| |
| |
| |
Stratigrafie van de Oostnederlandse volkstaal
De titel die hierboven staat zou men een ontwijkende titel kunnen noemen. Het moet in het volgende gaan over de taalgeschiedenis van Oost-Nederland, maar zodra men de woorden ‘taalgeschiedenis van Oost-Nederland’ heeft neergeschreven, streept men ze weer door, omdat men zich ervan bewust wordt, dat niemand met de gegevens die op 't ogenblik beschikbaar zijn een dergelijke geschiedenis kan schrijven. Ja, het is zelfs de vraag, of iemand dat wel ooit zal kunnen. Dat is trouwens niet alleen de vraag voor Oost-Nederland, maar ook met betrekking tot gebieden als Holland of Vlaanderen, waarover de historische documentatie zo oneindig veel rijker is. Want wat is een taalgeschiedenis eigenlijk, wat moet een werkelijk complete taalgeschiedenis aanbieden? Zij moet de taal in tijd en ruimte laten geschieden, zij moet laten zien op welke wijze de taal binnen de grenzen van een bepaalde tijd en een bepaalde ruimte in mond en oor van sprekers en hoorders heeft ‘geleefd’. Nu is het niet onmogelijk - ofschoon het zelden in volle breedte en diepte gedaan wordt - te beschrijven op welke wijze men zelf, in zijn eigen tijd en in zijn eigen ruimte, als spreker en hoorder ‘leeft’ in de taal. Het is ook niet ondenkbaar, dat in dezelfde tijd een aantal onderzoekers, onder toepassing van een gelijke waarnemings- en beschrijvingstechniek, het taalgebruik van hun persoonlijke leefruimte wetenschappelijk zouden vastleggen. Door vergelijking van vergelijkbare beschrijvingen uit dezelfde tijd zou men tot een synchronisch maar diatopisch taalverhaal van een groter gebied kunnen komen, een min of meer complete geografie van het ‘taalleven’. Maar dit is pas mogelijk en denkbaar in een tijd, waarin niet alleen gesproken en geschreven wordt, maar ook een wetenschappelijk doordachte techniek van waarnemen en beschrijven is ontwikkeld. Dat wil dus zeggen in onze eeuw en in de eeuwen die op de onze volgen. Voor de toekomst is een diachronisch
verhaal van het ‘taalleven’, resulterend uit de vergelijking van vergelijkbare synchronische taalbeschrijvingen, denkbaar, voor de eeuwen die aan de onze voorafgaan zal men wel nooit verder kunnen komen dan een vage taalhistorische schets waarin op al te veel plaatsen de fantasie de feiten moet aanvullen.
| |
| |
Wat zijn dan de feitelijke gegevens waarmee de schrijver van een Oostnederlandse taalgeschiedenis moet werken? Dat zijn voor de eeuwen waarin het schriftelijk taalgebruik zich beperkt tot het Latijn vrijwel alleen namen. Namen behoren weliswaar tot de taal, maar laten van het ‘leven’ van de taal toch maar betrekkelijk weinig raden en zijn meestal niet uit zichzelf maar alleen door vergelijking met andere gegevens interpreteerbaar. Sinds de 13e eeuw gaat men zich dan in Oost-Nederland, evenals in de aangrenzende delen van Duitsland, bedienen van een schrijftaal van het Middelnederduitse type, de geschreven verkeerstaal van de Hanze. In de geschriften uit het IJsel-gebied, met name die van de Moderne Devotie, ontstaat een duidelijk onderscheidbaar ondertype met meer westelijke vormen, een schrijftaaltype dat tussen het Middelnederduits van de Hanze en de Middelnederlandse literatuurtaal op Vlaams-Brabants-Hollandse grondslag instaat. Het is duidelijk dat men in de Oostnederlandse gewesten door middel van deze schrijftaal schriftelijk met elkaar kon verkeren, dat men elkaar daarin verstaanbare mededelingen kon doen, evenals vroeger in het Latijn. Het is echter niet duidelijk in hoeverre deze schrijftaal de eigen gesproken taal weerspiegelde. Zij is niet uit zichzelf als taal van eigen bodem interpreteerbaar, maar alleen met behulp van andere gegevens, bijvoorbeeld uit de moderne Oostnederlandse dialecten. De schrijftaal die in de 17e eeuw de Middelnederduitse opvolgde, was die van Holland, het dominerende gewest in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Deze westelijke schrijftaal was een aangepaste, ietwat gemoderniseerde en verhollandste, voorzetting van de Middelnederlandse der vorige eeuwen. Uit het gebruik dat hiervan in de oostelijke provincies gemaakt werd, blijkt duidelijk dat men daar ook door middel van deze schrijftaal schriftelijk met elkaar kon verkeren, dat zij de functie van de
‘oosterse’, Middelnederduits-achtige schrijftaal tenvolle kon overnemen. Hoe echter de taal in die tijd bij de Oostnederlanders in mond en oor ‘leefde’ kunnen we uit de geschreven en gedrukte teksten nog minder opmaken dan uit de documenten van de late middeleeuwen. Alleen kunnen we, alweer op grond van vergelijking met de gegevens der moderne dialecten, van sommige woorden en vormen in deze ‘westers’ gemodelleerde schrijftaal vermoeden dat ze autochtoon zijn geweest. In het begin van de 19e eeuw komt, onder invloed van de romantiek, naast het gemeenlandse schrijftaalgebruik op westelijke grondslag plaatselijk ook een incidentele en complementaire streektaalcultuur op. Uit deze dialectliteratuur kunnen wij heel wat meer gegevens halen over het ‘taalleven’ in mond en oor, maar van werkelijk betrouw- | |
| |
bare documenten is ook hier over 't algemeen geen sprake. Daarvoor stonden deze dialectschrijvers, vooral in het begin, nog te zeer onder de invloed van de taal die zij op school hadden leren schrijven en in verreweg de meeste situaties van hun leven schriftelijk bleven praktizeren. Ook de gegevens uit de teksten der dialectschrijvers blijven dus voor hun interpretatie de hulp behoeven van de gegevens die het moderne wetenschappelijke onderzoek heeft verzameld.
Dit brengt ons tot de slotsom dat een Oostnederlandse taalgeschiedenis die meer wil worden dan een - op zichzelf geenszins waardeloos - cultuurhistorisch overzicht van het schrijftaalgebruik, in de eerste plaats moet steunen op de resultaten der moderne dialectologie. De moderne, door opzettelijke verzameling verkregen, gegevens kunnen worden aangevuld met oudere tekstuele, maar niet dan nadat de betrouwbaarheid van deze laatste door vergelijking met de moderne is komen vast te staan. Op het eerste gehoor moet dit allemaal nogal paradoxaal klinken. Want het moge dan waar zijn, dat de moderne dialectologische gegevens, omdat zij betrouwbaarder zijn dan de tekstuele, het uitgangspunt moeten zijn voor een wetenschappelijk taalverhaal, maar wat kan een synchronische taalbeschrijving anders opleveren dan een synchronisch taalverhaal? Komen wij, als wij moderne volkstaalgegevens terugprojecteren in een ver verleden, niet terecht bij de romantische opvatting van het principieel conservatieve dialect dat zich in de gesloten dorpsgemeenschappen de eeuwen door vrijwel onveranderd zou vermogen te handhaven? Het is deze romantische opvatting geweest die de taalgeleerden van de vorige eeuw ertoe heeft gebracht om de Oostnederlandse dialecten ‘Saksisch’ te noemen: men nam aan dat in de tijd van de volksverhuizingen een geografisch patroon van ‘stamtalen’ zou zijn gevormd dat zich op het niveau van de volkstaal als een patroon van ‘stamdialecten’ de eeuwen door zou hebben weten te handhaven; op grond van, naar alle waarschijnlijkheid onjuist geïnterpreteerde, historische gegevens maakte men Oost-Nederland tot ‘Saksisch stamgebied’ en verwachtte dat de dialectgeografie uit haar moderne gegevens de grens van de historische ‘stamtaal’ zou kunnen aflezen. Deze romantische geleerden trachtten dus inderdaad een diachronisch taalverhaal te schrijven op grond van een, trouwens nog uiterst fragmentarische en
onbetrouwbare, synchronische taalbeschrijving. Maar in dat verhaal gelooft niemand nu meer. Het is gedegradeerd tot geleerdenmythe. Dat betekent intussen niet dat de term ‘Saksisch’, waarin deze mythe is samengevat, meteen buiten gebruik is geraakt. Al verraadt hij door zijn vorm ook zijn
| |
| |
geboorte in de studeerkamer - men vergelijke het Duitse ‘Sächsisch’ of het Latijnse ‘Saxonicum’, de echt-Nederlandse vorm zou ‘Zas’ moeten zijn, - hij heeft toch een zekere levenskracht doordat hij de naam heeft kunnen worden van iets dat tevoren nog geen naam had. Hij heeft aan het Oostnederlandse regionale zelfbewustzijn een (vervalste) stamboom verschaft. En van een stamboom, ook al is hij vals, neemt men niet zo gemakkelijk afscheid!
