driem Bl. 14, 97 vgg.), brengt hij ons nog verder van huis.
In vergelijking met de pogingen van Te Winkel en Van Ginneken zijn de overzichtskaarten van Weijnen in zijn Nederlandse Dialecten [1941] en Nederlandse Dialectkunde [1958] een belangrijke stap vooruit. Hierop vindt men geen oncontroleerbare vlakverdeling, maar enkel een wirwar van lijnen die zich voor niet meer uitgeven dan zij zijn, nl. isoglossen, isomorfen, isofonen, begrenzingen van afzonderlijke taalverschijnselen. Het wordt aan de beschouwer overgelaten om uit deze wirwar een zinvol beeld te abstraheren. Die beeldvorming is niet zo'n eenvoudige zaak, omdat de beschouwer moeilijk kan beoordelen welke lijnen meer en welke minder significant zijn. Men kan zelfs tot de sceptische vraag komen of het abstraheren van een dergelijk beeld wel wetenschappelijk geoorloofd is. Bestaan er wel geografisch formuleerbare dialecteenheden die meer dan één bewoningskern, of hoogstens enkele dicht bijeen liggende kernen, omvatten? Is iedere abstractie van grotere eenheden niet een kunstgreep die de werkelijkheid van het taalbestaan geweld aandoet? De isoglossen die als lijnen op de kaart verschijnen, zijn ongetwijfeld conscientieus wetenschappelijk vastgesteld en vertegenwoordigen dus een stukje wetenschappelijke ‘waarheid’. Zij nodigen uit tot historisch onderzoek, zij vragen om een historische verklaring waarom zij nu juist liggen waar zij liggen. Maar zijn zij ook de uitdrukking van een synchronisch-syntopisch linguale werkelijkheid in tijd en ruimte?
| |
| |
Voor een linguaal eenheids-, verbondenheids-, verwantschapsbesef tussen een aantal dialectsprekers of groepen van sprekers is meer nodig dan dat zij een zekere hoeveelheid wetenschappelijk isoleerbare taalelementen gemeen hebben. Zij moeten zelf dat gemeenschappelijke als relevant kunnen erkennen. En als zij tot een dergelijke erkenning komen, zullen zij dikwijls ook in staat zijn het gemeenschappelijke te benoemen. Dit leidt tot de methode om de dialectsprekers zelf te ondervragen naar hun bewustzijn van dialectgemeenschap en dialectverschil. De Westfaalse dialectoloog Büld heeft in zijn boek Volk und Sprache im nördlichen Westfalen [1939] de ‘spotzinnetjes spotnamen en karakteriseringswoorden, waarmee men het dialect van anderen in het belachelijke trekt’ verzameld en op grond daarvan een aantal de dialectsprekers zelf opvallende, en dus blijkbaar kenmerkende, verschijnselen in kaart gebracht. Weijnen heeft in 1947 door lijst 15, vraag 33 van de Amsterdamse dialectcommissie dergelijke spotzinnetjes ook voor Nederland bijeengebracht en in zijn voordracht Het bewustzijn van dialectverschil [1961] een en ander meegedeeld over het resultaat van deze enquête. Zijn conclusie is daarin echter ‘dat spotzinnetjes geen betrouwbare en afdoende richtlijnen voor de keuze van de isoglossen op een overzichtskaart geven’. Een geografische indeling van de Oostnederlandse volkstaal op grond van de ondervraging der sprekers naar hun bewustzijn van dialectgemeenschap en dialectverschil is dus blijkbaar vooralsnog onmogelijk.
