| |
| |
| |
Beedelmusyk, te Tholouse
De heer Leenen, aan wie dit speciale nummer van Taal en Tongval wordt opgedragen, is niet alleen een knap taalkundige, maar ook een groot reiziger. Aan dit nummer gaarne meewerkende, hoewel als literatuur-historicus enigszins een buitenstaander, verzoek ik hem en de lezers met mij het dichterlijk verslag van een reisavontuur, waarvan de titel hierboven staat, een ogenblik analyserend te genieten.
Het gedicht is van Six van Chandelier, de 17de-eeuwse Amsterdammer, die terecht door van Es uit de vergeteldheid naar voren is gehaald. Het staat op blz. 308 van zijn enige bundel, Poësy, van 1657 en werd door van Es opgenomen in zijn bloemlezing uit het dichtwerk van Six (Zwolse drukken en herdrukken no. 2, Zwolle, 1953, blz. 81). De verklarende aantekeningen van van Es werden zeer gelukkig aangevuld door Michels in zijn Nader commentaar op Six van Chandelier (T.v.N.T.e.L. 1956, afl. 4). Het gedicht kan op enkele plaatsen een taalkundige kommentaar niet ontberen, maar het stelt ons toch niet, als andere, voor duisterheden door allerlei verwerkte geleerdheid en spitse woordspelingen. Het tekent daarentegen op bewonderenswaardige wijze de ervaringen van de reiziger, die in de vroege morgen in een herberg te Toulouse ontwaakt door vioolspel in de straat, die een tijd lang zweeft tussen dromen en waken en, eerst bevreemd door het ongewone milieu, tenslotte nuchter tot de werkelijkheid terugkeert. Een reeks van snelle bewustzijnsverschuivingen, psychologisch uitstekend gepeild en door ritme en taalmuziek prachtig gemarkeerd, boeit onze aandacht.
Het ritme is stromend doordat in de alexandrijnen de pauze herhaaldelijk wisselt en het aaneengeschreven gedicht wordt geleed in strofen doordat om de vier versregels een halve alexandrijn optreedt, die telkens een verschuiving van de bewustzijnservaringen inleidt. Laten we die verschuivingen volgen door het gedicht strofe voor strofe te lezen en al lezende te horen.
1. De dichter ligt slaapdronken en lui te bed achter gesloten gordijnen, als hij gewekt wordt door luide muziek en zich, nog maar half wakker, afvraagt, of het de kraaiende hanen zijn, die de nieuwe
| |
| |
morgen melden. Hoor dat felle, de slaap verscheurende geluid in de aanvang met de driemaal volle open aa: morgenhaanen doorkraaien mijn portaal. Daartegenover staat zijn eigen ontspannen slaaprust in die twee woorden met alliteratie van de slome 1 (en bovendien een fraaie overdracht van eigenschap): luije leedekant. De eerste gedachte die door hem heenschiet is: staat de zon dan al aan de hemel? Komt het kraaien van de haan mij - onnodig, want ik ben geen langslaper - vermanen dat het dag is?
Doorkraaijen mijn portaal, en luije leedekant,
Om my den daageraad onnoodigh te vermaanen?
Hoe? nam de Son dan reeds syn breidels, in de hand?
2. Met de tweede strofe wordt die eerste, nauwelijks bewuste, verontrustende gedachte onmiddellijk verdrongen. Dit lijkt immers meer op muziek van snaren dan op hanengekraai. En hoe zouden hier snaarinstrumenten zijn? Het ís nog geen dag en ik heb nog te slapen; wat ik hoor is een droom. En men ziet hem zich omkeren en de deken om zich heen trekken. Let u op de expressieve klankomslag, als na de in 1 overheersende aa, nu met oo wordt ingezet: mijn ooren droomen. Verder treft de veelvuldige ee.
O neen, myn ooren droomen,
Dit lykt geen hanekeel, maar eer een harmony
Van snaaren. Hoe zou hier gespeel van snaaren koomen?
Myn slaapen viel te kort, 't is noch geen daghgety.
3. Even nog resonneert strofe twee: Zoo zyn myn ooren dronken / Van slaap. Maar dan zet het wakker worden door met scherper bewuste waarnemingen. We krijgen in korte stukken gehakte verzen, waarbij we de driftige gebaren zien, het zich oprichten, het openrukken van het gordijn, het met knipperende ogen kijken in de weerglans van de zon in de ruiten aan de overkant. En het ritme beweegt zich nerveus in enjambementen.
Zoo zyn myn ooren dronken
Van slaap. Nochtans ik waak, en praat, en hoor geveel.
Wegh donkere gardyn. Sie daar de sonne pronken,
In glas, van 's buurmans huis, aan 't opperste kanteel.
4. Werkelijk wakker nu, kijkt hij rond en beleeft dat eigenaardig besef van vervreemding, zo typisch voor wie wakker wordt in een
| |
| |
hotelkamer. Hij vraagt zich: waar ben ik? hoe kom ik hier? En dan duikt de herkenning en herinnering op, nog onzeker, in vraagvorm. Logeerde ik hier niet eerder, als ik in Toulouse was? Maar dan hoorde ik zo vroeg toch nooit vioolspel?
Waar seegh ik op dees pluimen?