Als wij echter het terugprojekteren van de moderne dialecten in een ver verleden op de wijze der romantische taalwetenschap afwijzen, hoe kunnen wij dan aan een synchronische volkstaalbeschrijving een diachronisch verhaal ontlenen? Dat kunnen wij alleen dank zij de methodes die de dialectgeografie, met name de Duitse, sinds het laatste kwart van de vorige eeuw heeft ontwikkeld. De volkstaal, zo hebben wij van de dialectgeografie geleerd, is geen in zichzelf besloten complex dat alle invloeden van buiten afweert en zich de eeuwen door onveranderd handhaaft, maar is samengesteld uit lagen van verschillende ouderdom. Analyse van de volkstaal leidt tot stratigrafie. Het uitgangspunt van het stratigrafische verhaal moet altijd de oudste laag zijn die wij in een dialect constateren kunnen. Van die relatief oudste laag schrijft het verhaal zichzelf verder naar de op één na oudste en zo maar door, tot het bij de jongste komt, die ook inderdaad, absoluut, de jongste mag genoemd worden. Die jongste taallaag kan meteen een naam krijgen want zij heeft zich in het jongste verleden, onder onze eigen ogen en oren, ontwikkeld of is nog bezig zich te ontwikkelen. De Oostnederlandse volkstaal heeft in de laatste eeuwen, sinds Holland het dominerende gewest in de Nederlanden is geworden, allerlei elementen ontleend aan de ‘beschaafde’ verkeerstaal op Hollandse grondslag. De ontwikkeling van die jongste, Hollandse laag in de Oostnederlandse volkstaal staat niet los van het in gebruik komen van de westelijke schrijftaal op (Vlaams-Brabants)-Hollandse grondslag via kerk, school, bestuursapparaat, krant en allerlei andere publiciteitsmedia. Ten dele dringen die hollandismen van de laatste eeuwen geleidelijk op van west naar oost, ten dele komen ze als het ware overal tegelijk uit de lucht vallen. In het laatste geval is de staatsgrens, de cultuurtaalgrens de grens van de verhollandsing van de Oostnederlandse volkstaal. De volkstaal ten oosten van die
staatsgrens wordt in gelijke mate verhoogduitst als die ten westen ervan verhollandst wordt. Wanneer het echter hollandismen betreft die niet als parachutisten uit de lucht landen maar als infanteristen stap voor stap voorwaarts trekken, kan hun oostelijke grens op de meest verschillende plaatsen liggen,
| |
| |
ten westen van de IJsel, ten oosten van de IJsel, even voor de staatsgrens, even eroverheen, ja soms zelfs een heel eind eroverheen. Het is duidelijk dat het afzonderen van de jongste laag uit het Oostnederlandse volkstaalcomplex, het vaststellen van de verbreidingsgebieden van de belangrijkste hollandismen, een heel verhaal kan opleveren. Dat verhaal kan weliswaar niet in volle omvang het laatste hoofdstuk van een Oostnederlandse taalgeschiedenis heten, want daarvoor is het te eenzijdig, maar het is zeker een bijdrage tot een schets van een zodanige geschiedenis. De datering van de uitbreiding van de meeste afzonderlijke elementen der jongste, Hollandse taallaag moet uiteraard een beetje grof blijven, omdat we voor een fijnere datering over een rijkere schriftelijke documentatie zouden moeten beschikken. Maar een datering op één of twee eeuwen nauwkeurig is voor een historische schets als de stratigrafische analyse ons toestaat, ja, uitnodigt te schrijven, lang niet slecht te noemen. Bij het verhaal dat uit de beschrijving van de jongste laag resulteert, verkeert de historicus in de gunstige positie, dat hij de taalfeiten onmiddellijk kan plaatsen in een bekend historisch verband.
Dat is bij de elementen die de stratigrafische analyse aan de oudere taallagen toewijst heel wat moeilijker. Wij hebben dan te maken met historische periodes waarvan wij ons in veel mindere mate de ‘ooggetuigen’ kunnen voelen, de absolute datering van de taalverschijnselen moet in veel hogere mate een hypothetische aangelegenheid blijven. Van de op één na jongste laag kunnen wij alleen met zekerheid zeggen, dat zij vóór de laatste gedateerd moet worden, vóór de tijd waarin de expansie van de Hollandse omgangstaal en de invloed veut de algemene Nederlandse cultuurtaal zich in onze oostelijke gewesten begon te doen gelden, vóór de 16e of 17e eeuw. Men zou zelfs op deze zekerheid nog wel iets kunnen afdingen, wanneer men principieel de mogelijkheid zou willen openlaten, dat de expansie die zich in de op één na jongste taallaag aftekent, ten dele in dezelfde tijd als de Hollandse zou moeten worden gesteld. Dit is echter, gezien de algemene politieke en economische superioriteit van de Republiek der Verenigde Nederlanden ten opzichte van de Duitse buurlanden, zo weinig waarschijnlijk, dat wij deze theoretische mogelijkheid wel terzijde kunnen laten; de taallagen die vóór de jongste, Hollands-Nederlandse zijn gevormd moeten wel in de middeleeuwen worden gedateerd. Daar het ontstaan van die oudere taallagen niet zo direct in een bekend historisch verband is te plaatsen, moet het verhaal dat de dialectgeograaf-taalhistoricus er, op grond van een stratigrafische analyse van de moderne volkstaal,
| |
| |
over meent te kunnen vertellen, gecontroleerd en aangevuld worden door een mediaevist die de moeite heeft genomen zich op dit punt te specialiseren.
De oudst bereikbare laag van de Oostnederlandse volkstaal bestaat - als men afziet van eventuele Prae-Germaanse substraatelementen - uit woorden waaraan sedert de Gemeengermaanse periode, die men omstreeks het begin van onze jaartelling pleegt te situeren, vrijwel niets meer veranderd is, waarbij de dialectische verschillen dus beperkt blijven tot onbelangrijke fonetische nuances. Het loont niet de moeite zulke woorden in kaart te brengen, omdat het kaartbeeld, als men daar al van kan spreken, al te gelijkvormig is en maar naar één enkele taallaag verwijst. Heel talrijk zijn deze elementen van de oudste laag waarschijnlijk niet. Ik moet dit wel veronderstellenderwijs zeggen, want hun aantal is bij mijn weten nog nooit vastgesteld. Er is wel een vrij groot aantal woorden uit de Germaanse erfenis als lexicale eenheid gemeen gebleven aan het hele Nederlandse taalgebied, maar de differentiatie van de klankgestalte verwijst in verreweg de meeste gevallen toch naar jongere lagen.
De op één na oudste laag, die op die ongedifferentieerde Gemeengermaanse volgt, en waarin we de taalveranderingen situeren die zich hebben voltrokken vóór de 8e of 9e eeuw, is ongetwijfeld een zeer complex geheel. In deze laag moet men de grondslag zoeken voor de grootste dialectische tegenstelling die ooit op het Nederlandse taalgebied is ontstaan, namelijk die tussen noord en zuid, tussen een ‘noordtaal’ en een ‘zuidtaal’. Wil men in plaats van deze geografische aanduidingen ‘historische’ namen gebruiken, dan zou men in plaats van ‘noordtaal’ desgewenst ‘Fries’ en in plaats van ‘zuidtaal’ zonder bezwaar ‘Frankisch’ kunnen zeggen. ‘Fries’ moet althans in een deel van de periode die deze taallaag heeft gevormd, wel zo ongeveer het hele Nederlandse gebied ten noorden van de grote rivieren hebben kunnen aanduiden. Willibrord vormde een ‘Fries’ bisdom waarvan de cathedrale kerk in Utrecht kwam te staan en waartoe ook het grootste deel van Oost-Nederland kwam te behoren. Het werkt echter ietwat verwarrend, wanneer we de ‘noordtaal’ die in de tijd van Willibrord ten noorden van de grote rivieren, en dus o.a. ook in zijn hele bisdom, moet zijn gesproken, ‘Fries’ zouden noemen. De schrijftaal die in een volgende periode blijkens de documenten inderdaad als ‘Fries’ wordt aangeduid, is in gebruik in het noordelijke kustgebied ten oosten van het Vlie, niet alleen in het deel dat vanouds kerkelijk georganiseerd was in het bisdom van Willibrord, maar ook in de daarbuiten
| |
| |
gelegen delen tussen Lauwers en Wezer die onder Munster en Bremen ressorteerden. Maar een nog ernstiger bezwaar tegen de gelijkstelling van ‘noordtaal’ met ‘Fries’ is dat deze ‘noordtaal’, zij het met dialectische verschillen, niet alleen in heel Noord-Nederland, maar ook in heel Noord-Duitsland tot aan de Deense en de Westslavische grens (in de buurt van de Elbe) moet zijn gesproken. Uit die ‘noordtaal’ is niet alleen een Oudfriese, maar bok een Oudsaksische en een Oudengelse schrijftaal voortgekomen. Daarom lijkt het toch wel beter om de naam ‘Fries’ als taalkundige term te reserveren voor de taal die, als een van de dialecten van de ‘noordtaal’, sinds de 12e of 13e eeuw in het noordelijk kustgebied te documenteren is, en de ‘noordtaal’ van onze op één na oudste laag zelf anders aan te duiden. Als namen voor deze ‘noordtaal’ zijn o.a. gekozen ‘Ingweoons’ (Bremer, Wrede, Frings), ‘Noordwestgermaans’ (Jørgensen) en ‘Noordzeegermaans’ (Kuhn). Het heeft geen zin hier de mérites van de verschillende benamingen te bespreken en evenmin de verschillende taalkundige inhoud die zij bij de genoemde en andere onderzoekers hebben gedekt. Ikzelf heb, in aansluiting bij de dialectgeografen van de Marburgse school, altijd de naam ‘Ingweoons’ gebruikt en zal dat ook verder blijven doen, daarbij uitdrukkelijk vooropstellende dat ik mij distantieer van de ethnologische inhoud die hij voor de Romeinse schrijvers kan hebben gehad. Ik hanteer ‘Ingweoons’ alleen als synoniem van ‘noordtaal’ in de hier gegeven zin.
Er zijn geen aanwijzingen dat het Ingweoons van de op één na oudste taallaag er in Oost-Nederland andere heeft uitgezien dan in West-Nederland. Het grote verschil tussen Oost- en Westnederlands is waarschijnlijk pas ontstaan in een volgende periode, toen de Frankische ‘zuidtaal’ naar het noorden kwam opdringen. Het uitgangspunt voor de frankisering lag bij West-Nederland ergens anders dan bij Oost-Nederland, bij het eerste namelijk in het Schelde-gebied, bij het tweede in het Rijn-Maas-gebied. In het westen zowel als in het oosten is een mengtaal ontstaan waarin het Frankische element de toon aangaf en de structuur van de taal bepaalde - alleen in het noordelijke kustgebied wist het Ingweoons zich na 1200 nog onvermengd te handhaven of bleef het althans de structuur van de taal, die men dan ‘Fries’ mag noemen, bepalen -, maar in Zeeland en Holland werd het Ingweoons overspoeld door westelijk Frankisch (dat men na de 9e eeuw al wel Vlaams mag noemen), in Gelderland, Overijsel en Drente door een ander, oostelijker Frankisch dialect (dat we, bij gebrek aan beter, maar Oud-Keuls zullen noemen). De Oud-Keulse
| |
| |
expansie, die de na-Ingweoonse taallaag in het complex van de Oostnederlandse volkstaal heeft afgezet, heeft kennelijk, althans ten zuiden van de Overijselse Vecht, vroeger en intensiever gewerkt dan de Vlaamse expansie in het westen. Het aantal Ingweoonse relicten dat in de Oostnederlandse volkstaal ten zuiden van de Vecht is achtergebleven, is daardoor oneindig veel kleiner dan dat in het gefrankiseerde Hollands. In het Gronings is het minstens zo groot als in het Hollands, zo niet groter. Maar het Groningse Ingweoons, dat de tijd had gekregen om zich tot Gronings Fries te ontwikkelen is dan ook zeker een half millennium later gefrankiseerd dan het Gelderse en Overijselse en zelfs nog enige eeuwen later dan het Hollandse. In de wat later, d.w.z. pas na de 9e eeuw gefrankiseerde gebieden, waartoe zowel Zeeland en Holland als Groningen en Oostfriesland behoren, vindt men echter niet alleen méér Ingweoonse relicten, ze zijn er ten dele ook van een ander soort. Het Ingweoons is ach als een aparte taal (of taalgroep) begonnen te ontwikkelen in de periode van onze op één na oudste taallaag, maar die ontwikkeling heeft zich in láter, of helemaal nóóit, gefrankiseerde gebieden ook voortgezet in volgende periodes. Het voorkomen van jongere ingweonismen in een Prae-Frankisch substraat wijst op latere frankisering, het ontbreken ervan op vroegere frankisering. Niet alleen op grond van het geringer aantal Ingweoonse relicten in Gelderland en Overijsel, maar ook op grond van het feit dat de jongere ingweonismen er geheel ontbreken, mag men de Oud-Keulse expansie in Oost-Nederland enige eeuwen vroeger dateren dan de Vlaamse expansie in het westen.