Dialectsprekers zullen hun dialect dikwijls benoemen met de naam van het dorp of de stad hunner inwoning of van de provincie die hun bestaan in groter verband administreert. Een naam van een dorp of stad of provincie verwijst naar het geschiedverhaal van hun ontstaan en ontwikkeling als levensgemeenschap. Zo'n naam representeert dus een historische werkelijkheid, maar die historische werkelijkheid zal lang niet altijd ook een taalkundige zijn. Wanneer ik de volkstaal in de provincie Groningen Gronings noem en die in de provincie Drente Drents, roep ik een valse voorstelling op van de taalkundige werkelijkheid. Er is immers geen enkele isoglosse te vinden die samenvalt met de Groningse of de Drentse provinciegrens. Het Westgronings van het westelijke Westerkwartier staat verder van het Centraalgronings af dan het Noorddrents, en dat Noorddrents staat weer verder van het Zuiddrents af dan het Noordoverijsels. Het geschiedverhaal waarop een enigszins overtuigende naamgeving der grotere dialecteenheden zou kunnen berusten, moet dus in vele, ja de meeste gevallen een ander zijn dan het verhaal der politieke en administratieve ontwikkeling die tot provincievorming heeft geleid.
| |
| |
Afb. 6.
Wij kunnen, om tot een verantwoorde geografische indeling der Oostnederlandse volkstaal te komen, ook trachten de taalgeschiedenis zelf te ondervragen, dat wil zeggen wij kunnen de stratigrafische analyse ondervragen die voorlopig nog de eigenlijke taalgeschiedenis moet vervangen. Dan komen wij in de eerste plaats tot een grote en grove
| |
| |
indeling tussen een noordelijk en zuidelijk dialectgebied, een noordelijk gebied, waarin de Ingweoonse taallaag relatief dikwijls, en een zuidelijk, waarin deze laag relatief zelden aan de oppervlakte zichtbaar wordt. Tot het noordelijke gebied behoren in ieder geval Groningen en Noord-Drente, tot het zuidelijke in ieder geval Overijsel ten zuiden van de Vecht en Gelderland. Over de tussenliggende zone, die dus Zuid-Drente, de Stellingwerven en de noordwesthoek van Overijsel omvat, kan men aarzelen. Als wij de tegenstelling tussen noord en zuid echter niet van het Ingweoons, maar van zijn oude tegenspeler, het Frankisch, uit formuleren en als zuidelijk dialectgebied afzonderen de delen van Oost-Nederland die relatief vroeg en relatief sterk gefrankiseerd zijn - waardoor dus voor het noordelijke gebied de delen overblijven die later en zwakker Frankisch beïnvloed zijn -, valt onze aarzeling ten aanzien van de tussenzone grotendeels weg: de oude frankiseringsgrens dwars door Drente is zo indrukwekkend, dat wij Zuid-Drente c.a., ondanks zijn grotere voorraad Ingweoonse relicten, liever in het zuidelijke verband zullen voegen.
In het noordelijke complex, dat wij Gronings-in-ruimere-zin kunnen noemen, onderscheiden wij dan weer de dialecten in twee groepen, al naar de Ingweoonse onderlaag Oudingweoons of Fries is. De frankisering is in de laatste groep pas opgetreden nadat het Ingweoons zich tot Fries had kunnen ontwikkelen, de ontingweoonsing was hier dus tegelijk een ontfriesing. De noordelijkste dialecten van het noordelijke complex, met een Fries substraat, kunnen wij Gronings-in-engere-zin noemen. Niet alle dialecten die in provinciale zin Gronings heten horen tot dit Gronings-in-engere-zin, want het Westerwolds valt er geheel buiten en het Veenkoloniaals is een mengdialect. Het Gronings-in-engere-zin moet dan nog verdeeld worden in Centraalgronings, met een onmiddellijk in het oog vallende Westfaalse taallaag, en Westgronings, met enkel sporadische westfalismen. Natuurlijk zijn er op stratigrafische grondslag nog tal van fijnere onderscheidingen in de noordelijkste groep te maken, maar voor een ruwe schets zoals ik hier wil geven lijkt mij dat niet nodig. In de zuidelijkste groep van het noordelijke complex verdient alleen het Zuidgronings (d.i. Westerwolds) nog apart genoemd te worden vanwege zijn bijzonder sterke westfalisering, sterker niet alleen dan die van het Noorddrents maar ook van het Centraalgronings.