Was't in Tholouse niet, de tweede steedekroon,
Van Vrankryks grootste stêen? Placht ik hier niet te sluimen,
In dit vertrek, zoo vroegh geen violons gewoon?
5. De ongewoonheid van het geval doet hem weer in twijfel vervallen. Is het tóch niet een droom? Geleerde boeken vermelden immers zulke begoochelingen: in eigen voorstelling wakker, maar in werkelijkheid nog dromend, stapt men uit bed, praat, snuffelt rond. Droomt hij nu, slaapwandelt hij, of is hij echt wakker in de reëele wereld?
Men leest in wyse boeken,
Van diepe droomers, die, als wakker, 't duistre bed
Verlieten, praatende, en doorsnufflende alle hoeken.
Noch twyffel ik myn brein van droomen is beset.
6. Ik neem nu twee strofen samen. De zich opdringende werkelijkheid verdrijft alle droom en twijfel. Hij hoort nu onbetwijfelbaar de violen. Expressief is dat doordringen van de werkelijkheid in het bewustzijn uitgedrukt in de herhaling: hoor daar, hoor daar, maar vooral in het voor zijn bewustzijn luider worden van de muziek. En hij ziet nu, nuchter: daar staan een paar Fransjes, bedelaars, te vedelen, zoals hij dat in herbergen te Parijs meemaakte.
Hoor daar, hoor daar de snaaren
Verheffen streek, op streek, veel luider haaren trant,
Als of se dieper in myn ooren, wilden vaaren,
Om my te lokken, van de warme leedekant.
Nu zie ik wel 't zyn Fransjes,
Landloopers, beedelaars, gelyk se te Parys,
Aan taafel, viddelen: dees, met hun lichte dansjes,
Om Gods wil bidden, ik zoo biddende verrys.
De laatste regel vereist enige uitleg. Michels (aangehaald artikel, blz. 278) geeft een verklaring, die mij gezocht voorkomt. Hij schrijft: ‘ondanks de punt achter vers 28, bevatten de volgende regels de inhoud van het bidden, dat natuurlijk is gekozen als weerslag op het voorafgaande bidden van de bedelaars, maar verder, in komisch-per- | |
| |
verterende zin, te kennen geeft, met welk ochtendgebed de dichter op dat bedelen reageert: met een aansporing nl. tot zichzelf om de bidders wat kwaad geld toe te werpen’. Dat die verklaring de interpunctie van Six geweld aandoet, kan men niet zwaar wegen; die interpunctie is nl., vooral in de plaatsing van kommas, nogal zonderling. Maar ze is helemaal niet nodig. Het zit m.i. eenvoudig zo: Een of meer der muzikanten houdt de hand op en zegt, met biddende blik en intonatie: om Godswil! De dichter reageert met dezelfde woorden, maar in een heel andere toon en voor zichzelf. Zijn droom is gebroken, de fascinerende muziek blijkt te komen van een paar gewone bedelaars. Hij zal, om ze weg te krijgen, wel wat moeten geven, wat kleingeld van weinig waarde. En hij maakt zich daartoe zuchtend gereed met dezelfde gebedswoorden, maar nu in een heel andere zin: om Godswil!, zoals wij zeggen: in 's hemels naam, vooruit dan maar.
7. De inschakeling in de gewone realiteit geschiedt in de laatste strofe met ondergronds een pijnlijke teleurstelling, welke hij wegwerkt met de half ernstige, half ironische slotregel, die met zijn spreekwoordwijsheid bovendien een passende sluitregel vormt: Wie 's morgens armen troost, begint, met heiligh werk. In diezelfde ironische zin noemt hij zichzelf ook aalmoessenier, in de letterlijke, maar ongebruikelijke betekenis van het woord. Zelfspot is er ook in de aansporing: Op luijaard, soek Lowysen, / Van Sweeds metaal, d.w.z. wat kopergeld (zie de bespreking van Six door Zaalberg, Lev. Talen 1953, blz. 558). Door dat kopergeld met Lowysen (de gouden Franse munt) aan te duiden, toont hij weer een fijne ironie met zijn eigen ontgoocheling; zijn eigen gouden droom in het ontwaken bij wonderlijke muziek is immers tot ordinair koper geworden! Verder zoekt hij ‘wat stuivers met een merk’ door Michels terecht verklaard als door een merkteken afgekeurde stuivers.
Op luijaard, soek Lowysen,
Van Sweeds metaal, of soek wat stuivers, met een merk:
Gaat, als aalmoessenier, die bloedjes elders wysen.
Wie 's morgens armen troost, begint met heiligh werk.
Zo loopt er dus door dit gedicht een merkwaardige golfbeweging van het zieleleven. Het begint met verwonderde extase; terwijl droomen waakbewustzijn vervolgens met elkaar strijden en wisselen, dringt de werkelijkheid steeds nuchterder door. En het eindigt met een zuchtend zich weer inschakelen in die werkelijkheid samen met een afweer van
| |
| |
ironie. De golfbeweging ontwikkelt zich psychologisch en literair feilloos in de voortgang van het gedicht, terwijl het eigenlijke meer wordt gesuggereerd dan uitgesproken.
Een merkwaardig, haast modern aandoend gedicht van deze te weinig gekende 17de eeuwer!
P. Minderaa
|
|