| |
| |
| |
Ter herdenking van Gesinus Kloeke
Schagen 10 juli 1887 - Leiden 5 november 1963
Terwijl deze verzameling bijdragen tot de geschiedenis en streektaalkunde van Oost-Nederland ter perse ligt, bereikt ons het bericht dat de oudste emeritus-hoogleraar in het Nederlands, die meer dan wie ook een pionier op het terrein der Oostnederlandse dialectologie is geweest, aan de gevolgen van een verkeersongeluk overleden is. Hij heeft de verschijning van deze uitgave dus evenmin mogen beleven als die beide andere pioniers, Kornelis ter Laan en Jan Naarding, die hem in ditzelfde jaar 1963 in de dood zijn voorgegaan. Kloeke was geboren in 1887. Ter Laan, geboren in 1871, was dus evenveel ouder dan hij als Naarding, geboren in 1903, jonger was. Evenals van Ter Laan kan men van Kloeke zeggen dat hij voor hij stierf zijn levenswerk voltooid had en wetenschappelijk ietwat terzijde was komen te staan, maar deze beide voormannen van de oude garde begeleidden ons, jongeren, toch altijd nog in onze gedachten. Zij waren er voor onze verbeelding altijd nog bij, zij bleven bij de voortgang van de wetenschappelijke discussie onze verbeelde gesprekspartners. De Vragen die zij gesteld hadden inspireerden ons tot nieuwe antwoorden, de antwoorden die zij gegeven hadden riepen nieuwe vragen bij ons op. Natuurlijk blijven zij, ook nadat zij van ons zijn heengegaan, in zekere zin bestendig aanwezig in het beste van hun werk. Maar wij voelen tegelijk de menselijke leegte, nu dat werk in zo absolute zin voltooid is, nu er in het gesprek tussen hen en ons inderdaad een laatste woord gevallen is.
Ter Laan en Naarding waren hun maatschappelijke carrière begonnen als schoolmeester, Kloeke was de zoon van een schoolmeester. Dat hij in het Noordhollandse dorp Schagen geboren is, kan men dus een toeval noemen. Schoolmeesters en schoolmeesterskinderen zijn nu eenmaal zwervers, net als dominees en domineeskinderen. Zulke zwervers zijn met hun taalbestaan meestal niet vast geworteld in de bodem van één enkele streekgemeenschap, zij zijn als het ware van hun geboorte af bestemd tot het waarnemen van taalverschillen, zij zijn de geboren taalvergelijkers. Men kan taalverschillen sociologisch
| |
| |
| |
| |
en geografisch formuleren. Bij Kloeke ligt het hoofdaccent ongetwijfeld op de geografische vergelijking en daardoor kon hij de belangrijkste Nederlandse vertegenwoordiger van de Marburgse dialectgeografische school worden. Maar zijn belangstelling voor de sociale gelaagdheid van de taal is daarnaast onmiskenbaar. De eigenaardigheden van de ‘beschaafdentaal’ en het streven naar een ‘betere’ uitspraak van hen die door geboorte geen deel hebben aan de erkende taalélite, hebben zijn levenslange aandacht gehad (verg. zijn Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands [1951]). Zijn vader Willem Kloeke, die hem in Schagen geboren deed worden, was wel een gewortelde. Die kwam uit Zwolle en zijn Zwolse jeugd had hem zo bepaald dat hij op zijn oude dag, in 1931, nog een bundel Zwolsche sketsies kon laten verschijnen. De herkomst van de vader bepaalde ook mee de emotionele bindingen van de zoon. Logerend bij familie in Zwolle had Kloeke als jongen kunnen participeren aan een Oostnederlandse taalgemeenschap. Hoe sterk die bindingen aan zijn Oostnederlandse achtergrond geweest zijn, kan men vooral waarnemen bij Kloekes ouderdomswerk. Toen gedurende de academische cursus 1953-'54 de Amerikaanse germanist William G. Moulton onder Kloekes mentorschap de Nederlandse dialecten kwam