Tot de oudere ingweonismen, die van onze op één na oudste taallaag in de Oostnederlandse volkstaal, mag men stellig rekenen de monoftongering van gm. au tot â (in tegenstelling met de Frankische monoftongering tot ô in dezelfde tijd). Het duidelijkste voorbeeld hiervan is bååk of båke(n), dat niet alleen in het lang Ingweoons gebleven Groningerland voorkomt, maar ook in Overijsel en Gelderland, en wel in toepassingen die de mogelijkheid van jongere ontlening aan het Hollands buitensluiten. (In Rijssen betekent båke bv., volgens Schönfeld Wichers, ‘paasvuur’). Het lijkt wel of bij dit woord de oude tegenstelling tussen ‘noordtaal’ en ‘zuidtaal’ tot de huidige dag bewaard is gebleven. De gegevens van het Mnl. Wdb. leren ons, dat ook in de oude schrijftaal een Zuidnederlands boken (met Frankische monoftongering) stond tegenover een Noordnederlands en Westvlaams baken, baec (met Ingweoonse monoftongering). Het Middelnederduits kent eveneens bake.
| |
| |
Het ligt voor de hand ook de monoftongering van gm. ai tot â onder de oudste ingweonismen te rekenen. De situatie in het Oudengels zou ons zelfs kunnen doen vermoeden dat de monoftongering van gm. ai in het Ingweoonse areaal nog ouder is geweest dan die van gm. au. (Gm. ai is daar namelijk vertegenwoordigd door â, gm. au door ea). Voorzover het Frankisch gm. ai heeft gemonoftongeerd, is het resultaat daar ê geweest. In het Hollands zijn gemakkelijk woorden met Ingweoonse monoftong â of door verkorting daaruit ontstane a te vinden, bv. ladder en atter, ‘etter’ (het laatste op 't ogenblik alleen nog in de Noordhollandse volkstaal, maar in de middeleeuwen ook in de Zuidhollandse schrijftaal). In het Gronings ontbreekt ladder weliswaar, maar vindt men naast atter genoeg andere ingweonismen van deze soort, waarvan ik hier alleen maar ååt, ‘wilde haver’, wil noemen (verg. oeng. âte, neng. oats). Uit het Gelders, Overijsels en Zuiddrents ken ik echter geen zekere voorbeelden. Het woord dat van deze groep ingweoonse relicten het grootste verbreidingsgebied heeft, is tôn, ‘teen’, dat een ouder tân voortzet met ‘averechtse frankisering’ (d.w.z. bij de frankisering is â niet ‘klankwettig’ door ê vervangen, maar door ô dat in de plaats moest komen van â uit gm. au; verg. Ts. 68,84). Dit tôn vindt men in Holland, Groningen met Noord-Drente, Oostfriesland en het Nederduitse gebied tussen Wezer en Elbe en ten noorden van de
Elbemonding (verg. het kaartje van Bischoff, Elbostfälische Studien 55). Het verbreidingsgebied is dus niet zo groot als dat van båke(n), maar doet er toch wel aan denken. Volledigheidshalve wil ik hier ook nog een (voorlopig) onzeker voorbeeld van Ingweoons â uit gm. ai vermelden, nl. laan of laning, ‘plank, dwarsbalkje, enz.’, dat in het hele kustgebied èn in Twente voorkomt (verg. Ts. 70,42 vgg. en 71,121 vgg.).
Een van de bekendste vroege ingweonismen is de ontwikkeling van een korte vocaal voor ns of nþ tot een lange vocaal waarin de n is opgenomen. De korte vocaal is eerst samen met de n tot een lange genasaliseerde vocaal geworden en vervolgens is die lange vocaal weer gedenasaliseerd. Relicten van dit verschijnsel vindt men, als toponiemen of volkstaalwoorden, in Westvlaanderen, Zeeland, Holland, West-Utrecht, Groningen en het Nederduitse gebied onmiddellijk ten oosten van onze staatsgrens. Het kan dus nauwelijks betwijfeld worden dat het verschijnsel eenmaal bekend is geweest in het hele gebied van de ‘noordtaal’ die zich in onze op één na oudste periode ontwikkeld heeft. Naarding heeft in Driem. Bl. 12,53 vgg. opnieuw de Oostnederlandse -muiden-namen bij elkaar gezet (-muid- uit -mûþ- uit -munþ-),
| |
| |
waarvan er drie aan de IJsel voorkomen en vier aan het Meppelerdiep, maar een haast nog belangrijker getuige van de Ingweoonse taallaag in Overijsel en de Gelderse Achterhoek is de dialectische uitdrukking te lie of te zwie die hij in dezelfde jaargang van het genoemde tijdschrift (blz. 47 vgg. en 123) besproken heeft. In deze uitdrukking zijn lie en zwie identiek met Oudsaksisch lîthi en swîthi, Oudengels lîðe en swîð (verg. met bewaarde n Middelhoogduits linde en geswinde). Een Ingweoons relict in Twente dat ook tot deze groep behoort, is tenslotte euzn in de door Bezoen vermelde verbinding haakn en euzn, die overeenkomt (behoudens de umlaut) met Gronings hoakn en ouzn, Fries heakken en oezen en middeleeuws-Hollands haken ende noosen. Deze getuigenissen suggereren tezamen een verbreidingsgebied dat eenmaal heel Noord-Nederland boven de grote rivieren moet hebben omvat en deze indruk ontvangt bevestiging van het Veluwse woord ooshout, ‘dwarshout waaraan de zelen van een trekpaard met lussen of stroppen vastgemaakt worden’. Ten oosten van onze staatsgrens vinden wij Nederduits öse, dat als leenwoord ook in de Hoogduitse cultuurtaal is overgegaan (verg. Ts. 70,100 vgg.).
In de 19e eeuw, toen een dialectologie die naar historische verdieping zocht alleen nog maar in Oudgermaanse stamtalen kon denken, zou men met name de Ingweoonse relicten uit de laatste alinea hebben begroet als welkome getuigen van het ‘Saksische’ karakter der Oostnederlandse volkstaal. Men had niet alleen behoefte aan duidelijk van elkaar onderscheiden stamtalen, maar ook aan duidelijke stamgrenzen. De grens tussen de stamgebieden van de Saksen en de Franken liet men schuin over de Veluwe lopen, van Harderwijk naar Dieren. Daar lopen nogal wat isoglossen en aan één daarvan, die men overigens niet geheel juist tekende, kende men een bijzondere betekenis toe. Dat was de daar ter plaatse geprojecteerde lijn die de z.g. eenheidspluralis op -t in het praesens der werkwoorden zou begrenzen. Deze -t was de voortzetting van een uitgang -ad, die in deze vorm in het Oudengels voorkwam. De uitgang -t uit -ad uit -aþ uit -ôþ uit -anþ is - dat blijkt uit de overeenkomstige vormen in het Oudfries en Oudengels - ongetwijfeld een ingweonisme, en als de grens zoals men die schuin over de Veluwe tekende juist was geweest en heel Oost-Nederland ten noordoosten daarvan inderdaad de dialectische eenheidspluralis op -t kende, zouden wij dit ingweonisme, zonder het nu direct in het bijzonder ‘Saksisch’ te noemen, stellig bij de resten van de op één na oudste taallaag mogen optellen. Maar de werkelijke begrenzing van de Oostnederlandse eenheidspluralis op -t vertoont een zo
| |
| |
Afb. 1
merkwaardig patroon, dat wij dit taalverschijnsel onmogelijk zo maar in deze laag kunnen plaatsen. (verg. afb. 1 ten dele bewerkt naar Taalatlas N.Z.N. 6,3). Groningen, de Stellingwerven, de kop van Overijsel, de IJseldelta, de Noordwest-Veluwe en het Gooi kennen niet de eenheidspluralis op - t - die bereikt nergens de voormalige Zuiderzee -, maar de eenheidspluralis op - en. Het is niet goed denkbaar dat deze laatste een jongere plaatselijke variant van de eerste zou zijn,
| |
| |
evenmin dat de uitgang -en een jongere vernieuwing zou zijn die van de West-Veluwe langs de Zuiderzee omhooggekropen zou zijn naar de Stellingswerven en vandaar naar Groningen. Het gebied van de eenheidspluralis op -en ziet er veeleer uit als een perifeer restgebied dat zich met succes heeft verweerd tegen een uit het oosten komende vernieuwing. Wanneer de Ingweoonse relicten uit de op één na oudste taallaag in Oost-Nederland niet geïsoleerd maar gebiedsgewijs voorkomen, heeft een dergelijk gebied altijd een heel ander patroon dan dat van de eenheidspluralis op -t. Het Ingweoonse relictgebied bij uitstek is het Friese taalgebied, want de Friese taal is de meest directe, meest compleet gebleven, minst gefrankiseerde voortzetting van de oude ‘noordtaal’. Het ligt in de rede dat de Ingweoonse taalvormen buiten Friesland de beste kansen hadden om zich in een samenhangend relictgebied te handhaven, wanneer zij gerugsteund werden door het Friese achterland, dus in Groningen, Drente met de Stellingwerven, en Overijsel ten noorden van de Vecht. Daarom reken ik de eenheidspluralis op -t, hoezeer formeel ongetwijfeld een ingweonisme, van het standpunt der Oostnederlandse taalgeschiedenis, der Oostnederlandse relictologie niet tot de resten van de op één na oudste taallaag.