In het zuidelijke complex van het Oostnederlandse dialectgebied, waar de frankisering zich zoveel vroeger en sterker heeft doen gelden dan in het noorden en de ingweoonse relicten dientengevolge zoveel
| |
| |
zeldzamer zijn geworden, kan men in de eerste plaats het Zuiddrents c.a. apart zetten. In het overblijvende gebied zijn drie zones te onderscheiden, een oostelijke (Twents-Achterhoeks), een centrale (Sallands) en een westelijke (Veluws). In de oostelijke zone is de Westfaalse invloed het sterkste geweest en de Hollandse het zwakste, in de westelijke zone is het net andersom, terwijl de centrale zone een tussenpositie inneemt. De verhouding tussen de Frankische en de Ingweoonse elementen verschilt in de centrale en de oostelijke zone niet veel, in de westelijke zone, het Veluwse gebied, is het aantal Ingweoonse resten iets groter, ofschoon nog altijd minder groot dan in het Zuiddrents c.a. Ook in dit zuidelijke complex zijn verder nog tal van fijnere onderscheidingen mogelijk, maar die moet ik overlaten aan een latere studie ik hier nog eens aan hoop te wijden.
In de hier gegeven indeling zijn de dialecten die onmiddellijk ten oosten van de staatsgrens gesproken worden, niet genoemd. Terecht of ten onrechte? Het is te verdedigen als men alle nadruk legt op de jongste laag in de volkstaal, de neerslag van de officiële landstaal, die aan deze zijde van de grens uiteraard Nederlands en aan de andere zijde Hoogduits is. Het is niet te verdedigen als men de indeling baseert op oudere lagen. Het westelijke Oostfries is, afgezien van de andere cultuurtaal waarmee het coëxisteert, geen ander dialect dan het Centraalgronings, het Eemslands verschilt maar weinig van het Zuidgronings, het Bentheims van het Twents, het Westmunsterlands van het Achterhoeks. Op deze Duitse dialecten kan men dezelfde, of ongeveer dezelfde, stratigrafische formule toepassen als op hun Nederlands buurdialecten aan deze zijde van de staatsgrens.
Behalve een dialectindeling op historische, d.i. stratigrafische, basis is er ook een op structuurgeografische grondslag denkbaar. Ik heb in mijn voordracht De Oostnederlandse langevocaalsystemen (samen met een voordracht van Fokkema over Friese consonantgroepen gepubliceerd onder de titel Structuurgeografie [1961]) en in mijn artikel Structuurgeografie en structuurhistorie (in Ts. 79, 165 vgg.) een eerste verkenning gewaagd op het gebied van de vergelijkende fonologie der Oostnederlandse volkstaal. Op grond hiervan schijnt mij de structurele schikking der lange vocaalfonemen, in haar samenspel met die der diftongische fonemen, een betere grondslag voor dialectindeling op te leveren dan de systemen der korte vocalen. De enige duidelijke dialectgrens die de laatste opleveren, is die tussen het Veluws en het Sallands, dus tussen de westelijke en de centrale zone van het zuidelijke complex. Het Veluws heeft een korte-vocalen-systeem van zes elementen dat
| |
| |
niet verschilt van dat der beschaafde omgangstaal op Hollandse grondslag. De overige Oostnederlandse dialecten kennen over het algemeen een systeem met zeven elementen /a e ö o i ü u/. In een deel van Overijsel kan men weliswaar ook een systeem met acht elementen vermoeden /ä a e ö o i ü u/, maar het foneem /ä/ staat zo zwak en zijn verbreidingsgebied is zo moeilijk te begrenzen, dat men het al dan niet voorkomen ervan toch moeilijk als criterium voor een dialectindeling kan gebruiken. In enkele plaatsen vlak tegen de staatsgrens aan (Tilligte, Winterswijk, ten dele Enschede) komen of kwamen ook systemen met tien elementen voor, maar hoe interessant deze structuurhistorisch mogen zijn en hoe belangrijk ook voor ons inzicht in de geleidelijke nivellering der Westfaalse diftongen, een dialectindeling kan men er onmogelijk op bouwen.