bestuderen, kwam de oudergeworden Leidse professor er als vanzelf toe om zijn gast mee te nemen naar het land waar hijzelf in zijn jeugd ‘thuis’ was geweest, naar Overijsel en omgeving. ‘Wat lag meer voor de hand dan samen met hem in het oosten de boer op te gaan?’ vraagt Kloeke aan zijn lezers in het boek dat uit deze nieuwe confrontatie met zijn achtergrond ontstond, Het taallandschap van onze noordoostelijke provinciën [1955]. Bij Kloeke lag inderdaad niets meer voor de hand dan dat. Ik verbeeld mij ook dat het medebepaald is geweest door deze nieuwe
bewustwording van de centrale thematiek van zijn taalkundig denken, dat hij al in 1956, een jaar voor de wet hem tot aftreden dwong, zijn Leids hoogleraarsambt heeft neergelegd. Hij wilde de tijd en de werkkracht die hem nog restten in de eerste plaats wijden aan het Oostnederlands en zijn geschiedenis. In het jaar van zijn aftreden verscheen Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’, een boek dat als vanzelf openvalt bij het centrale kaartje, dat met krachtig rood het verbreidingsgebied van de Oostnederlandse vorm hef op het netvlies van de lezer plant. Hef dat is de vorm van Zwolle en van heel Overijsel, en ook nog van grote aangrenzende stukken van Gelderland en Drente. De acht kaarten van het Taallandschap behandelen eigenaardigheden waarvan men mag vermoeden dat ze Kloeke al in zijn jongenstijd in Zwolle zijn opgevallen.
| |
| |
In de commentaar bij de kaart (hij) slaapt treft het ons, hoe uitvoerig en diep hij ingaat op het Overijselse foneem /ä/. Dit voor het klankkarakter van het Zwols zo uiterst kenmerkende foneem heeft het ‘neefje uit Holland’, van nature begaafd met een scherp gehoor voor klankverschillen en van geboorte bestemd voor taalvergelijking, kennelijk nooit losgelaten.
Van deze jeugd uit en naar deze ouderdom toe moet men het wetenschappelijk leven van Kloeke overzien. Toen hij ging studeren koos hij niet het Nederlands maar het Duits als studievak. Waarom? Uit zwerflust? Omdat hij het gevoel had dat de studie van het Nederlands hem wetenschappelijk gevangen zou zetten binnen al te enge landsgrenzen en hij juist grenzen wilde overschrijden? Hoe het zij, Kloeke ging na een studieperiode in Amsterdam en Groningen de grens over, naar Duitsland. Hij studeerde, daar eerst verder in zijn eigenlijke vak en bleef er daarna hangen als docent - in zijn moedertaal! Van 1911 tot 1914 was hij werkzaam als lector in het Nederlands te Hamburg. Deze eerste Duitse periode sloot hij af met een promotie te Leipzig op een dissertatie Der Vokalismus der Mundart von Finkenwärder bei Hamburg. In die tijd kon een germanist aan een Nederlandse universiteit zijn studie nog niet bekronen met het verwerven van een doctorsgraad. Als hij wilde promoveren, moest hij dat in het buitenland doen. De eerste wereldoorlog wierp de pasgepromoveerde germanist terug op zijn vaderlandse operatiebasis en maakte hem van academisch lector tot leraar aan een middelbare school. Van de tijd dat hij in Nederland leraar in de Duitse taal en letterkunde was, 1914 tot 1925, is vooral de periode in Winschoten voor zijn verdere wetenschappelijke ontplooiing van beslissend belang geworden. In Duitsland had hij kennis gemaakt met de moderne dialectologie en in 't bijzonder de dialectgeografie. In Winschoten ging hij over tot een eerste grote dialectenquête volgens de directe methode. Hij verzamelde zelf door mondelinge ondervraging zijn materiaal van plaats tot plaats en noteerde de antwoorden die hij kreeg in fonetisch schrift.
