Taal en Tongval. Jaargang 13
(1961)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
De namen van het dwaallichtKaart no. 1 van de eerste aflevering van de Volkskunde-atlas voor Nederland en Vlaams-België bevat de namen waaronder in het Nederlandse taalgebied het dwaallicht bekend is. In de 1ste aflevering van het commentaar op deze atlas zijn deze namen, die op de kaart tot veertien vormen teruggebracht zijn, opgesomd met hun dialectvarianten. Bovendien is een aantal hapaxen vermeld die niet op de kaart zijn opgenomen om het kaartbeeld niet te vertroebelen. Van zes van de veertien hoofdvormen is een korte naamsverklaring gegeven. Ik ga op deze plaats op de namen voor het dwaallicht wat uitvoeriger in, terwijl ik tegelijk probeer er enige systematiek in te brengen. Het dwaallicht is een fenomeen dat in de wereld van het volksgeloof thuishoort. In natuurkundeboeken zoekt men het woord tevergeefs. Dit betekent niet dat het uitsluitend een product van de verbeelding zou moeten zijn, zoals met andere fenomenen uit het volksgeloof het geval is. Het feit dat het geloof in het dwaallicht vooral in moerassige streken algemeen verbreid is, en veel in verband wordt gebracht met kerkhoven, wijst al op de mogelijkheid van een natuurkundig verschijnsel. Inderdaad worden vooral in de late herfst, wanneer het rottingsproces in de natuur zijn hoogtepunt heeft bereikt, in stille nachten in moerassige streken lichtverschijnselen waargenomen die met zwakblauwachtige of geelroodachtige vlammetjes brandend, van de grond opstijgen, meestal snel weer doven, meermalen echter ook verscheidene sekonden lang blijven staan. Waarschijnlijk zijn het deze lichtverschijnselen geweest die aanleiding hebben gegeven tot het geloof in dwaallichten. Dit geloof, dat in heel Europa verbreid is, is van jonge datum. De Oudheid en de vroegere Middeleeuwen hebben het niet gekend, althans niet tot ons overgeleverd. Maar wanneer Luther er in 1530 in zijn Widerruf vom Fegfeuer over spreekt, krijgt men de indruk dat het volksgeloof aan dwaallichten destijds althans in Duitsland algemeen verbreid was. Voor het Nederlandse taalgebied kennen we geen oudere plaats dan die uit de laat-middeleeuwse ‘goede boerde’: Een bispel van II clercken, waar (vs. 126) de vorm dwaes fier voorkomt. Het is mogelijk | |
[pagina 84]
| |
dat deze boerde uit het Frans vertaald is en dat deze vorm de vertaling zou zijn van feu follet, waarvoor Bloch en Von Wartburg echter geen oudere bewijsplaats kennen dan uit 1611. De enige bron voor de 16de eeuw is Kiliaen, die drie woorden kent voor hetzelfde begrip: stallicht, dat hij Brabants, stal-keersse, dat hij Vlaams, en dwaeslicht, dat hij Sicambrisch noemt. Alle drie deze vormen komen nog voor.
Dwaallicht, de moderne vorm van het algemeen Nederlands, vinden we in 17de-eeuwse teksten (het WNT geeft citaten uit Van Spranckhuizen, Vondel, Joan de Brune en Luyken) alleen in figuurlijke betekenis. Dat het niet in de letterlijke betekenis voorkomt zal wel toevallig zijn. Van metafysische associaties vinden we voor het eerst een aanwijzing in de Natuurlijke historie van Holland (I, 1769) van Le Francq van Berkhey, waar onder de ‘vuurige verhevelingen’ die in Holland worden waargenomen ook de dwaallichtjes worden genoemd. De schrijver citeert Van Musschenbroek, Beginsels der natuurkunde (1736), die ze beschouwt als een reële verschijning en ze toeschrijft aan een fosforische stof. Le Francq van Berkhey schrijft dan verder dat ‘de meeste lieden in ons Land, die wat belezenheid bezitten, 'er niet bygeloovig mede zyn; dog sommigen neemen het voor een teeken van den aanstaanden dood eens naastbestaanden’.
Het latere volksgeloof houdt de dwaallichtjes voor de zielen van ongedoopte kinderen of van doden die geen rust kunnen vinden, voor voortekens van een sterfgeval, een onheil, de bouw van een huis, het aanleggen van een weg, een vaart, een spoorweg enz. Rationalistisch ingestelden schrijven ze aan vlindertjes, glimworpjes, rottend hout, fosforiserend moerasgas of andere ontbindingsprocessen toe.