Anders is dit met de lange-vocalen-systemen. In de eerste plaats tekent het noordelijke complex dat wij door onze stratigrafische analyse hebben leren onderscheiden, zich structuurgeografisch duidelijk af van het zuidelijke (met uitzondering van het Veluws), doordat het Gronings-in-ruimere-zin maar één wijde lange vocaal bezit en de zuidelijke dialecten er minstens twee hebben. (Het Veluws staat in dit opzicht op hetzelfde standpunt als het Gronings.) Het Zuiddrents c.a. vormt structuurgeografisch ook een overgang tussen noord en zuid, want het Sallands en Twents beschikken over drie of vier lange wijde vocaalfonemen, terwijl hun noordelijke buur er maar twee heeft. Behalve één of meer wijde elementen bezit ieder Oostnederlands lange-vocalen-systeem er ook minstens drie van middelmatige wijdte en drie nauwe. Heeft een systeem niet meer dan drie elementen in elk der beide laatstgenoemde categorieën, dan moet het om compleet te kunnen functioneren ook nog over drie goedbezette (dalende) diftongfonemen beschikken. Zijn die diftongen zwak vertegenwoordigd, dan is hetzij de reeks van de middelmatig-wijde, hetzij die van de nauwe lange vocalen verdubbeld. Het noordelijke complex wordt over het algemeen gekenmerkt door de aanwezigheid van de bedoelde drie diftongen (producten van de Westfaalse diftongering van de mnd. ê, ô en de umgelautete ô), het Westgronings (d.i. het dialect van het westelijke Westerkwartier), dat in hoofdzaak buiten de westfaliseringsbeweging is gebleven, mist de drie diftongen, maar heeft (of had) daartegenover een dubbele reeks nauwe lange vocalen. Datzelfde zien we ook in het zuiddrents c.a. en het Sallands. Het bezit van een dubbele reeks nauwe lange vocalen is kennelijk een conservatieve trek van een Oostnederlands dialect dat buiten de invloed van de Westfaalse diftongering is gebleven. In het
| |
| |
Vriezenveens is de toestand als in Centraal- en Zuidgronings en Noorddrents, dus mèt de drie diftongen. Het middeleeuwse Twents en Achterhoeks moet er net zo uitgezien hebben als het moderne Vriezenveens. Het moderne Twents en Achterhoeks mist daarentegen de drie Westfaalse diftongen. maar heeft in de plaats daarvan een dubbele reeks van middelmatig-wijde lange vocalen. Wij mogen dus concluderen dat het bezit van een dubbele reeks middelmatig-wijde lagen vocalen bij een Oostnederlands dialect een progressieve trek is: het heeft niet alleen de invloed van de Westfaalse diftongering ondergaan, maar heeft bovendien later het effect van de diftongering weer door monoftongering ongedaan gemaakt. De wijzen waarop en de elementen waarmee de Oostnederlandse lange-vocalen-systemen gevuld zijn, worden bepaald door de vernieuwingen die achtereenvolgens de Frankische, de Westfaalse en de Hollandse expansie in de taal hebben gebracht. Het behoeft ons dus niet te verbazen, dat een dialectindeling op grond van stratigrafische analyse in grote trekken overeenkomt met een indeling die berust op een analyse der lange-vocalen-systemen.
Uit een blote cartografische registratie der taalfeiten, hoe volledig deze ook mag zijn, zal waarschijnlijk nooit een leesbare indelingskaart der dialecten resulteren. Men moet uit de feiten een keuze maken en kan zich bij die keuze wellicht het beste laten leiden door een gecombineerde stratigrafische en structuurgeografische analyse. Dat betekent met betrekking tot de geografische indeling der Oostnederlandse volkstaal, dat voor de begrenzing en karakteristiek van het noordelijke complex de Westfaalse taalfeiten de voorkeur genieten, voor het middelste complex (Zuiddrente c.a. en Salland) de Frankische, en voor Twente en de Achterhoek weer de Westfaalse. Deze voorkeur heeft iets van een willekeur, die vindt wat in het vooropgezette schema past en over het hoofd ziet wat er niet in past. Maar zolang de dialectindeler in zijn vooropgezette schema niet meer ziet dan een werkhypothese, waarin hij al voortwerkende nog allerlei veranderingen kan aanbrengen, is deze ‘geleide willekeur’ methodisch zeker geoorloofd. Het alternatief is immers de voorkeurloze wirwar, ‘a tale told by an idiot’.
K. Heeroma
|
|