Hij was niet de eerste Nederlander die zich had laten inspireren door de Duitse dialectgeografie: Jan te Winkel en Jos. Schrijnen waren hem voorgegaan. De eerste had in 1899 een begin gemaakt met de verwerking van het materiaal dat door twee schriftelijke enquêtes van het Aardrijkskundig Genootschap bijeen was gebracht, de tweede had de publicaties uit de Marburgse school in het eerste decennium van deze eeuw met belangstelling gevolgd (verg. bv. zijn artikel Benrather-, Uerdinger en Panningerlinie in het Leidse tijdschrift van 1902) en in
| |
| |
1914 samen met Van Ginneken en Verbeeten een uitgebreide schriftelijke enquête georganiseerd in het zuidoosten van het Nederlandse taalgebied. Kloeke is echter wel de eerste geweest die de nederlandistische wereld heeft kunnen overtuigen van het essentiële belang van de dialectgeografische methode. Hij heeft dit resultaat kunnen bereiken door twee factoren die beide ten nauwste met zijn persoonlijkheid samenhangen: zijn doorzettingsvermogen en zijn stijl. Men kan aan Te Winkel en Schrijnen zeker geen grote werkkracht ontzeggen, maar op het punt van het dialectgeografisch onderzoek hebben zij geen van beiden doorgezet. Het centrum van hun belangstelling lag ergens anders en hun dialectgeografische activiteit had meer een perifeer en incidenteel karakter. Dat heeft met name Te Winkel niet belet om aan de hand van zijn taalkaarten enkele studies van principieel belang te schrijven, maar het belang van die studies is pas in brede kring duidelijk geworden door de wijze waarop Kloeke erop verder heeft gebouwd. In het denken van de naar Nederland teruggekeerde jonge Kloeke was de dialectologie centraal en hij zette door. Maar hij had ook een stijl van optreden waarmee hij de mensen kon winnen. Als jongen had hij geparticipeerd aan een volkstaalgemeenschap en deze ervaring is hem later bij zijn mondelinge enquête in Oost-Nederland zeker te stade gekomen. Maar een menselijk tegemoetkomende wijze van optreden behoorde ook bij zijn natuur. Zijn stijl was een gecultiveerde natuurlijkheid. Daarmee trad hij niet alleen de dialectsprekers, die hem zijn materiaal moesten verschaffen, maar ook de hoorders en lezers, aan wie hij het verhaal van zijn onderzoek moest vertellen, tegemoet. Een verhaal dat het oor overtuigt, vindt veel gemakkelijker geloof dan een zakelijk résumé dat alleen appelleert aan de abstracte reflectie. Kloeke is meer dan wie ook van zijn Nederlandse vakgenoten de belichaming van een overtuigende,
algemeen-acceptabele dialectologie geworden en daarmee op zijn vakgebied een periodevormende persoonlijkheid. Met krijgt vanzelf het gevoel dat er met hem iets nieuws begint en al doet men daarmee in zekere zin onrecht aan de dialectologen die vóór Kloeke en naast en onafhankelijk van hem hebben geopereerd, een dergelijke reputatie heeft ook altijd een innerlijk recht van bestaan. Het is het onvervreemdbare recht van een grote persoonlijkheid.
Het nieuwe dat de ‘periode-Kloeke’ zal kenmerken, begint dus in 1914 in Winschoten, maar vindt dan nog niet direct zijn neerslag in opzienbarende publicaties. De Oostnederlandse taalatlas die de jonge pionier voor ogen moet hebben gestaan, is manuscript gebleven. Het
| |
| |
lijkt wel of hij voor een dergelijke grote uitgave nog niet meteen de vorm wist te vinden die hem voldeed. Door een reeks detailstudies vestigt hij intussen zijn naam. In 1917 vindt zijn werk zelfs al erkenning in de universitaire wereld: hij wordt toegelaten als ‘privaat-docent in de Nederduitse taal- en dialectkunde’ aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam. Hij is dan nog niet ten volle dertig jaar oud. De openbare les die hij ter opening van zijn colleges geeft over De weerspiegeling der historie in de dialecten, is in het algemeen de aankondiging van zijn