Wie aan Ingweoons denkt, denkt ook altijd aan mouillering van gutturale occlusieven (k en g) voor een (oude) palatale vocaal, al dan niet gevolgd door assibilering (die, omdat de geassibileerde k of g in geschrifte dikwijls door een z werden aangeduid, traditioneel ook zetacisme heet). Het Fries heeft vele voorbeelden van deze oude Ingweoonse mouillering en assibilering bewaard. Buiten het Friese taalgebied vindt men ze vooral in het westelijke en noordelijke kustgebied (Westvlaanderen, Zeeland, Holland, Groningen, Oostfriesland) en in het land tussen Wezer en Elbe (verg. het verbreidingsgebied van tôn, ‘teen’). Een woord waarbij de Ingweoonse assibilering op Nederlands grondgebied alleen in Friesland en Groningen is bewaard, is kwitse-, ‘lijsterbes’, uit *kwikwiôn (in het Fries ook tot koets(j)e-vervormd; verg. Zschr. f. Mundartf. 62,193 vgg. met kaartje). Er zijn ook gevallen van assibilering die zelfs in het Fries ontbreken en vermoedelijk altijd ontbroken hebben. We moeten namelijk in het Ingweoons niet alleen rekening houden met vroegere en latere taalverschijnselen, maar ook met een dialectische schakering in dezelfde (vroegere) tijd, met name met een tegenstelling tussen west en oost. Een Oostfaals woord als ütze, ‘pad’ (met Ingweoonse assibilatie uit *ûkiôn) vinden we terug in het Oudengels (yce), maar het heeft
| |
| |
geen tegenhanger in het Fries noch in enig Oost- of Westnederlands dialect waar we Ingweoonse resten plegen te zoeken. Dit ütze moet dus waarschijnlijk een Oostingweoons woord heten (verg. Taalatlas O.N. kaart 16, commentaar 2,89 vgg.). De grens tussen West- en Oostingweoons zal wellicht oorspronkelijk in de buurt van de Wezer gelegen hebben, maar de tegenwoordige begrenzing van een westelijk
Afb. 2
of oostelijk ingweonisme - altijd een relict uit een vorige taalperiode in een overigens ontingweoonste taal - kan een heel eind teruggedrongen zijn. Een van de woorden waarin ik geneigd ben een Westingweoons relict te zien, is het uitsluitend Noordnederlandse bunzing (verg. het hierbij afgedrukte kaartje, afb. 2). De oudere (17 e-eeuwse) Hollandse en Zeeuwse vormen zijn bontsink of bonksem, het laatste waarschijnlijk uit bongtsink met de bekende gutturalisering van nt tot ngt. Ik heb onlangs (verg. Taalatlas O.N. kaart 23, commentaar 3,49) voorgeslagen bontsink af te leiden uit een hypothetisch * bonkink, een
| |
| |
benaming die goed zou passen voor een ‘bonkend’ dier. De ts zou dan een Ingweoons assibilatieproduct van k voor i zijn. Als deze etymologie juist is, zouden we op de kaart van de synoniemen voor ‘bunzing’ een restwoord uit de Ingweoonse taallaag voor ons zien dat zich tegenover de frankisering geheel of vrijwel geheel had weten te handhaven. Want de oorspronkelijke grens tussen Ingweoons en Frankisch kan onmogelijk veel zuidelijker hebben gelegen dan de tegenwoordige tussen de types bonsing-bünsing enerzijds en fišow-fis anderzijds. In een gedeelte van Oost-Nederland en het aangrenzende Nederduitse gebied zou het Westingweoonse woord daarentegen vrij sterk moeten zijn teruggedrongen door ülk, dat tot een volgende taallaag behoort. Friesland en Noord-Groningen vormen met hun meerd - in het Fries gebleven gebied via mird tot mü(r)d ontwikkeld - een enclave in het grote, aaneengesloten Westingweoonse restgebied. Een dergelijke uitzonderingspositie van een deel van het noordelijke kustgebied (in 't bijzonder van Westerlauwers Friesland) in het geheel van het Westingweoonse restgebied is ons ook van andere kaarten bekend (verg. Taalatlas O.N. kaart 8, met Fries jerk, uit andrake, tussen Noordhollands en Gronings-Oostfries wåård). Als er nog een bewijs voor nodig was, dat het Oostnederlandse Ingweoons evenmin met een Friese als met een Saksische stamtaal geïdentificeerd kan worden, dan zou men het uit de kaart van de ‘bunzing’-synoniemen kunnen halen.
Tot de jongere ingweonismen, die in de Oostnederlandse volkstaal ten zuiden van de Overijselse Vecht geheel ontbreken, maar wel sporen hebben nagelaten in het later ontingweoonste kustgebied van Westvlaanderen tot Oostfriesland, reken ik in de eerste plaats de vernauwing van gm. âê tot ê en in de tweede plaats de ontronding van de door umlaut gepalataliseerde gm. u, û, au en ô. Het ontrondingsprodukt is i, e, î of ê. Deze later ontstane palatale vocalen bewerken in tegenstelling tot de oorspronkelijke geen mouillering meer van een voorafgaande k of g. Ook dit wijst er op dat de mouillering van k of g tot een oudere periode van Ingweoonse taalontwikkeling behoort dan de ontronding der umlautsvocalen. In de Oud- en Middelengelse teksten kunnen wij het verloop van het ontrondingsproces volgen, in de later overgeleverde en eigenlijk ten onrechte aldus genoemde Oudfriese (die beter Middelfriese konden heten) is het proces al geheel voltooid. De jongere ingweonismen behoren niet meer tot de periode waarin onze op één na oudste taallaag ontstond, maar men kan wel zeggen dat zij de structurele tendenties van die periode voortzetten in al die ge- | |
| |
bieden waar de oorspronkelijke taalstructuur niet door invloeden van buiten, anders gezegd taalmenging, was gerevolutioneerd. De vernauwing van de Germaanse, in het ‘Oudingweoons’ bewaarde, âê tot ‘Jongingweoonse’ ê was een logisch structureel gevolg van de monoftongering van gm. au en ai tot een heldere â. Deze â verdrong als het ware de âê van zijn plaats als wijdste langevocaalfoneem. In het Frankisch waar gm.
au tot ô en gm. ai tot ê gemonoftongeerd was, kon de âê op zijn plaats blijven staan, ten dele zelfs - in het Zeeuws en de conservatieve zuidhollandse dialecten, overigens niet oorspronkelijk Frankisch, maar gefrankiseerd Ingweoons - tot op de huidige dag. De samenhang van de ontronding in de ‘Jongingweoonse’ periode met de ‘Oudingweoonse’ klankontwikkelingen is niet zo direct zichtbaar, maar men zou zich kunnen voorstellen dat de vereenvoudiging van het klanksysteem die het gevolg was van het samenvallen der dicht bij elkaar gelegen fonemen âê en ê, doorwerkte in de liquidatie van andere tussenfonemen, m.a.w. dat de samenval van twee verwante fonemen door vernauwing-van-een-van-beide een verder samenval-door-ontronding zou hebben opgeroepen. Het ‘Jongingweoonse’ vocaalsysteem dat op deze wijze ontstond, was, al dan niet toevallig, structureel identiek met het Gemeengermaans van onze oudste periode.
Men kan met behulp van dialectgeografische gegevens het oorspronkelijke verbreidingsgebied van het ‘Oudingweoons’ min of meer trachten af te grenzen tegenover het Frankisch van dezelfde periode, men kan zelfs trachten de geografische verhouding tussen het oostelijke en het westelijke dialect in dit ‘Oudingweoonse’ taalgebied vast te stellen, hiermee komt de vorming van al deze talen en dialecten, waarvan wij de resten in onze op één na oudste taallaag plaatsen, nog niet in een duidelijk historisch verband te staan. Het proces van deze taalvorming moet voltóóid zijn geweest, vóór de Karolingische machtsontplooiing begon, maar wanneer kan dat proces begónnen zijn en wat heeft er, aan stamorganisatie of -reorganisatie bv., achter gezeten? Welke historische gegevens, hetzij van tekstuele hetzij van archeologische aard, klinken samen met wat de analyse der taalkaarten ons schijnt te leren? Wij weten het niet. Wij kunnen het regionale zelfbewustzijn in Oost-Nederland wel van zijn ‘Saksische’ adelsmerk beroven, maar wij kunnen er geen andere naam, geen ander verhaal voor in de plaats stellen. Want woorden als ‘Ingweoons’ en ‘Westingweoons’ zeggen historisch nog niets, mógen voorlopig nog niets zeggen.
Ik kom nu tot de bespreking van die laag in de Oostnederlandse
| |
| |
volkstaal, die op de Ingweoonse volgt, die er bij wijze van spreken bovenop ligt. Dat is de Frankische. Het Frankisch is als zelfstandige en begrensbare taal in de vorige periode gevormd, maar begint sinds de Karolingische tijd zich buiten zijn oorspronkelijke grenzen uit te breiden en het Ingweoonse areaal ten noorden van de grote rivieren binnen te dringen. Frankisering van Oost-Nederland betekent daar ten dele herstel van Gemeengermaanse woordvormen, ten dele import van Frankische vernieuwingen. Het eerste gebeurt wanneer in het hele gebied gelijkelijk, zij het natuurlijk in verschillende étappes, de Ingweoonse vernieuwing in woorden als gôs en bôs ongedaan wordt gemaakt en deze worden hersteld tot hun meer oorspronkelijke klankgestalte gans en bans. Het tweede gebeurt bij die vele tientallen woorden die hun Ingweoonse â uit gm. au en ai moeten inruilen voor de Frankische monoftongeringsproducten ô en ê, of hun uit het Gemeengermaanse bewaarde anlautende f en s voor de slappere Frankische v en z. In het algemeen zal de Frankische consonantenarticulatie wel slapper zijn geweest dan de Ingweoonse. Tot de characteristica van het Ingweoons behoorde de mouillering van k en g voor oude palatale vocalen. Toen de frankisering van Oost-Nederland begon, was die vroege Ingweoonse mouillering waarschijnlijk al uitgewerkt, want de door ontronding ontstane palatale vocalen van het ‘Jongingweoons’ veroorzaakten geen mouillering meer. Het Frankisch dat de Oostnederlanders in hun Post-Ingweoonse periode leerden spreken zal echter de (oorspronkelijke occlusieve) g in vrijwel iedere omgeving (alleen niet in geminatie en na
homorgane nasaal) gemouilleerd, d.w.z. ongeveer als een j, hebben laten klinken. Over het algemeen is het Frankische foneem g later wel weer van zijn mouilleringsziekte hersteld, echter niet tot de oorspronkelijke occlusieve articulatie (die het Ingweoons behalve voor oude palatale vocalen nooit had prijsgegeven), maar tot een spirantische g. Het is merkwaardig dat juist buiten het Frankische ‘stamland’, in het kolonisatiegebied ten noorden van de grote rivieren, enkele sporen van de gemouilleerde g, die dus zeker tot de taallaag van de eigenlijke frankiseringsperiode behoren, zijn bewaard gebleven. Van de Rijn en de Oude IJsel tot in het zuiden van Drente is het Oostnederlandse prefix van het verleden deelwoord niet ge-, maar e-, (verg. Taalatlas N.Z.N. 2,9), en dit laatste moet ontstaan zijn uit een vorm met een tot j verzwakte g. Mouillering van de k in het Frankisch blijkt bijzonder duidelijk in het diminutiefsuffix (-ikîn > -etjen). In het Frankische ‘stamland’ is ook deze gemouilleerde k weer hersteld en een deel van het frankiseringsgebied in Oost-Ne- | |
| |
derland heeft zelfs aan dit herstel mogen deelnemen, maar de Veluwe, Salland, de Stellingwerven en Drente met enkele aangrenzende delen van Groningen bewaren nog vormen als -(e)tjen, -jen, -tien, -ien, -echien, die het onherstelde of verkeerd herstelde suffix uit de frankiseringstijd representeren (zie mijn Taalnatuur en taalcultuur 16 vgg.).
