Taal en Tongval. Jaargang 13
(1961)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Noord en zuidMen zou kunnen zeggen, waarde Leenen, dat toen ik u, nu een kwart eeuw geleden, persoonlijk leerde kennen, het uiterste noorden en het uiterste zuiden van het Nederlandse taalgebied elkaar de hand hebben gereikt. Dat gebeurde in een van de eerste maanden van 1936 te Gent, en het was ons beider vriend, de Westvlaming Pée, die de Zuidlimburger die gij waart en de Noordhollander die ik was, met elkaar in contact bracht. Ik heb er mij toen geen rekenschap van gegeven, dat onze ontmoeting er een van uitersten is geweest. En toch was dat wel min of meer het geval. Als gij uit uw geboorteplaats Opgrimbie naar het zuiden trekt, staat gij al heel spoedig aan de Romaanse taalgrens, waar voor de gemiddelde nederlandist de wereld ophoudt. En als ik uit mijn geboorteplaats, Hoorn op Terschelling, naar het noorden trek, sta ik al heel spoedig op het Noordzeestrand. Maar het parallelisme wordt nog treffender, als ik hieraan toevoeg, dat het eiland Terschelling half Hollands, half Fries is en dat ik dus om zo te zeggen geboren ben op de Friese taalgrens, waar voor de gemiddelde nederlandist eveneens de wereld ophoudt. Maar gij behoort zeker niet tot die gemiddelde nederlandisten. Grensmensen zijn in de regel geen begrensde mensen, maar hebben, om zich de grenssituatie waarin zij leven steeds beter bewust te worden, een aangeboren behoefte om grenzen te overschrijden. Ons beider eerste publicaties zijn intussen wel bepaald door de plaats onzer geboorte. De eerste publicatie die ik van u ken, uit het jaar 1915, handelt over ‘Dialecten in Belgisch Limburg’ (Limburgsche Bijdragen 13), terwijl mijn eerste publicatie, van 1934, gewijd was aan ‘De dialekten van Vlieland en Midsland (Terschelling)’ (Nieuwe Taalgids 28). Als gij echter in Opgrimbie waart gebleven en ik op Terschelling, hadden wij elkaar misschien nooit ontmoet. Maar gij hebt uw blik niet alleen naar het oosten gericht (‘Van Muis naar Maus’ in Hand. Top. Dial. 4), of naar het zuiden (‘Franse taaluitzetting over Limburg’ in Hand. Top. Dial. 12), maar ook naar het noorden. Het pionierswerk van de noorderling Kloeke over de Hollandse expansie, die zich ook in zuidelijke richting heeft doen gelden, hebt gij beantwoord met een gedegen studie over ‘De | |
[pagina 71]
| |
Hollandsche expansie van uit Limburg gezien’ (Hand. Top. Dial. 2) en daarmee een zeer wezenlijke bijdrage tot het wetenschappelijk gesprek tussen noord en zuid geleverd. Toen ik, na bij Kloeke gepromoveerd te zijn op mijn ‘Hollandse dialektstudies’, in 1936 naar Gent kwam om daar de Vlaamse dialectologie nader te leren kennen, wist ik al dat gij een harer markantste vertegenwoordigers waart en was ik erop gespannen met u in gesprek te treden. Helaas heb ik daartoe na onze eerste ontmoetingen nog maar zelden gelegenheid gehad en daarom verheugt het mij bijzonder, dat ik nu nog eens in de geest van noord naar zuid kan reizen om plaats te nemen in de kring dergenen die u huldigen. En waarover zou ons gesprek op deze huldigings-bijeenkomst beter kunnen gaan dan juist over de verhouding van noord en zuid, van ‘noordtaal’ en ‘zuidtaal’? Een noordelijke expansie is niet te loochenen, maar men kan evenmin ontkennen, dat van Karel de Grote tot Karel de Vijfde de taalgeschiedenis van het noorden voor een belangrijk deel bestaat uit de geschiedenis van een zuidelijke expansie. En wanneer daarna het noorden een eigen taalhuis gaat opbouwen, is de rol van het zuiden daar nog allerminst uitgespeeld. Het noordelijk taalgebouw is immers voor een niet onaanzienlijk deel opgebouwd uit geïmporteerd zuidelijk materiaal. In zekere zin blijft de zuidelijke expansie het karakter van de Noordnederlandse taal bepalen tot op deze dag en is, wat zich sinds anderhalve eeuw als ‘Hollands’ aan het zuiden opdringt, niets dan een eigen noordelijke verwerking van in oorsprong