wetenschappelijk programma. De eerste ‘moderne’ bijdrage tot de Oostnederlandse dialectologie is daarna, in 1919, zijn ‘proeve van dialectgeografisch onderzoek’ De apokopeeringslijn in Groningen en Drente. Belangrijker is intussen zijn studie De aanspreekvormen in de dialecten onzer noordelijke provinciën, van 1920, een uitvoerig en boeiend verslag van wat zijn verkenningstochten te velde hem op het stuk van de tweedepersoons-pronomina hadden geleerd. Hierin heeft zijn stem al helemaal het kenmerkende, overtuigende geluid. In 1925 gaat hij weer terug naar Duitsland, weer naar Hamburg, in die tijd het centrum van de studie van het Nederduits, met bezielende leidersfiguren als Conrad Borchling en Agathe Lasch. Vooral aan Borchling heeft Kloeke veel te danken gehad. Door de steun van deze meester der Nederduitse filologie kreeg de Nederlandse pionier de gelegenheid in Hamburg een eigen dialectcentrale op te bouwen, kreeg hij bovendien een eerste erkenning van zijn verdiensten in een professorstitel. In Hamburg schreef Kloeke het boek dat hem beroemd zou maken, De Hollandsche expansie in de 16de en 17de eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten; proeve eener historisch-dialectgeografische synthese, verschenen in 1927. Hierin vinden we de
complete Kloeke, taalwaarnemer, linguist en cultuurhistoricus, weliswaar door Holland gevormd, maar tegelijk blijvend bepaald door zijn Oostnederlandse achtergrond. Het thema van zijn boek is immers de Hollandse invloed op de Oostnederlandse dialecten, niet in de laatste plaats die van Overijsel en zijn hoofdstad Zwolle. Behalve op de IJselstreek is zijn aandacht ook speciaal gericht op Friesland. ‘Het Fries, weliswaar niet mijn moedertaal maar wel de taal van mijn moeder, heeft sinds mijn jeugd steeds mijn grote belangstelling gehad’, schrijft hij, terugblikkend, in een van zijn ouderdomswerken. Die Friese belangstelling blijkt in zijn tweede Hamburger periode ook uit in het Duits geschreven frisistische publicaties als Die Aussprache des gm. û im Altwestfriesischen [1931] en Drei friesische Hochzeitsgedichte aus dem 17. Jahrhundert [1929], het laatste een
| |
| |
vrucht van zijn samenwerking met de literatuurhistoricus J. Haantjes. Maar sterker dan de taal van zijn moeder blijft die van zijn vader in hem doorspreken in studies als Ontlening der Hollandse a, meer in 't bijzonder in het Zwolse dialect [1929], Ostniederländische Diminituva [1929], De taal van Overijsel [1931]. Zijn grote mondelinge enquête, waaruit geen Oostnederlandse taalatlas had willen groeien, blijkt toch wel duidelijk de grondslag van zijn levenswerk te zijn. Tot in zijn ouderdom, blijft hij op het materiaal van deze enquête teruggrijpen. Kloeke heeft bij de keuze van de woorden en vormen die hij in zijn jonge tijd op zijn Oostnederlandse vragenlijst zette, een intuïtief besef gehad van het dialectgeografisch belangrijke. Hij was een goed vrager met gevoel voor de juiste vraag. Zou hij daartoe niet in de eerste plaats gevormd zijn door de distantiërende verwerking van de ervaring die hij als jeugdig gast-participant aan de Oostnederlandse volkstaalgemeenschap had opgedaan?
Voor het concipiëren van zijn Hollandsche expansie zal hij ook wel zijn eerste inspiratie hebben ontvangen uit zijn Oostnederlandse materiaal, maar het schrijven dit werk vergde toch een bredere grondslag. Daarvoor had hij gegevens uit heel Nederland en Vlaams-België nodig. Het was voor één man onmogelijk die persoonlijk volgens de directe methode in te zamelen. Kloeke moest dus wel, voor hij zijn grootste greep zou doen, zijn materiaal uitbreiden met gebruikmaking van de indirecte methode, de schriftelijke enquête. Daarvoor heeft hij toen, in 1923, de grandioze inval gehad van de Dialectgeografie in zakformaat. Deze inval en de wijze waarop