De frankisering van West-Nederland is in hoofdzaak parallel verlopen met die van het oosten. Frankische taalelementen zoals hierboven zijn opgesomd, in 't bijzonder ook de gemouilleerde en niet-herstelde vormen van de affixen gi- en -ikîn, vindt men in het westelijke kustgebied van Westvlaanderen tot in het zuiden van Noord-Holland. De positie van Noord-Holland boven het IJ als relictgebied is geheel te vergelijken met die van Groningen. Beide hebben naar verhouding de meeste ingweonismen bewaard, beide hebben zich op overeenkomstige wijze verweerd tegen het binnendringen van bepaalde oude frankicismen. De verschillende varianten van het Noordhollandse en Noordgroningse diminutiefsuffix zijn, evenals die van het Friese, voorzettingen van een Ingweoons -ka, -ko en niet van een Frankisch-ikin, het prefix van het verleden deelwoord is van Noord-Holland tot Oostfriesland op zijn Ingweoons geheel geprocopeerd, en niet op zijn Frankisch gereduceerd tot e. Er is intussen toch ook wel een belangrijk verschil tussen het Zeeuws-Hollandse en het Gelders-Overijsels-Drentse Frankisch en dat hangt samen met de verschillende bases vanwaaruit het noordwesten en het noordoosten gefrankiseerd zijn. Het Vlaamse Frankisch kende geen umlaut van lange vocalen, het ‘Oud-Keulse’ Frankisch wel. Daardoor komen in het Hollands-Zeeuws vrijwel geen woorden voor die deze umlaut in lange vocalen representeren - de weinige voorbeelden die men kan aanhalen zijn òf Ingweoons relict òf geïmporteerd uit het oosten -, terwijl in de Oostnederlandse volkstaal de umlaut der lange vocalen een volkomen normaal verschijnsel is. Het is niet het Ingweoonse substraat geweest maar wel het Frankische superstraat dat in eerste instantie een tegenstelling heeft geschapen tussen West- en Oostnederlands. Het westen is. om de taalhistorische formulering nog eens hierop toe te spitsen,
oorspronkelijk precies even ‘Saksisch’ of ‘Fries’ geweest als het oosten, maar het is niet geheel op dezelfde wijze Frankisch geworden.
Een Frankisch klankverschijnsel, dat in het westelijke, Vlaamse Frankisch naar het schijnt evenals de umlaut minder consequent is doorgevoerd dan in het Brabantse, Limburgse en Rijnlandse Frankisch, is het stijgend worden van dalende tweeklanken met daarop volgende palatalisering van het tweede en afstoting van het eerste element. In
| |
| |
het latere Ingweoons zijn dezelfde tweeklanken wel, al dan niet onder invloed van het Frankisch, stijgend geworden, maar het tweede element is niet gepalataliseerd en het eerste element evenmin afgestoten maar als j bewaard gebleven. (In het Frankisch kon de palatalisering trouwens ook achterwege blijven in auslaut en voor w). Dit complex van verschijnselen is nog onvoldoende onderzocht en ik moet er dus enigszins tastenderwijze over spreken (zie voorlopig Nd. Jb. 82,57 vgg. en Festschrift Wolff 40 vgg.). In de Nederduitse bronnen vindt men tot in de 10e eeuw ia uit Gemeengermaans eo. In de 11e eeuw begint daar de spelling ie op te treden, wat wijst op palatalisatie van het tweede element, vermoedelijk wel samenhangend met het stijgend worden van het eerste. In de 12e eeuw wordt ie opgevolgd door ê, waaruit men kan concluderen dat de vanuit het Rijngebied ingedrongen Frankische klankontwikkeling dan in het Nederduitse Ingweoons voltooid is. In een groot deel van de Oostnederlandse dialecten vindt men als representant van Gemeengermaanse eo geen ê, maar een î die waarschijnlijk via iə uit de 12e-eeuwse ê ontstaan is. Het Gronings (behalve het Westwesterkwartiers) en het Noorddrents hebben ei of ai, dat eerder een gediftongeerde voortzetting van iə dan van ê zal zijn. Het Twents en Achterhoeks kennen weliswaar een ê, maar gezien het feit dat het als een Oudtwents relictdialect te interpreteren Vriezenveens evenals het Gronings en Noorddrents een diftong heeft, moet men betwijfelen of
deze ê zich sinds de 12e eeuw onveranderd heeft kunnen handhaven en zich afvragen of hij niet eerder door een betrekkelijk jonge, laat ons zeggen 17e-eeuwse, monoftongering van ei is ontstaan. De Frankische taallaag die Oost-Nederland in de frankiseringstijd overdekt treedt dus in de meeste woorden met Gemeengermaanse eo niet aan de oppervlakte, omdat de ê als het ware overgroeid is door een jongere vegetatie van diftongeringen en monoftongeringen. In de autochtone Winterwijkse familienaam Tjeenk, de half gefrankiseerde voorzetting van een Ingweoons *þiading, vinden we echter niet alleen de ê, maar zelfs nog de voorafgaande j bewaard. De t in deze naam is bepaald on-Frankisch en waarschijnlijk te beschouwen als een spoor van de vorige taallaag, al is het wel enigszins verrassend dat in het Oostnederlandse Ingweoons van vóór de frankisering de spirant þ al tot occlusief t zou zijn geworden. (Bij het Westnederlandse Ingweoons is dat heel gewoon, verg. bv. het relictwoord til, ‘zolder boven de stal’, maar daar is de frankisering pas enige eeuwen later opgetreden).
In het Fries is de laat-Ingweoonse stijgende tweeklank zowel in
| |
| |
anlaut als na consonant bewaard, in het gefrankiseerde Ingweoons van Noord-Nederland en Nederduitsland is de j van de tweeklank na consonant afgestoten (behalve in een enkele naam). Wat betreft het bewaren van de j in anlaut gedragen de gefrankiseerde dialecten zich van woord tot woord verschillend: soms is, in aansluiting bij het Frankische ‘stamland’, de j ook in deze positie afgestoten, soms heeft hij zich, in aansluiting bij het Friese ‘stamland’, in anlaut gehandhaafd. Een woord waarbij de stijgende tweeklank in een opmerkelijk groot deel van het frankiseringsgebied bewaard is gebleven, is de objectsvorm van het pron. pers. 2. pl. (in het Hollands en de algemene Nederlandse omgangstaal jou). Behalve in het Frankische ‘stamland’ is de anlautende j hierbij alleen afgestoten in de oostelijke helft van Gelderland, heel Overijsel (op een deel van de noordwesthoek na), Zuidwest-Drente, Westmunsterland en de nedergraafschap van Bentheim (verg. Taalatlas O.N. kaart 18). Uit zo'n geval blijkt wel met hoeveel recht het IJsel-gebied het sterkst gefrankiseerde deel van Noord-Nederland mag heten. In het westen is het Frankische u (met spellingsuitspraak) pas eeuwen na de eigenlijke frankiseringsperiode via de zuidelijk gemodelleerde schrijftaal in de spreektaal (maar nog steeds niet in de plattelandsdialecten) opgenomen.
De ‘Oud-Keulse’ basis van de frankiseringsbeweging in Oost-Nederland en tegelijk het feit dat die beweging daar vroeger gedateerd moet worden dan in het westen, blijken duidelijk uit de representatie van gm. âê in onderscheid van die van gm. a, gerekt in open syllabe (verg. Ts. 56, 241 vgg.). Toen de frankisering van Oost-Nederland begon, hadden de gm. korte vocalen in open syllabe zich kennelijk nog niet, door rekking, tot lange fonemen ontwikkeld. De germaanse âê was zowel in het Ingweoons als in het westelijke Frankisch nog als wijde palatale vocaal bewaard, in het oostelijke Frankisch daarentegen onder zuidelijke invloed al vervangen door een min of meer donkere â. Deze donkere â drong noordwaarts op tot in Zuid-Drente en de rekkingsvocaal uit gm. a, die inmiddels ontstond, viel niet met deze â samen. In het Ingweoons gebleven gebied langs de kust werd terzelfdertijd de âê vernauwd tot ê en de rekkingsvocaal uit a, die ook daar inmiddels ontstond, viel evenmin samen met deze ê. Alleen in het westelijke Frankisch bleef de âê onveranderd bewaard en toen daar de rekkingsvocaal uit a ontstond, viel hij wèl samen met deze âê. De westelijke frankiseringsbeweging, alias Vlaamse expansie, kan pas begonnen zijn, nádat in de âê de oude lange en de gerekte korte vocaal waren samengevallen en nádat in het Ingweoons de oude gm. âê
| |
| |
gelegenheid had gehad om zich te ontwikkelen tot ê, want in alle Ingweoonse gebieden waarover de ‘eenheids-âê’ zich uitbreidde bleven, van Westvlaanderen tot Holland, ê-relicten achter. Pas later is, vermoedelijk van Brabant uit, de ‘eenheids-âê’ vervangen door een ‘eenheids-â’ (behalve in de conservatieve Zeeuwse en Zuidhollandse dialecten die aan de ‘eenheids-âê’ bleven vasthouden). In het Nederduitse gebied dat omstreeks de 11e eeuw nog niet door de â van de ‘Oud-Keulse’ frankiseringsbeweging was bereikt, ontstond vermoedelijk evenals in het westelijke Frankisch aanvankelijk een ‘eenheids-âê’. Hieruit ontwikkelde zich dan in de loop der eeuwen de (gedeeltelijk zeer donkere) ‘eenheids-â’ zoals wij die uit de moderne Nederduitse dialecten buiten Westfalen en naaste omgeving (en op Nederlands grondgebied in het Gronings en Noorddrents) kennen. Door een structuurgeografisch onderzoek als hier in enkele zinnen is samengevat, moet men tot dezelfde conclusie komen als door de analyse van de jou-kaart, nl. dat Oost-Gelderland, Overijsel en Zuid-Drente tot de vroegst gefrankiseerde delen van het oude Ingweoonse areaal behoren.