zuidelijk taalgoed. Hoe zuidelijk wij, noorderlingen, ons kunnen uitdrukken, blijkt wel, waarde Leenen, uit de aanspreekvormen, waarmee ik u in deze feestelijke oratie tegemoet treedt. Gij kunt mij tegenwerpen, dat ‘gij’ niet natuurlijk klinkt in mijn noordelijke mond en dat ik mij hiermee, voor de gelegenheid, als zuiderling vermom. Ik wil u gaarne gelijk geven, maar gij moet mij toch toestaan, dat ik mij verantwoord. Als ik naar het zuiden reis, heb ik ongetwijfeld de neiging mij enigermate aan het zuiden te assimileren en te doen alsof ik daar thuis ben. Maar dat is niet enkel een toeristisch spel, ik bèn tot op zekere hoogte inderdaad bij u thuis, omdat ik bij u thuiskom in het moederland der Nederlandse taalcultuur. ‘Gij’ moge dan niet de natuurlijke aanspreekvorm voor mij zijn, het is wel de bij uitstek cultuurlijke. Mijn grootvader, wiens noordelijke namen ik heb geërfd, gebruikte in de brieven aan zijn kinderen nooit anders dan ‘gij’-vormen en ikzelf gebruik, wanneer ik een gedicht schrijf, nog tienmaal makkelijker een ‘gij’-vorm dan | |
[pagina 72]
| |
een ‘jij’-vorm, om van ‘u’ maar helemaal te zwijgen. Met Spieghel en Visscher begint de bewuste vernoordelijking, verhollandsing, veramsterdamsing van de Nederlandse schrijftaal, maar hoeveel zuidelijke elementen hebben zij en hebben hun leerlingen Hooft en Bredero niet in hun poëtische taal bewaard! Hoe zuidelijk is de noordelijke taalnorm in wezen niet gebleven gedurende de hele classicistische periode! Pas drie eeuwen na Spieghel hebben Verwey en Gorter, Dèr Mouw en Nijhoff het poëtische instrument omgestemd op een zuiverder Hollandse toon. De serieuze poëzie in een radicaler ontzuidelijkt Hollands idioom is niet veel ouder dan die in het Zuidafrikaans. Ja, men kan zich afvragen, of onze Noordnederlandse poëzie al wel zo Hollands is als de Afrikaanse Afrikaans. Het is zelfs de vraag, of zij wel ooit zo Hollands zal worden en of wij met name onze zuidelijke ‘gij’-vormen wel ooit zullen willen missen. Maar al overnemende hebben wij, noorderlingen, meestal ook wel wat aan het zuidelijke taalgoed veranderd, al toeëigenend hebben wij het tot ons eigen uitdrukkingsmiddel gemaakt. Ook aan ‘gij’ hebben wij iets veranderd, niet zozeer formeel - al hebben de bijbehorende werkwoordsvormen in de noordelijke schrijftaal wel eens een veer moeten laten - als wel wat betreft de uitdrukkingswaarde. Die is bij ons immers heel anders geworden dan in het zuiden, doordat ‘gij’ een ‘jij’ en een ‘u’ en een ‘jullie’ naast zich heeft. Een veel verdergaande ‘eigen verwerking’ hebben wij toegepast op de zuidelijke objectsvorm ‘u’. Die is - langs welke wegen kan hier in het midden blijven - bij ons tot subjectsvorm geworden en bovendien geladen met een heel aparte Hollandse beleefdheid. En nu kan dat omgevormde zuidelijke ‘u’ weer als Hollands taalgoed naar het zuiden worden uitgevoerd! De verrassing voor de noorderling die voor het eerst het zuiden bezoekt, is dat hij daar zijn schrijftaalwoorden als spreektaalwoorden terugvindt. Maar het zijn niet dezelfde woorden, want het ‘gij’ waarmee de noorderling - op papier - de zuiderling tegemoet treedt, heeft een andere inhoud dan het ‘gij’ waarmee de zuiderling de noorderling begroet. Als hij dat tenminste doet en zich niet aanpast door ‘u’ te zeggen. Zuidelijke expansie en noordelijke expansie hebben bewerkt, dat noord en zuid zich beide aanpassen. Maar bij dat assimilatieproces blijft toch ieder zichzelf. We gaan graag bij elkaar op bezoek en spreken dan bijna elkaars taal. Maar we weten tegelijk dat we met dezelfde woorden niet precies hetzelfde zeggen. En we vinden het wel goed zo. We kunnen het beste met elkaar spelen, als we tot op zekere hoogte ook tégen elkaar spelen. | |
[pagina 73]
| |