hij die heeft uitgewerkt - de titel waaronder hij zijn enquête introduceerde was op zichzelf al een vondst - zijn weer uitermate karakteristiek voor de persoon van Kloeke. Men kan, als men op grote schaal enquêteren wil, daartoe een instituut stichten dat een systeem van vaste correspondenten opbouwt. Een dergelijk instituut is later, in 1930, ook inderdaad gesticht, door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen in Amsterdam. Een individueel pionier, die niet alleen materiaal wil verzamelen maar het ook zelf verwerken, kan daar echter niet aan beginnen. Wat hij wel zou kunnen doen is de medewerking inroepen van alle inspecteurs van het lager onderwijs om zijn vragenlijst met hun aanbevelingen te willen doorsturen aan alle onderwijzers, althans aan die ten platte lande. Hij zou dan min of meer wandelen in het voetspoor van de grote Duitse pionier Georg Wenker, aan wiens initiatief en doorzettingsvermogen de Deutscher Sprachatlas te Marburg te danken is. De ambtelijke verhoudingen liggen in Nederland echter anders dan in Duitsland en
| |
| |
op zijn best zou men kunnen veronderstellen dat de individuele onderzoeker door de onderwijsinspectie in de gelegenheid gesteld zou worden alle adressen van onderwijzers te verzamelen om daar dan een op zijn eigen kosten gedrukte en met zijn eigen hand geadresseerde vragenlijst heen te mogen sturen, een zeer tijdrovende en bovendien vrij kostbare onderneming. Kloeke, de mensenkenner, de zakelijke doorzetter, volgde een andere weg. Hij stelde een heel beknopt vragenlijstje samen van niet meer dan twaalf korte vragen, zo klein dat de antwoorden gemakkelijk op een briefkaart zouden kunnen worden neergeschreven. Hij schreef daar, terecht vertrouwend op de werfkracht van zijn menselijk aansprekende stijl, een gezellig aanmoedigend stukje bij en zorgde ervoor dat dit stukje, waarin niet alleen het vragenlijstje maar ook het postadres van de vrager voorkwam, op zoveel mogelijk redactietafels van tijdschriften, weekbladen en kranten neerfladderde. Hij noemde het beantwoorden van zijn vragen een ‘wedstrijd’ en deed dus niet alleen een beroep op de persoonlijke belangstelling maar ook op de speeldrift van de gewone lezers: ‘men zal zien: het is heus een aardige bezigheid’. Het was de zeer persoonlijke aanpak van iemand die een zeer persoonlijk doel voor ogen heeft dat hij zich vast voorgenomen heeft te bereiken. Doorzettingsvermogen en eigen stijl van optreden gaan hier hand in hand. Het resultaat van deze zich als vanzelf voortplantende actie, waarbij de initiatiefnemer verder alleen maar achter zijn brievenbus behoefde te gaan zitten, was voor Kloeke een groot succes, mede dank zij de krachtige steun van zijn vriend Grootaers die in ongeveer dezelfde tijd begonnen was een dialectcentrale te organiseren aan de Leuvense universiteit.
In 1914 was Kloeke in Winschoten begonnen als een klein veldwerkertje zijn gegevens uit de oostelijke provincies op de fiets kilometer voor kilometer bij elkaar te trappen. In 1925 kon hij met de enorme berg materiaal die de zakformaat-enquête in zijn brievenbus had gedeponeerd rustig naar Hamburg terugkeren om daar als de veldheer van een Grootnederlandse dialectologie zijn operatieterrein van een afstand, aan de hand van zijn kaarten, te overzien. Zijn eerste kaart was een grondkaart waarop de dialectgegevens gemakkelijk, getransponeerd tot visuele tekens, zouden kunnen worden ingevuld. Hij ontwierp daarvoor een aanduidingssysteem van de plaatsen waaruit hij materiaal had ontvangen of meende te mogen verwachten. Zijn eerste publicatie van de tweede Hamburgse periode, geschreven in samenwerking met Grootaers, was een Handleiding bij het Noord- en Zuid-Nederlandsch dialectonderzoek [1926], dienende tot een historisch over- | |
| |