Men kan schattenderwijs zeggen dat de Frankische taallaag (of misschien beter het complex van Frankische taallagen) zich zo tussen de 8e en de 12e of 13e eeuw over het Ingweoonse substraat heeft heengelegd. Een verhaal met nauwkeuriger datering zal het dialectgeografisch onderzoek wel nooit uit zijn gegevens kunnen afleiden. Als dat verhaal ooit te vertellen is, zal het door de mediaevisten en archaeologen verteld moeten worden. Als het taalverhaal-in-grote-gebaren, zoals het hier gegeven is, enige overtuigingskracht heeft, is dat zeker niet in de laatste plaats te danken aan de vage, maar niettemin historisch-suggestieve term ‘Frankisch’, die er als een vlag overheen wappert. Voor het eind van de periode past de term weliswaar nauwelijks meer, maar het begin ervan ligt in ieder geval in de Karolingische tijd. Dat is een tijd die tot de verbeelding spreekt en waarvan men bij voorbaat bereid is aan te nemen dat er ook in taalkundig opzicht van alles in gebeurd kan zijn. Veel moeilijker is echter de volgende taallaag, die, blijkens de dialectgeografische analyse, in Oost-Nederland ‘boven’ de Frankische ligt, in een duidelijk historisch verband te plaatsen en voor de verbeelding aannemelijk te maken. Chronologisch moet deze laag tussen de Frankische en de Hollandse liggen, de ‘beweging’ die er voor verantwoordelijk is, moet uit het oosten komen. Het ligt daarom voor de hand deze vóór-Hollandse, op één na jongste laag van de Oostnederlandse volkstaal de Westfaalse te noemen. Ik heb tot dusver in mijn stratigrafisch verhaal alleen gewerkt met klank- | |
| |
geografische en -historische gegevens. Ik heb ook wel eens losse, geïsoleerd optredende woorden geciteerd, maar dat was dan niet om ze als betekenisdragende eenheden te midden van hun synoniemen te plaatsen maar om ze te gebruiken als voorbeelden van een bepaalde
klankontwikkeling. Om de Westfaalse laag enigermate te kunnen plaatsen, moet ik evenwel een echte woordkaart bespreken, de hierbij
Afb. 3
afgedrukte kaart afb. 3 van de synonymiek van de ‘grote achterdeur’, d.w.z. de deur die van buiten af toegang geeft tot de stal- en werkruimte van het boerenhuis.
Het zijn drie synoniemen die in het bijzonder de aandacht wagen, bůůs-, bans- en nedendöör. Het type bůůs- representeert het Ingweoonse woord bôs, ‘stal’, dat blijkbaar nu in het kustgebied alleen nog maar verspreide afstammelingen heeft (verg. bv. ook het Zuidhollands-Utrechtse boes, met de gespecialiseerde betekenis van ‘plaats
| |
| |
waar de koeien met hun achterpoten staan’), maar dat stellig eenmaal in het hele areaal van de ‘noordtaal’ bekend moet zijn geweest. De Frankische tegenhanger van bôs is bans. In Oost-Nederland is door de frankiseringsbeweging het Ingweoonse woord eerst teruggedrongen naar het noordelijke relictgebied, vervolgens in de tijd dat de Ommelanden ontfriest werden ook daaruit verdreven, en tenslotte zelfs in Westerlauwers Friesland en Oostfriesland alleen nog maar in uithoeken bewaard gebleven in een niet meer begrepen samenstelling. Bij het opkomen van de z.g. Friese schuur in de 17e eeuw heeft de doorzichtiger en juister benaming schüürdöör de oudere verdrongen. Ook het Frankische bansdöör dat in Gelderland, Overijsel en Drente met omgeving het Ingweoonse bůůsdöör was opgevolgd, is op zijn beurt ten zuiden van de Overijselse Vecht vrijwel geheel door jongere woorden verdreven. Alleen in het zuidoosten van de Gelderse Achterhoek is de samenstelling met bans-, onbegrepen of gereïnterpreteerd, nog bekend. De verdrijving van bans- is in Overijsel en Gelderland het resultaat van tweeërlei taalbeweging: uit het westen kwam het type achterdöör, uit het oosten het type nedendöör, het eerste met een Hollands, het tweede met een Westfaals achterland. Het feit dat tussen de grote gebieden met achter- en neden- nog juist een klein hoekje met bans- is overgebleven, wijst er op dat de plaats waar de westelijke en de oostelijke beweging elkaar hebben ontmoet, wel ongeveer de tegenwoordige woordgrens tussen achter- en neden- moet zijn, m.a.w. dat deze beide types wel
bans- hebben verdrongen, maar nauwelijks het type achter- het type neden-. Midden door Overijsel en de Gelderse Achterhoek kan dus op dezelfde plaats een van het westen uit bepaalde grens van de Hollandse expansie en een van het oosten uit bepaalde grens van de Westfaalse expansie liggen. Evenmin als de uit het zuiden gekomen frankiseringsbeweging in het noorden van Oost-Nederland door een enkele lijn te begrenzen is, kan men ergens de grens trekken van de vernieuwingsbewegingen die uit west en oost zijn gekomen en verantwoordelijk zijn voor de taallagen die ‘boven’ de Frankische liggen. De westfalisering is op sommige kaarten te volgen tot aan de voormalige Zuiderzee, de hollandisering tot aan de tegenwoordige staatsgrens of zelfs - met name in de graafschap Bentheim - nog een eind daaroverheen. Maar de lijn dwars door Overijsel en de Gelderse Achterhoek heen kan zowel voor de westfalisering als voor de hollandisering beschouwd worden als een soort gemiddelde grens.
De westgrens van het type nedendöör valt ongeveer samen met
| |
| |
de oostgrens van het gebied waar de hooiberg algemeen in gebruik is (verg. Taalatlas O.N. kaart 12 met Taalatlas N.Z.N. 3, 13). Waar de hooiberg ophoudt algemeen te zijn, wordt de hele oogst boven de balken van het boerenhuis geborgen en deze wijze van oogstberging weerspiegelt een vernieuwing van het bedrijfsgebouw die omstreeks de 12e eeuw in het zuiden van Westfalen begonnen moet zijn en zich vandaar in noordelijke en noordwestelijke richting heeft uitgebreid. Terwille van de oogstberging werden eerst de ‘ankerbalken’ vervangen door ‘dakbalken’ en werd vervolgens het aantal stijlen waarop de ‘dakbalken’ rustten van twee op drie en van drie op vier gebracht. In Twente en de Gelderse Achterhoek zijn de ‘dakbalken’ weliswaar nog niet doorgedrongen, maar vindt men wel een wijze van oogstberging die eigenlijk ‘dakbalken’ veronderstelt. Het IJselgebied is daarentegen blijven vasthouden aan de oudere gewoonte om de oogst van de grond af op te stapelen, hetzij binnen het huis, hetzij erbuiten. Het lijkt alleszins redelijk om de lexicale vernieuwing nedendöör te verbinden met de structurele vernieuwing ‘dakbalk’ (en zijn voorstadium ‘ankerbalk met lastdragende functie’), het lijkt ook reddijk om beide vernieuwingen in ongeveer dezelfde plaats en tijd te laten ontstaan en zich op ongeveer dezelfde wijze te laten verbreiden (verg. Taalatlas O.N., commentaar 3, 22 vgg. en Driem. Bl. 11, 65 vgg.). Afgezien van het feit dat een gelijktijdig optreden van een Hollandse expansie uit het westen en een Westfaalse expansie uit het oosten onwaarschijnlijk is - in de tijd van de Republiek kan men zich, gezien de culturele en economische superioriteit van Holland, alleen maar een uit het westen komende beweging voorstellen -, brengt dus ook de studie van
het boerenbedrijfsgebouw ons er toe om de Westfaalse expansie in Oost-Nederland te dateren in de 13e en 14e eeuw.
Het Oostnederlandse gebied met de eenheidspluralis op -t, dat ik hierboven besprak, is aanzienlijk groter dan dat van de nedendöör-vernieuwing, maar het sluit evenals dit laatste aan bij een groot Westfaals achterland. En aangezien wij weten dat de verbreidingsgebieden van de verschillende Westfaalse vernieuwingen zeer verschillend van omvang kunnen zijn, lijkt er mij geen overwegend bezwaar tegen te bestaan om de Oostnederlandse eenheidspluralis op -t, hoezeer ook formeel het resultaat van een Ingweoonse klankontwikkeling, stratigrafisch te rekenen bij de Westfaalse taallaag. De eenheidspluralis op -en moet dan gerekend worden tot de voor-Westfaalse, dus Frankische laag, wat nog niet wil zeggen dat hij rechtstreeks is geïmporteerd uit het Frankische ‘stamland’ ten zuiden van de grote rivieren. In
| |
| |
Nederduitsland vinden we de eenheidspluralis op -en doorgaans in kolonisatiegebieden met een mengdialect. Maar was Oost-Nederland in de frankiseringstijd ook niet zo'n kolonisatiegebied met een (Frankisch-Ingweoons) mengdialect? Men kan zich, dunkt mij, de ontwikkeling van de pluralisuitgangen daar zonder bezwaar zo voorstellen, dat ontmoeting van een Ingweoons systeem van driemaal -þ met een Frankisch systeem dat in twee van de drie personen een nasaal had, een ‘frankiseringssysteem’ heeft opgeleverd met driemaal -n. Dit laatste is dan in een volgende periode ten dele, nl. in het westfaliseringsgebied, vervangen door een systeem met driemaal -t en heeft zich ten dele, nl, ten westen van het westfaliseringsgebied, van de Veluwe en het Gooi tot aan de Stellingwerven en Noordwest-Drente, gehandhaafd. De eenheidspluralis op -t zou volgens deze voorstelling liggen in dezelfde taallaag als nedendöör, de eenheidspluralis op -en in dezelfde als bansdöör, terwijl de (Hollandse) laag waarin achterdöör ligt op de kaart van de pluralisuitgangen niet vertegenwoordigd zou zijn. Misschien dat de Noordhollandse eenheidspluralis op -e (ten noorden van het IJ) op dezelfde wijze verklaard kan worden als de Oostnederlandse op -en, m.a.w. dat -e ontstaan is uit -en door apocopering van de slot-n, maar de mogelijkheid moet ook opengelaten worden dat dit Noordhollandse -e, evenals de overeenkomstige vorm in het latere Westerlauwerse Fries, ontstaan is uit -ed door verzwakking van de slot-d. Voor de laatste mogelijkheid kan pleiten dat in het Zeeuws en het Hollands ten zuiden van het IJ, die gefrankiseerd zijn van Vlaanderen uit, geen
frankiseringssysteem met eenheids-en als resultaat van dialectmenging is opgekomen, maar het oorspronkelijke Frankische (en Gemeengermaanse) systeem daar de plaats van het Ingweoonse heeft ingenomen. Wij hebben wel vaker gezien dat de frankisering van Vlaanderen uit (de Vlaamse expansie) tot andere resultaten heeft geleid dan de frankisering van het Rijn-Maas-gebied uit (de ‘Oud-Keulse’ expansie).