De tegenwoordige verhouding tussen beschaafd Noord- en Zuidnederlands wordt bepaald door een betrekkelijk jonge staatsgrens. Ten zuiden van die staatsgrens voert de Nederlandse cultuurtaal een strijd om haar bestaan tegen de Franse, ten noorden daarvan wordt zij alleen bedreigd door tijdelijke, en daardoor niet bijzonder gevaarlijke, modieuze aberraties en groeistoornissen. Daardoor heeft zij in het zuiden behoefte aan vastere normen van uitspraak en woordgebruik. Dat noord en zuid, bij alle wederzijdse tegemoetkomendheid, toch beide verlangen om een eigen taalpersoonlijkheid te handhaven die volgens eigen wetten leeft, komt in wezen voort uit hun verschillende taalculturele positie. De Nederlandse cultuurtaal staat in het noorden zo sterk, dat zij aan de dialecten, en zelfs aan een zustertaal als het Fries, een zekere speelruimte kan laten. Zij stelt er prijs op haar normen niet al te strak te codificeren, maar zich in haar ontplooiing te laten leiden door haar ‘taalgevoel’. De zelfverzekerdheid van dat noordelijke ‘taalgevoel’ kan, vooral wanneer het optreedt zonder begrip te tonen voor de situatie in het zuiden, de zuiderling gemakkelijk prikkelen. De strijd om zijn taalbestaan heeft hem immers kwetsbaar gemaakt en hij reageert op een zich niet nader legitimerend ‘taalgevoel’ met een begrijpelijke ‘taalgevoeligheid’. De tegenwoordige tegenstelling tussen beschaafd Noord- en Zuidnederlands is allereerst een psychologische aangelegenheid. Voorzover er fonetische, grammaticale of lexicale verschillen bestaan, liggen die voor de noorderling in de sfeer van de vrijheid en voor de zuiderling in die van de normatieve gebondenheid. De staatsgrens veroorzaakt geen grens van enig belang in de volkstaal. Het ‘taalgevoel’ wordt gevormd door de school en het maatschappelijk verkeer, niet door het dialectisch substraat der beschaafdentaal. In Nederlands Brabant en Limburg hebben de beschaafde sprekers, ook al verraadt hun spraak misschien nog in sommige opzichten hun land van herkomst, in wezen hetzelfde ‘taalgevoel’ als in Holland. De tegenstelling tussen beschaafd Noord- en Zuidnederlands is er geen tussen noord en zuid, maar tussen Nederlands in Nederland en Nederlands in België. Dit zijn voor u, waarde Leenen, ongetwijfeld allemaal bekende zaken en ik zou ze niet in de herinnering hebben geroepen, als ik daardoor niet tevens had kunnen herinneren aan uw jarenlange activiteit op het gebied van de Nederlandse taalcultuur. Deze ligt echter op een geheel ander vlak dan uw dialectologische onderzoekingen en het is toch vooral als dialectoloog dat ik het gesprek over noord en zuid met u zou willen voortzetten. In de volkstaal ligt het ontmoetingspunt | |
[pagina 74]
| |
van noord en zuid in de buurt van de grote rivieren en dat is geen taalgrens die zich pas sinds anderhalve eeuw aan 't vormen is, maar een met een geschiedenis van meer dan duizend jaar. Intussen waren in de tijd van Karel de Grote de verschillen die door deze grens werden gemarkeerd, wel van heel andere aard dan tegenwoordig. Toen stonden hier inderdaad een ‘noordtaal’ en een ‘zuidtaal’ tegenover elkaar. De zuidelijke expansie heeft echter bewerkt, dat de grens van de ‘noordtaal’ hoe langer hoe meer naar het noorden is opgeschoven. Tegenwoordig wordt die ‘noordtaal’ niet meer begrend door de Rijn, maar door Vlie, Tjonger en Lauwers en heet zij Fries. Het Friese taalgebied is weliswaar ook niet geheel vrijgebleven van zuidelijke invloeden, maar het onderscheidt zich toch zo duidelijk van zijn omgeving, dat het nog een eigen naam kan dragen. Het kustgebied ten westen van het Vlie (tot aan het IJ) en ten oosten van de Lauwers (tot óver de Eems) heeft ook vele resten van de oude ‘noordtaal’ bewaard, zodat men het, zonder het bij Friesland in te lijven, met recht als een relictgebied-bij-uitstek kan afgrenzen van de rest van het noorden. Een derde noordelijke zone strekt zich uit van de Zeeuwse eilanden (of misschien nog liever van Westvlaanderen) over Zuid-Holland, Utrecht en Noord-Gelderland naar Overijsel en Drente. Ten zuiden daarvan begint dan het eigenlijke, van