zicht van alles wat tot dusver op het terrein der Nederlandse dialectologie was verricht, en tot aanbieding van de nieuwontworpen grondkaart met de daarbij behorende registers van plaatsnamen, die de grondslag moesten vormen van alles wat in de toekomst op het terrein der Nederlandse dialectologie verricht zou worden. Het moest nu wel voor alle ingewijden duidelijk zijn dat er een nieuwe periode begonnen was. Een jaar later, toen na de Handleiding als tweede deel van de groots opgezette ‘Noord- en Zuid-Nederlandsche Dialectbibliotheek’ de Hollandse Expansie verscheen, begreep ook de buitenwacht het. Het geraamte van de grondkaart was toen een levend lichaam geworden op de ‘kaart van de dialectische uitspraak van het woord muis’ die aan de Expansie was toegevoegd. Natuurlijk was, ondanks dit algemene besef dat er iets nieuws begonnen was, niet iedereen bereid de veldheer die zich aandiende te volgen en de zeer
persoonlijke stijl van zijn strategie goed te keuren. De Groninger dialectoloog Wobbe de Vries, voortreffelijk vertegenwoordiger van een oudere generatie die nog niet dialectgeografisch had leren denken, had al naar aanleiding van een vroegere studie van Kloeke, Die Entstehung der niederländischen Diminutivendung -tje [1923], duidelijk gemarkeerde eigen stellingen tegenover de zijne betrokken en werd na de verschijning van de Expansie gedurende een aantal jaren zijn vaste, tegenstander. De nederlandistiek kan voor deze klassieke heldenstrijd alleen maar dankbaar zijn, maar noch Kloeke noch De Vries zullen er later op hebben teruggezien als een bijzonder aangename episode uit hun leven. Twee denkwijzen stonden hier tegenover elkaar, twee types van waarheidsbeleving, maar ook twee persoonlijkheden, twee stijlen van optreden. Overigens, hoeveel onaangenaams deze discussie voor Kloeke ook meebracht, het komt mij toch voor dat de tweede Hamburger periode het creatieve hoogtepunt van zijn leven is geweest. Hij was in die tijd een geïnspireerde, die de door hem ingezette vernieuwing van de Nederlandse dialectologie met telkens nieuw werk wist waar te maken. Heeft hij dat zelf later ook zo gevoeld? Wie zijn in 1952, ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag, verschenen Verzamelde opstellen opslaat, wordt getroffen door het feit dat deze bundel op een twaalftal bladzijden na geheel is gevuld met werk uit de jaren 1920 tot 1934. In 1934 werd de germanist Kloeke benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse taalkunde te Leiden en dat was een indrukwekkende erkenning van zijn nederlandistische verdiensten. Hij heeft die verdiensten in zijn Leidse jaren vermeerderd door het publiceren van een indrukwekkende reeks boeken en tijdschriftartikelen. Hij was nu officieel erkend en kreeg gelegen- | |
| |
heid om aan de oudste Nederlandse universiteit een school te vormen, leerlingen op te leiden die de dialectologische
veldtocht volgens zijn plannen zouden kunnen voortzetten. Maar heeft zijn Leidse professoraat hem naast de maatschappelijke en menselijke bevrediging van een algemene erkenning ook een wetenschappelijk-creatieve bevrediging geschonken, gelijk aan die van zijn Hamburgse tijd? Heeft hij de periode van dialectologische bedrijvigheid die naar hem genoemd moet worden tot het einde van zijn loopbaan ook persoonlijk kunnen vullen, vervullen? Het is, dunkt mij, veelzeggend dat hij zich geen dialectoloog als opvolger heeft gewenst. De Leidse dialectologie is met hem uitgestorven, omdat hij er zelf geen toekomst meer in zag. Leiden was door zijn ligging, in Holland, niet geschikt voor het stichten van een dialectologisch centrum, oordeelde in zijn ouderdom de strateeg der Nederlandse dialectologie, die toch kort na zijn intrede in Leiden nog welbewust een eigen ‘Leidse taalatlas’ naast de traditionele Leidse lexicografie had geproclameerd.