Tot de Westfaalse eigenaardigheden op het gebied van de klankontwikkeling behoort de rekking van de gm. korte vocaal (behalve a) in open syllabe tot een korte diftong. Die korte diftong moet aanvankelijk dalend zijn geweest, maar verschijnt in de moderne dialecten in vele gevallen als een stijgende. In de periferie van het Westfaalse gebied (waarbij inbegrepen het aan 13e- of 14e-eeuwse expansie te danken westfaliseringsgebied) gaat de klankontwikkeling nog een stapje verder en ontstaat uit de stijgende korte diftong door afstoting van het eerste element een korte monoftong, dus een soortgelijk proces
| |
| |
als wij in een bepaalde periode van het Frankisch bij de lange stijgende diftongen hebben kunnen opmerken. Er staat dus aan het begin van de ontwikkeling een korte vocaal en aan het eind staat er weer één. Een oppervlakkige beschouwer zou kunnen denken dat er in die perifere Westfaalse dialecten, waar een gm. korte vocaal in open syllabe gerepresenteerd wordt een moderne korte vocaal van ongeveer dezelfde kwaliteit, helemaal geen rekking tot korte diftongen met daarop volvolgende monoftongering van de stijgend geworden diftong heeft plaats
Afb. 4
gevonden. Een dergelijke gedachte zou echter op gezichtsbedrog berusten, want het monoftongeringsproduct van de stijgende diftong is, althans in conservatieve dialecten, weliswaar verwant, maar toch geenszins fonemisch identiek met de representant van dezelfde gm. korte vocaal in gesloten syllabe (verg. Ts. 79, 165 vgg.). De reeks is dus bv. e > eä > iä > jä > ä (> e). In het Gelders-Overijselse westfaliseringsgebied is de representant van gm. e, of a met umlaut, in open syllabe bijna overal ä of (daaruit ontstane) e, alleen het Vriezenveens heeft nog de jä bewaard (verg. de hierbij afgedrukte kaart van ‘lepel’, afb. 4). Het Vriezenveens is een relictdialect bij uitstek, waarin de
| |
| |
Westfaalse taallaag, zoals die zich in de late middeleeuwen over een aanzienlijk deel van Oost-Nederland had gelegd, nog vrijwel onveranderd aan de oppervlakte ligt. Zoals het moderne Westvlaams nog in vele opzichten identiek is met het middeleeuwse Vlaams, is het moderne Vriezenveens het met het middeleeuwse Twents, dat wij wel mogen beschouwen als het meest consequent gewestfaliseerde Oostnederlandse dialect. In het Westerlauwerse Friesland kennen wij ook zo'n geïsoleerd dialect waarin de taallaag van het middeleeuwse Fries nog aan de oppervlakte schijnt te liggen, het Hindelopens. De verklaring van het taalkundig conservatisme in Hindelopen en Vriezenveen moet wel in overeenkomstige sociale omstandigheden gezocht worden. Het verval van de oude taalstructuur, anders gezegd de progressiviteit, in de gebieden die om deze relictdialecten heenliggen, zal ook ten dele overeenkomstige ‘natuurlijke’ oorzaken hebben, voor een ander deel echter stellig ‘cultuurlijke’, die dan in Friesland en in Twente verschillend geformuleerd moeten worden. In Twente moeten, evenals in de overige delen van Overijsel, de jongere veranderingen in de volkstaal overwegend worden toegeschreven aan de expansie van het Hollands sinds de 17e eeuw. We mogen dus ook veronderstellen dat de jonge monoftongen uit de stijgende diftongen in de westelijke periferie van het westfaliseringsgebied een eerste étappe van de hollandisering vertegenwoordigen.
Frankisch en Ingweoons, en dus ook de mengdialecten van beide die ten gevolge van de frankiseringsbeweging zowel in het oosten als in het westen van Noord-Nederland zijn ontstaan, hebben de gm. korte vocalen in open syllabe gerekt tot lange. Of er tussen de korte en de lange vocaal nog een min of meer diftongische overgangsfase heeft bestaan, is niet meer vast te stellen. In ieder geval moet het rekkingsproduct in de Oostnederlandse volkstaal op het moment dat de Westfaalse invloed begon zich te doen gelden, een lange monoftong zijn geweest, want wij vinden deze lange monoftong niet alleen in het westen van Gelderland, maar ook in Drente en Groningen (evenals in het aangrenzende Duitse gebied). Op de Veluwe zou men zo'n monoftong eventueel nog kunnen toeschrijven aan jongere Hollandse invloed, maar in Drente en Groningen is dat niet goed mogelijk. Het Oostnederlandse westfaliseringsgebied met rekkingsdiftongen is dus veroverd op een gebied met rekkingsmonoftongen. Toen de hollandisering zich deed gelden, ontstond er ten oosten van de IJsel een Westfaals-Hollands mengdialect met, in eerste instantie, een korte monoftong als ontmoetingsproduct van stijgende diftong en lange monoftong. In
| |
| |
tweede instantie, bij voortgaande hollandisering, werd de korte monoftong gerekt met behoud van zijn oorspronkelijke wijdheid. In derde instantie werd die gerekte korte monoftong ook qualitatief geheel aangepast aan de Hollandse. Het leppel-gebied, waar alleen maar de eerste aanpassing - van stijgende diftong tot korte monoftong - heeft plaats gevonden, is stellig eenmaal liäpel-gebied geweest, maar ook ten westen van het tegenwoordige leppel-gebied kan zich in de middeleeuwen nog een aanzienlijke zone met liäpel hebben uitgestrekt, die te vroeg en te volledig is gehollandiseerd om nog als voormalig westfaliseringsgebied herkend te worden. De monoftongerende invloed die het Hollands in de westelijke periferie van het oorspronkelijke verbreidingsgebied der Westfaalse rekkingsdiftongen heeft uitgeoefend, heeft een tegenhanger in een soortgelijke invloed in de oostelijke periferie. Ook daar vindt men een leppel-gebied, of zelfs verschillende kleine leppel-gebieden, zeer waarschijnlijk ontstaan doordat een uitstralingscentrum met lange monoftongen - ik waag het niet om het nader te localiseren - zich deed gelden aan de rand van het grote gebied met stijgende diftongen.
Men pleegt de rekking van gm. korte vocalen in open syllabe omtrent de 11e eeuw te dateren. Aangezien de diftongering een soort rekkingsproces is, moet men het begin van deze meest typische Westfaalse klankontwikkeling, waardoor zich in het zuidelijkste deel van het gefrankiseerde Ingweoonse gebied voor het eerst iets als een zelfstandig Westfaals dialect begon af te tekenen, ook wel in de 11e eeuw plaatsen. Dat is vroeger dan we op grond van de analyse van het nedendöör-gebied, met behulp van de gegevens die het boerenhuisonderzoek ons biedt, komen kunnen. Voor de datering van de opkomst der Westfaalse rekkingsdiftongen in Oost-Nederland, het meest karakteristieke klankverschijnsel van onze Westfaalse taallaag, behoeft dat echter geen verschil te maken, omdat tussen het ontstaan van een zelfstandig Westfaals dialect en het expansief worden ervan wel enige tijd kan verlopen. Het Frankisch bestond waarschijnlijk ook al wel enige eeuwen als zelfstandig dialect voordat, in de Karolingische tijd, de frankisering van het Ingweoonse areaal goed op gang kwam.
Uit het (reële en gereconstrueerde) verbreidingsgebied van de rekkingsdiftong blijkt dat de westfaliseringsbeweging in dit geval uitsluitend een noordwestelijk en geen noordelijk wingewest heeft veroverd. Er zijn andere westfalismen die zich van hun land van oorsprong uit in beide richtingen hebben voortbewogen, niet alleen naar het uitmondingsgebied van de IJsel maar ook naar dat van de Eems. Tot die westfalismen behoren bv. de diftongische representaties ou en ei van
| |
| |
mnd. ô en ê. De diftongeringen op Nederduits gebied zijn lang niet allemaal onder dezelfde formule te brengen en ook de Westfaalse diftongering op zichzelf genomen heeft een ingewikkelde geschiedenis. Ik beperk mij daarom hier tot een enkele opmerking over het optreden van ou en ei (waarmee ik tegelijk bedoel de hieruit ontstane zwaardere diftongen) in de Oostnederlandse volkstaal. De toestand is zo, dat Groningen (met uitzondering van het westelijk deel van het Westerkwartier), Noordoost-Drente, het westen van Oostfriesland en het Eemsland samen een gesloten diftongeringsgebied vormen, dat van het Westfaalse kerngebied gescheiden is door een, in velerlei opzicht gevarieerde, monoftongeringszone. Het Gelders-Overijselse westfaliseringsgebied dat wij van de ‘lepel’-kaart hebben leren kennen, behoort tot die monoftongeringszone, met uitzondering van het dorp Vriezenveen, waarvan het dialect ook ten aanzien van de Westfaalse diftongering de middeleeuwse klankstand heeft bewaard (verg. het schetskaartje op blz. 6 van mijn Oostnederlandse taalproblemen, waarop echter ten onrechte Vriezenveen niet is aangeduid). Er is een onmiskenbaar parallelisme tussen de Gelders-Overijselse monoftongering van ou en ei tot ô en ê en de hierboven behandelde van jä tot ä (waaruit weer e). In beide gevallen is het monoftongeringsproduct, althans in conservatieve dialecten, duidelijk onderscheiden van voortzettingen van vocalen uit de voor-Westfaalse taallaag die nooit gediftongeerd zijn geweest. In beide gevallen is het Vriezenveens de kroongetuige van het Gelders-Overijselse vocalisme in de westfaliseringstijd. Daarmee wil intussen niet gezegd zijn dat de Westfaalse diftongen ou en ei in
Gelderland en Overijsel ook even ver westelijk doorgedrongen zijn als de rekkingsdiftong iä > jä, want een directe structurele samenhang tussen de beide Westfaalse diftongeringen, die zou bewerken dat zij altijd gezamenlijk zouden moeten optrekken, is er, voorzover ik zien kan, niet (verg. het Gronings-Oostfriese diftongeringsgebied waar de rekkingsdiftongen toch naar alle waarschijnlijkheid nooit zijn doorgedrongen).