De namen van het dwaallicht zijn tot twee groepen terug te brengen: een visueel-fysische en een metafysische groep. De eerste bevat die namen die gebaseerd zijn op het lichtverschijnsel als zodanig, aan een opvallend kenmerk ervan (in het bijzonder het zich heen en weer bewegen) of die het als van fysische aard willen interpreteren. In de eerste plaats zijn dat dus namen als licht, lichtje, lichte(n) enz., die vooral in Drente en Overijsel voorkomen. Ze zijn te vergelijken met de naam die het dwaallicht in het Land van Luik draagt: loumrot, d.i. loumrotte, demin. van loumire = lumière. Verder samenstellingen met -licht: aardelocht (C 113), beeklichtje (F 142), glinsterlicht (E 72), Halebeekslicht (K 239, naar de Harlebeek), moeraslicht (G 178; L 68), onweerslichtje (E 40a), lichtje van Oude Tonge (I 45a), Riepsterlicht | |
[pagina 85]
| |
(C 31, 34)Ga naar voetnoot(1), veenlicht (K 8), veldliggie (G 171), wadlicht (B 1, 1a, 2, 3), in de meeste waarvan de bepalende toevoeging een geografische aanduiding is van de plaats waar het verschijnsel wordt waargenomen. Van fysische aard is de naam salpeterlicht, die met zijn dialectvarianten in het oosten van Groningen en in Drente de gebruikelijke benaming van het dwaallicht is. Gelooft men dat er op de plaats waar dwaallichten verschijnen salpeter (een der grondstoffen van het buskruit) in de grond zit? Zwevellichtje (K 264) en zwevellochtie (G 11) zijn daarmee te vergelijken. De Noord- en Zuidbrabantse vorm nachtlicht bezit een tijdsaanduiding. In de Nederlands-Limburgse vorm vuurbol zijn eigenschappen van het dwaallicht en de vuurbol verwisseld. Een heel enkele keer komen vlamnamen voor: dwelvlemke (G 173) en blauw vlemke (L 318). Andere hapaxen zijn laempie (G 114) en nachtlampje (B 37). Naast doodkaars, dat tot de tweede groep behoort, komt één maal kaarslicht (O 146) voor. Verder noemen we onweersvuurke (E 4), wiggevuur (E 127) en wildvuur (B 1a). Wiggevuur is het woord dat in Huizen (in het Gooi) gezegd wordt; klaarblijkelijk is het een verbastering van wingtfuur (d.i. windvuur), dat in het nabijgelegen Bunschoten de naam van het Sint Elmusvuur is. Ook de Friese vorm diggelfjûr (letterlijk schervenvuur) lijkt op een visuele waarneming te berusten. Datzelfde geldt voor waaslicht, dat (met een aantal dialectvarianten) in het zuiden van Nederlands Limburg voorkomt, indien het eerste lid van dit woord althans identiek is met waas = dauwachtige neerslag, fijne nevel, dat Endepols in zijn Maastrichts woordenboek noemt. In haar bespreking van de atlas (Taal en Tongval, 12, 1960, blz. 195) heeft Dr. Jo Daan de mening uitgesproken dat waas hier, tenminste in de oorsprong, de betekenis zou hebben van slijk, modder, waardoor dan uitgedrukt zou zijn waar men de dwaallichten ziet voorkomen. Het woord zou dan identiek zijn met het bovengenoemde moeraslicht en dan ook tot de fysische groep behoren. Ik acht deze opvatting echter minder waarschijnlijk, omdat Kiliaen wase alleen Vlaams en Hollands noemt, wat overeenkomt met de plaatsen uit het Mnl. Wdb., waaronder zich geen enkele Limburgse bewijsplaats bevindt. Mijn veronderstelling dat het Limburgse waaslicht met waas = nevel samenhangt vindt steun in de vorm heilicht, die met varianten | |
[pagina 86]
| |
enkele keren voorkomt in het Hageland en het Antwerpse. Dit woord is afgeleid van hei = droge, ondoorzichtbare lucht, dat als simplex niet meer voorkomt, maar in de afleiding heiig algemeen bekend bleef. Het is verwant met heien = weerlichten (Plantijn: heyen; Kiliaen: heyderen, heyden; het heydert, het heydt; heydinghe: Coruscatio, fugetrum). Terwijl diggelfjûr maar voor 7 Friese plaatsen is opgegeven, komt in Friesland de naam wylde lantearne veel vaker voor. Bovendien zijn voor deze provincie de vormen lanteern (B 69b), falske lantearne (F 20)Ga naar voetnoot(2) en toverlanteern (F 46) telkens éénmaal opgegeven. Vgl. de Engelse naam voor het dwaallicht: Jack in a lantern. De voorstelling van het dwaallicht als een mannetje met een lichtje vindt men ook in enkele streken in Duitsland: lüchtemännchen (Brandenburg) en büchelmännle (Oostelijke Alpen en Bohemerwoud; van Slav. buchle = fakkel) en in Duits-Zwitserland: füersteinmannli. Vgl. ook Zweeds lyktgubbe (letterlijk lichtgrijsaard). Het Engels kent naast Jack in a lantern ook nog Will o' the wisp. Het Nederlands kent voor het dwaallicht geen persoonsnamen, al omschreef een der correspondenten dwaollechtekes (G 285) als: kleine mannetjes met lantarentjes, en al zag (ziet?) het volk in West-Vlaanderen de doodkaars als ‘een kleen geraamte van eenen mensch met een brandend keersje in het hert’ (De Bo i.v. doodkeers). Andere namen uit deze groep berusten op het heen en weer bewegen van het dwaallicht. In de eerste plaats is dat de vorm dwaallicht zelf. Dit woord kan zowel een licht dat dwaalt, dat zich heen en weer beweegt, betekenen als een licht dat doet dwalen, dat de wandelaar op een dwaalspoor brengt. Ik geef aan de eerste betekenis de voorkeur omdat het heen en weer bewegen van het dwaallicht het opvallende kenmerk van het verschijnsel is. Aan deze eigenschap zijn dan ook namen als hiplicht (vooral in Groningen), het Friese hipljochtsje, de Drents-Overijselse vorm dwarrellichtGa naar voetnoot(3), het hapax wandelend lichtje (N 139) (vgl. Eng. wandering fire) en het Franse feu-follet ontleend; dit laatste is nl. niet van fou, fol = dwaas afgeleid (feu is mnl.), maar zoals Grimm al verondersteld heeft, van het Oudfranse ww. follere = zich heen en weer bewegen. Tot deze groep behoort verder het hapax zweeflicht (K 239). Het | |
[pagina 87]
| |
is niet uitgesloten dat dit woord en de eerder genoemde vormen zwevellichtje (K 264) en zwevellochtie (G 11) elkaar beïnvloed hebben. In zijn Nieuw Groninger woordenboek noemt Ter Laan de vormen ruil, ruillicht (Hogeland) en ruif (Marne) als verouderende woorden voor het dwaallicht. Het WNT brengt ruil in verband met het ww. ruilen = wisselen, veranderen. Ruif neemt het niet op. Ik zou verband willen leggen tussen dit woord en Oostfries ruf (Ten Doornkaat Koolman): eine reissend schnelle oder eilige Bewegung (mit ên ruf; hê nimmt dat in de ruf mit = in grote haast). Vgl. Brunswijks tückeboten (en de verbasterde vorm dickepôten), van mhd. tuc, duc = haastige beweging, of zucken = heen en weer varen. Dwaaslicht bespreek ik bij de tweede groep, al kan het ook tot de eerste behoren. Ook doollicht (H 9; L 293; L 318: doolleegt) kan zowel tot de ene als tot de andere groep worden gerekend, al zou ik er de voorkeur aan willen geven het in passieve zin op te vatten als een licht dat dwaalt. De metafysische groep berust op het volksgeloof dat in het dwaallicht zielen van afgestorvenen ziet, en wel van die doden die om de een of andere reden geen rust kunnen vinden in het graf: zielen van ongedoopte (doodgeboren) kinderen, van misdadigers, zelfmoordenaars, vermoorden enz. Alleen de eerste categorie heeft aanleiding gegeven tot specifieke namen van het dwaallicht: dooplicht (P 91; de dwaallichtjes van ongedoopte kinderen willen nl. gedoopt worden) en naar ik veronderstel ook weesjeslicht (P 137), waarin het medelijden dat zowel op jonggestorven kinderen als op weeskinderen gericht is, geleid heeft tot identificatie van deze twee. De meeste namen van deze tweede groep hebben echter betrekking op de dood. Men ziet de dwaallichtjes als behorende bij de doden, en zo ontstonden vormen als dodenlicht (P 89), doodlichtje (N 116), doodslicht (G 207)Ga naar voetnoot(4) en karkhoflichie (F 90) en kerkhoflichie (E 29a), ook al door het feit dat dwaallichtjes veel op kerkhoven worden gezien. Een vorm die in het zuiden van Nederland en in Vlaams-België een groot verbreidingsgebied heeft is stalkaars. Evenals stallicht, dat vooral in Klein-Brabant en de Antwerpse Kempen voorkomt, en doodkaars, dat in het Vrije van Brugge en in Zuid-West-Vlaanderen het gebruikelijke woord voor het dwaallicht is, betekent stalkaars al in de | |
[pagina 88]
| |