Ik moet hier, het kan niet anders bij de herdenking van een zo markante figuur als Kloeke, persoonlijk worden. Ik, die niet zijn leerling was geweest maar hem mijn dissertatie om zo te zeggen kant en klaar aanbood, werd, in 1935, zijn eerste promovendus, enkele jaren later zijn eerste assistent. Ik heb hem dus in die eerste Leidse jaren van zeer nabij kunnen gadeslaan. En dan moet ik zeggen dat ik van het eerste begin af de indruk heb gekregen dat hij, eens de veldheer met de vèrziende blik, bezig was zich op zijn stellingen terug te trekken. Er zijn verschillende verdienstelijke dialectologische dissertaties onder zijn leiding geschreven, maar daarbij is er eigenlijk geen een waarop hij de creatieve inspiratie van zijn jonge jaren heeft kunnen overdragen. Hijzelf experimenteert in het begin van zijn Leidse tijd met nieuwe cartografische technieken, met een nieuwe grondkaart, een nieuw geraamte dat bekleed zou moeten worden met nieuw vlees en bloed van sprekende tekens. Uit die experimenten zijn dan de eerste afleveringen voortgekomen van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland [1939 vgg.], aangekondigd als het eerste deel van een ‘Nieuwe Noord- en Zuid-Nederlandse Dialectbibliotheek’. Maar in tegenstelling met vroeger, toen hij zijn kaarten in de eerste plaats tekende terwille van hun interpretatie, omdat hij er een innerlijke behoefte aan had uit de spanning van een persoonlijke visie tot een ‘historisch-dialectgeographische synthese’ te komen, heeft hij zijn atlas maar zeer ten dele van commentaren voorzien. Zijn ideaal wordt dat de tekenaar van de kaarten zo weinig mogelijk, ja in het geheel niet interpreteert, maar alleen aan de lezer een betrouwbaar document verschaft. Dat een tekenaar zou kunnen tekenen zonder te
| |
| |
interpreteren, is natuurlijk een illusie, want iedere transpositie van een dialectgegeven tot een visueel teken bevat een element van etymologiserende ordening, dus van interpretatie. Kloeke zag echter het illusoire van zijn documentaire ideaal niet in. Het angstvallig documentarisme van de Taalatlas is een reactie op de visionaire bezieling waarmee de Hollandse Expansie geconcipieerd en geschreven was. Hij wordt zelfs bang voor de term ‘expansie’ die door zijn eigen boek populair was geworden. Zijn bemoeienissen in deze tijd om tot een vernieuwing van de Leidse lexicografische traditie te komen - hij wilde een editio minor van het Woordenboek der Ned. Taal uitgeven - hebben geen succes. Nieuwe inspiratie en nieuwe zekerheid geeft hem dan wel zijn studie van het Afrikaans, vooral gedurende de moeilijke jaren van de tweede wereldoorlog, toen de bezettende macht hem samen met zijn Leidse collega's uit zijn ambt had ontzet. Het boek waarin deze studie haar neerslag heeft gevonden, Herkomst en groei van het Afrikaans [1950], is na zijn Expansie zijn meest complete werkstuk geworden. Het gaat hierin niet om de invloed van het Hollands op de oostelijke dialecten, maar om het Hollands als grondslag van een nieuwe taalvorming buitengaats. Wat beide boeken verbindt is Kloeke's opvatting over het functioneren van de taalélite, de minderheid die de meerderheid tot navolging dwingt. De Herkomst is een in vele opzichten bewonderenswaardig boek, maar heeft toch bijlange na niet dezelfde indruk gemaakt als de Expansie. Kwam dat alleen doordat de vorming van het Afrikaans de nederlandisten minder interesseerde dan de vervorming van het Oostnederlands? Of kwam het ook mede doordat men in dit nieuwe boek toch enkel maar een speciale toepassing vond van oude gedachten uit de grote creatieve tijd?
Na de tweede wereldoorlog heeft Kloeke in feite de dialectologische maarschalkstaf neergelegd. De voorzetting van zijn taalatlas droeg hij over aan de Dialectencommissie van de Akademie van Wetenschappen. Van Ginneken, naast De Vries zijn grootste tegenpartijder, was in 1945 overleden en Kloeke volgde hem in 1946 op als voorzitter van de commissie. Toen stond dus eigenlijk niets en niemand hem meer in de weg om de plannen die hij sinds 1914 ontwikkeld had in volle omvang uit te voeren. Maar het lijkt dan wel of hij zelf van die plannen vervreemd is geraakt. In 1948 al legt hij zijn functie als voorzitter van de Dialectencommissie neer, omdat hij zich met de doelstellingen en de werkwijzen van het Amsterdamse dialectenbureau niet kan verenigen. Hij is de oude pionier geworden die weliswaar nog steeds zijn eigen doel voor ogen heeft, maar die dat doel alleen maar op zijn eigen wijze en met zijn eigen
| |
| |
middelen bereikt wil zien en de overtuigingskracht mist om de activiteit van een volgend geslacht op dit enige doel te concentreren. Kloeke laat dan, met een mengeling van berusting en wijsheid, het terrein helemaal over aan dat volgende geslacht. Wel heeft hij nog, in 1949, het tijdschrift Taal en Tongval helpen oprichten, maar zijn bijdragen daarin blijven schaars en in 1952 al treedt hij uit de redactie. Zijn afscheid van dit tijdschrift wordt merkwaardigerwijze begeleid - niet veroorzaakt - door een korte naflikkering van de oude strijd die hij een kwarteeuw tevoren met Wobbe de Vries gestreden had. Een vertegenwoordiger van het volgende geslacht, zijn Amsterdamse collega Hellinga, oefent kritiek uit op de tekenmethode van de ‘oude’ muis-kaart en een zoon van Wobbe, de dichter Hendrik de Vries, verdedigt de eer van zijn overleden vader. Kloeke antwoordt pas 1955, in de inleiding van zijn Taallandschap. Met dat boek begint dan zijn tweede Oostnederlandse periode, met een verdere vervulling naar binnen, nadat zijn studie van het Afrikaans hem voor korte tijd een vervulling naar buiten had gebracht. Het hoogtepunt van die tweede Oostnederlandse periode ligt wellicht meer dan in zijn beide grote dialectgeografische verhandelingen in zijn uitgave van de Kamper spreekwoorden [1955]. Daarna en daardoor gaat zijn wetenschappelijk denken zich helemaal terugtrekken op de spreekwoordkunde. Het contact met de buitenwereld vervaagt steeds meer.