In Gelderland en Overijsel veroveren de westfalismen hun terrein over het algemeen op taalvormen die tot de frankiseringslaag behoren, in het sterker Ingweoons gebleven gebied ten noorden van de Vecht is dat in veel mindere mate het geval. Op de kaart van ‘zeis’ (verg. afb. 5) ziet men bv. dat het Ingweoonse type se(i)n(d)e (uit *segiþnô-; verg. Driem. Bl. 8, 36 vgg.) zich tot op de dag van heden heeft gehandhaafd in Friesland, Zuid-Drente, Overijsel ten noorden van de Vecht en de nedergraafschap van Bentheim. De westfaliseringsbeweging die het type swa importeerde vond in Overijsel en Gelderland het Frankische type seis(en) tegenover zich, maar in Groningen en
| |
| |
Afb. 5
| |
| |
Noord-Drente het Ingweoonse se(i)n(d)e. In het Westfaalse kerngebied is het type swa na de middeleeuwen door het Frankische verdrongen, zoals in het Oostnederlandse westfaliseringsgebied de westfalismen na de middeleeuwen zo dikwijls door Hollandse taalelementen (al dan niet van Frankische herkomst) zijn teruggedrongen. De swa-gebieden in Oost-Nederland tekenen zich, als gevolg van deze terugdringing, af als relictgebieden van de Westfaalse taallaag. In Groningen en Noord-Drente, waar het westfalisme swa in de flank gedekt werd door een Zuiddrents relictgebied van de Ingweoonse taallaag en het Westfaalse taalelement zich over het algemeen veel beter heeft kunnen handhaven dan in Gelderland en Overijsel, is de terugdringing door het type seis(en) kennelijk veel trager verlopen. Men kan hieruit misschien wel een algemene regel afleiden van deze strekking: waar de westfalismen hun terrein op het Ingweoons hebben moeten veroveren, vertonen zij een grotere levenskracht en presenteren zij de Westfaalse taallaag in de moderne volkstaal duidelijker dan waar zij zich hebben uitgebreid over een gebied dat in de voorafgaande periode sterker gefrankiseerd was. De merkwaardigheid van het Vriezenveens als Westfaals relictdialect midden in Overijsel wordt er te groter om.
Over de jongste taallaag in Oost-Nederland, de Hollandse, heb ik bij de bespreking van de oudere lagen al zoveel opmerkingen gemaakt, dat het verhaal ervan in grote trekken verteld mag heten. Kloeke die er van alle Nederlandse dialectologen wel het meeste toe heeft bijgedragen dat het expansiologische denkpatroon van de Marburgse school bij zijn landgenoten ingang heeft gevonden en zonder wiens pioniersarbeid mijn stratigrafisch verhaal over de Oostnederlandse volkstaal niet in deze vorm geschreven had kunnen worden, heeft in de jaren '20 van deze eeuw zijn aandacht vooral gegeven aan de Hollandse taallaag. Van hem heeft de Hollandse expansie haar naam gekregen. Er is op zijn uiteenzettingen heel wat kritiek losgekomen, die voor een deel zeker wel gerechtvaardigd is geweest. Zijn opvatting bv. dat het diminutiefsuffix -etjen en de daaruit ontstane vormen in Oost-Nederland tot de Hollandse taallaag zouden behoren, kan ik niet delen en ik heb er in mijn verhaal dan ook een andere voor in de plaats gesteld. Maar dat het opdringen van de gepalataliseerde representant van gm. û in het IJsel-gebied aan Hollandse invloed moet worden toegeschreven, zoals hij aan de hand van zijn ‘muis’-kaart heeft betoogd, lijkt mij even waarschijnlijk als de hierboven veronderstelde Hollandse achtergrond van de monoftongering der Westfaalse diftongen in Overijsel en Gelderland. De oostgrens van hüüs in de
| |
| |
Gelderse Achterhoek en Overijsel ten noorden van de Vecht ligt op ongeveer dezelfde plaats als de oostgrens van achterdöör. (Ten noorden van de Vecht kan men de vergelijking niet voortzetten, omdat het type achterdöör daar ontbreekt.)
De moeilijkheid om tot een meer gedetailleerd verhaal van de laatste periode der Oostnederlandse taalontwikkeling te komen is van andere aard dan bij de vroegere periodes. De Ingweoonse, Frankische en Westfaalse laag hebben immers ieder wel hun specifieke verschijnselen die het mogelijk maken de ingweoniserings-, frankiserings- en westfaliseringsbeweging ruimtelijk te begrenzen, maar hun cultuurhistorische achtergrond blijft tegelijk vooralsnog tamelijk vaag. De cultuurhistorische achtergrond van het ontstaan der Hollandse taallaag in de Oostnederlandse volkstaal is daarentegen, in vergelijking met de ‘middeleeuwse duisternis’ der oudere lagen, bijzonder helder - van de latere eeuwen weten wij nu eenmaal altijd meer dan van de vroegere -, maar de hollandismen waarvan we de uitbreiding op onze dialectkaarten willen volgen, zijn maar zelden specifiek Hollands. Die gepalataliseerde representant van gm. û bv. is weliswaar over heel Holland verbreid, maar toch geen in Holland zelf ontstane vernieuwing. Hij moet in de tijd van de frankisering eerst van Vlaanderen en Brabant uit naar het noordwesten zijn geexporteerd, vóór dit noordwesten hem in de tijd van de hollandisering naar het oosten kon laten opdringen. Wij kunnen waarschijnlijk, hoe paradoxaal dit ook moge klinken, de laatste periode van de Oostnederlandse taalgeschiedenis pas dan op een enigermate bevredigende wijze beschrijven, wanneer wij een duidelijker voorstelling hebben gekregen van de voorafgaande periodes en beter weten welke taalveranderingen wij daarin mogen situeren.
Wij staan met de stratigrafie van de Oostnederlandse volkstaal pas aan het begin.
K. Heeroma
Ten gerieve van de lezer die wil nagaan hoe ik tot mijn opvattingen gekomen ben of uitvoeriger documentatie wenst dan de verwijzingen in de tekst bieden, geef ik hier een chronologische opsomming van mijn publicaties die geheel of gedeeltelijk op de behandelde stof betrekking hebben:
1935 |
Hollandse dialektstudies (blz. 121 vgg.). |
1936 |
De Nederlandse benamingen van de uier (Hand. Top. Dial. 10, 113). |
1937 |
Aantekeningen bij dialektkaartjes (Tijdschr. Ned. T.e.L. 56, 241). |
1939 |
Ingweoons (Tijdschr. Ned. T.e.L. 58, 198). |
|
Opmerkingen over de methode der expansiologie (N. Taalg. 33, 60). |
|
Hauptbewegungen im niederländlschen Sprachraum (Zeitschr. f. Mundartf. 15, 65). |
| |
| |
1941 |
De herkomst van het Fries (Vrije Fries 36, 79). |
|
Aantekeningen bij ‘Het prefix in het verleden deelwoord’ (Tijdschr. Ned. T.e.L. 61, 13). |
1942 |
Hollands en Fries (Westfriesch Jaarb. 9, 10). |
|
Een Fries substraat in Noord-Holland? (Bljdr. Med. Dial. Comm. 2, 26). |
1943 |
Iets over de vroegste Nederlandse taalgeschiedenis (N. Taalg. 37, 1). |
1947 |
Gm. eu in het Nederlands (Tijdschr. Ned. T.e.L. 65, 7 en 69, 184). |
|
Overijselse taallandschappen (Overijssel, Jaarb. v. Cult. e. Hist. 1, 40). |
1948 |
Chaukisch (Tijdschr. Ned. T.e.L. 65, 266). |
1949 |
Taalnatuur en taalcultuur (blz. 11 vgg.). |
1950 |
Ontspoorde frankiseringen (Tijdschr. Ned. T.e.L. 68, 81): |
|
Andermaal varken (Tijdschr. T.e.L. 68, 180). |
|
De taalgeschiedenis van het oosten (Driem. Bladen 2, 21). |
|
Dialectologie en taalgeschiedenis (Album L. Grootaers, blz. 187 vgg.). |
1951 |
Oostnederlandse taalproblemen (Med. Kon. Akad. v. Wet., Lett. N.R. 14, 265). |
1952 |
Laan en verwanten (Tijdschr. Ned. T.e.L. 70, 40 en 71, 120). |
|
Fries oes, uis (Tijdschr. Ned. T.e.L. 70, 100). |
1953 |
De Westfaalse expansie (Taal en Tongval 5, 20). |
|
Oudengelse invloeden in het Nederlands (Tijdschr. Ned. T.e.L. 71, 257). |
|
De Nedersaksische letterkunde (blz. 5-11). |
1954 |
Tamper (Driem. Bladen 6, 13). |
|
Duisholt (Driem. Bladen 6, 79). |
1955 |
Westfaalse en Nederlandse expansie (Bljdr. Med. Dial. Comm. 15, blz. 39-52) |
|
Het Westoverijselse taallandschap (Akademiedagen 8, 80-110). |
1956 |
Metathesierung und Demetathesierung (Rhein. Vierteljahrsbl. 21, 45). |
|
Maaiwoorden (zende) (Driem. Bladen 8, 36 en 147). |
|
Veerzekalver (Driem. Bladen 8, 72). |
1957 |
Hauptlinien der ostniederländischen Sprachgeschichte (Niederd. Jahrb. 80, 51). |
|
Fränkisch, Ingwäonisch und Luxemburgisch (Zeitschr. f. Mundartf. 25, 65). |
|
Fries murd (Taal en Tongval 9, 14). |
|
Oostnederlands (Taal en Tongval 9, 178). |
|
Maaiwoorden (zwade) (Driem. Bladen 9, 104 en 10, 23). |
1957-1963 |
Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden 1-3. |
1958 |
Quecke und Eberesche (Zeitschr. f. Mundartf. 26, 193). |
|
De ontwikkeling van het langevocalensysteem in Frankisch en Ingweoons (Album E. Blancquaert, blz. 95 vgg.). |
1959 |
Altsächsisch ia > mittelniederdeutsch ê (Niederd. Jahrb. 82, 57). |
|
Friese dialectologie (Philologia Frisica anno 1959, blz. 79 vgg.). |
|
Stalwoorden (Driem. Bladen 11, 65 en 109; 12, 7). |
1960 |
Uieren in het Fries (Taal en Tongval 12, 48). |
1961 |
De ontfriesing van Groningen (blz. 11-44). |
|
Structuurgeografie (Bijdr. Med. Dial. Comm. 23, blz. 1-15). |
|
Noord en zuid (Taal en Tongval 13, 70). |
|
Kiliaan als geograaf van Oost-Nederland (Driem. Bladen 13, 13). |
1962 |
Die Grenze des Friesischen (Festschrift L. Wolff, blz. 33 vgg.). |
1963 |
Structuurgeografie en structuurhistorie (Tijdschr. Ned. T.e.L. 79, 165). |
|
|