middeleeuwen: een grote kaars die op een kandelaar wordt geplaatst, vooral op het altaar, en die vooral dienst doet bij lijkdiensten. In de letterlijke betekenis was dit woord in de middeleeuwen in heel Noord- en Zuid-Nederland bekend. In zijn figuurlijke betekenis vindt men het nu niet noordelijker dan het gebied tussen de grote rivieren. In Zeeland en Noord-Brabant komt het veel voor, maar vooral in het Meetjesland en Zuid-Oost-Vlaanderen is het het gewone woord voor het dwaallicht. Limburg kent het niet. Tot de eigenschappen die men aan het dwaallicht toeschrijft behoort dat het iemand op een dwaalspoor brengt (zodat hij (in een moeras) verdrinkt of (de hele nacht) moet ronddwalen). Op deze eigenschap kan de naam dwaallicht berusten, al hebben we dit woord onder de eerste groep gebracht. Daarentegen zouden we dwaaslicht in deze tweede groep willen onderbrengen, als een licht dat iemand ‘te dwase brinct’, zoals het Middelnederlands zegt (Mnl. Wdb. II, kol. 492 i.v. dwaesvier en kol. 495 i.v. dwas). Kiliaen vertaalt dwaeslicht als: Ignis fatuus, ignis erraticus: viatorem à via recta abducens in errationem. Ik merkte al op dat hij dit woord Sicambrisch, d.i. Benedenrijns (Kleefs) noemt, wat opmerkelijk is omdat het tegenwoordig in een veel groter gebied voorkomt, nl. in Nederlands Limburg, de Limburgse Kempen en het HagelandGa naar voetnoot(5). De gebieden waarin het bovengenoemde volksgeloof en de naam dwaaslicht voorkomen vallen althans ten dele samen. Maar evenals dwaallicht kan ook dwaaslicht op tweeërlei wijze verklaard worden. Als men in het eerste lid dwaas = zot ziet is nl. ook de betekenis: een licht dat zich op dwaze wijze gedraagt, mogelijk. Bovendien kan men nog aan dwaas in de betekenis van dwalend denken. Dwaas is etymologisch verwant aan duizelen (vgl. dol = op de dool zijnde). In dat geval zou dwaaslicht wat de betekenis betreft dus identiek zijn met dwaallicht. Ook doollicht (H 9; L 293; L 318) kan eveneens verklaard worden als een zowel actief als passief begrip. Van metafysische aard zijn verder nog de vormen toverlichtje (N 38), heksenlicht (M 39), spook (F 2f; L 162), spookkeers (H 64) en spooklicht(je) (sporadisch, vooral in oostelijk Nederland, maar ook elders). Vgl. Westfaals elflicht, Eng. elffire en Deens vättelys (geestenlicht). Terwijl het dwaallicht in het volksgeloof thuishoort, is het Sint | |
[pagina 89]
| |
Elmusvuur een natuurkundig verschijnsel, nl. een zwak lichtende electrische ontlading aan de spits van uitstekende voorwerpen (met name van masten), waaraan zich nauwelijks bijgelovige voorstellingen gehecht hebben. Het ligt voor de hand dat beide dikwijls met elkaar verward worden en eenzelfde woord dan voor de beide begrippen geldt. Dit is b.v. met diggelfjûr het geval. In het algemeen wordt trouwens het dwaallicht herhaaldelijk met andere vormen van volksgeloof verward, vooral met die waarbij eveneens lichtverschijnselen optreden. In 't bijzonder is dat in Brabant en Limburg het geval met de vuurman, in het volksgeloof de geest van een gestorvene die zich in zijn leven heeft misdragen en daarom geen rust kan vinden in zijn graf. Doorgaans is het een onrechtvaardige landmeter die vals gemeten heeft of iemand die de grensstenen heeft verzet. In Nederlands Limburg heet deze vuurgeest - die men met enig recht trouwens als een bijzondere vorm van het dwaallicht zou kunnen beschouwen - doorgaans vuurman, in Belgisch Limburg schovert of schoverik, in de Antwerpse Kempen brandende scheper. Als namen voor het dwaallicht zijn in Limburg o.a. opgegeven: vuurmentje (Q 121), vuurmaan (Q 193) (vgl. de Oostenrijkse vorm feuriger mann), schoverik (Q 94), en sjofe(r)t (Q 93, 168a). In de laatstgenoemde vormen zal men wel schoof moeten zien; men ziet in de vuurman of het dwaallicht een brandende schoof. Daardoor krijgt het Duitse irrwisch, dat naast irrlicht voorkomt, een Nederlandse pendant. Uit de betekenis: bos hooi of stro, schoof, is sinds de 16de eeuw die van: brandende fakkel ontstaan. Vgl. erlwischen (Niederlausitz), heerwisch (Hessen), schäuble (d.i. stroband; Wurttemberg en Baden) als gewestelijke benamingen voor het dwaallicht, en eng. will o' the wisp.
P.J. Meertens |
|