Er zit in de laatste dertig jaar van Kloeke's leven onmiskenbaar een tragisch element, maar men zou er toch verkeerd aan doen wanneer men dit element al te zeer accentueerde. De tijd van zijn Leidse professoraat heeft hem stellig ook veel wetenschappelijke en menselijke bevrediging geschonken. Hij heeft geen school gevormd, maar wel een grote kring van dankbare leerlingen om zich heen gehad. Bij verschillende gelegenheden hebben die leerlingen getuigd van de betekenis van zijn onderwijs voor hun vorming, van zijn warme belangstelling voor hun persoonlijk leven, van de vrijheid die hij hun liet om hun eigen richting te volgen. En de weg die de jonge Kloeke in de jaren '20 voor de nederlandistiek had gebaand, is ook zeker niet doodgelopen. Laat ik, om nogmaals persoonlijk te worden, het hier eenmaal openlijk mogen uitspreken, dat mijn eigen werk op het gebied van de oostnederlandistiek aan de Groninger universiteit, door het Nedersaksisch Instituut en de Driemaandelijkse Bladen, eenvoudig ondenkbaar is zonder de grondslag die Kloeke heeft gelegd. Het is zijn Oostnederlandse-taalatlas-in-manuscript geweest, die mij heeft geïnspireerd tot mijn eigen Taalatlas. Ik wist, toen ik het plan hiertoe in 1953
| |
| |
opvatte, dat Kloeke ook juist weer begonnen was zich in zijn oude kaarten te verdiepen en heb hem dus, omdat ik hem geen concurrentie wilde aandoen, gevraagd of hij het goed vond dat ik op zijn particuliere jachtterrein ging jagen. Hij heeft toen niet alleen op meest royale wijze dat particuliere jachtterrein aan mij gelaten, maar ook zijn particuliere jachtbuit: ik mocht vrij gebruik maken van alle Oostnederlandse dialectgegevens die hij toen nog op zijn Leidse instituut bewaarde (later heeft hij ze aan het Amsterdamse dialectenbureau geschonken). Hierop heb ik het oog gehad toen ik, nu juist tien jaar geleden, in mijn Groninger intreerede hem toesprak met de woorden: ‘Gij zult het werk dat ik hier ga verrichten ook mede kunnen zien als een voortzetting van uw eigen werk’. Met de Utrechtenaar Gallée en de Groningers Overdiep en Kapteijn, maar meer dan deze drie, meer ook dan de regionale bewegingsveteraan Ter Laan, is de jonge Kloeke de geestelijke voorbereider geweest van de Groninger dialectologische leerstoel. Was hij niet eenmaal, in Amsterdam, privaat-docent in de ‘Nederduitse taal- en dialectkunde’? Ik moge dan niet in eigenlijke zin zijn leerling zijn geweest, de stem van zijn jeugd zal altijd in mijn oren blijven doorklinken. Hij zal voor mijn verbeelding mijn werk blijven begeleiden tot aan het einde.
7 november 1963.
K. Heeroma
|
|