ouds zuidelijke ‘zuidland’. Het hele noorden op Friesland na is historisch gesproken een wingewest van de ‘zuidtaal’. Als ik mij als geboren Terschellinger op het standpunt van de Friese ‘noordtaal’ stel, is het Hollands, voor u als Limburger de belichaming van alles wat noordelijk is, voor mij niets dan een variant van de ‘zuidtaal’. Ook toen ik mij enkel nog maar met de dialecten van mijn geboorteëiland bezighield, moest ik mij al rekenschap geven van de terugdringing van de ‘noordtaal’ door de ‘zuidtaal’ en mijn verdere dialectologische overpeinzingen over de verhouding van noord en zuid zijn eenvoudig de consequenties geweest van mijn uitgangspunt. Ik vertegenwoordig, ik zei het al in het begin, tegenover u het uiterste noorden en ben daar te meer toe gerechtigd, sinds ik mijn werkkring heb gevonden aan de noordelijkste universiteit der Nederlanden. Het maakt voor iemand die in Groningen woont, niet zo'n geweldig groot verschil, of hij naar Amsterdam of naar Brussel, naar Leiden of naar Gent, naar ‘Holland’ of naar ‘Vlaanderen’ moet reizen. De trein naar ‘Holland’ is voor ons, extreme noorderlingen, de trein naar het zuiden. De frisistiek, al te weinig beoefend aan de Belgische universiteiten, is een onmisbaar complement van de nederlandistiek. Men kan de dialectologische problema- | |
[pagina 75]
| |
tiek van noord en zuid niet volledig bestuderen, als men niet heeft geleerd zich te stellen op het noordelijkste standpunt. Evengoed moet de noorderling zich natuurlijk leren stellen op het zuidelijkste standpunt, vanwaaruit gij de ‘Franse taaluitzetting over Limburg’ hebt behandeld. In het noorden heeft men stellig doorgaans te weinig aandacht voor de wijze waarop de Romaanse taalgrens functioneert. Gij ziet het, ik ben geenszins zo extreem, dat ik Groningen naast Amsterdam de enige ‘stad’ van Nederland zou willen noemen, ik erken van harte gaarne dat Maastricht er ook mag zijn! Ik gun u ook van harte, dat gij Leenen heet en niet iets als Leenenga! Misschien vindt gij deze laatste wending minder gepast, omdat men over namen en hun vorming alleen mag spreken op de wijze der wetenschap. Gij hebt misschien ook, vanwege de wijze waarop ik de geleding van het Nederlandse taalgebied heb geschetst - een ‘zuidland’ tot aan de grote rivieren, een middenzone en een, geschakeerd, Ingweoons relictgebied langs de Noordzee -, gedacht dat ik van de aanspreekvormen zou overstappen op de verkleinwoorden, een onderwerp dat zich, sinds de discussie daarover van Kloeke en Wobbe de Vries, immers ook uitnemend leent om er de invloed van zuid op noord en van noord op zuid mee aan te tonen. Welnu, ik kan u geruststellen. Het was inderdaad mijn bedoeling in de enkele bladzijden waarop ik nog beslag mag leggen, te spreken over de noordelijke namen op de wijze der wetenschap en tegelijk een kleine bijdrage te leveren tot de discussie over de diminutieven, een en ander als variaties op mijn thema noord-en-zuid. Bij onze eerste kennismaking moet mijn familienaam u als naamkundige wel meteen zijn opgevallen. Familienamen op -ma, -ga, -stra en dergelijke komen immers bij u in het zuiden niet voor en gij hebt waarschijnlijk wel geweten, dat ze ook in het noorden beperkt zijn tot Friesland en Groningen. Door het horen van mijn naam hebt gij mijn afkomst dus meteen kunnen vaststellen. Maar hebt gij u ook afgevraagd, waarom die namen op -a juist in dat uiterste noorden konden ontstaan? In Friesland heeft de ‘noordtaal’ zich tot heden kunnen handhaven, in Groningen is zij op het eind van de middeleeuwen ondergegaan, maar heeft zij toch veel langer stand gehouden dan bv. in het Hollandse kustgebied. Uit het laatste zijn geen Oudfriese teksten overgeleverd, uit Groningen wel. Tot de eigenaardigheden van het Oudfries behoort, dat de a in onbetoonde syllaben zijn volle vocaalkleur bewaart. Dit bewaard blijven van de vocaalkleur in eindsyllaben heeft aanleiding gegeven tot de in wezen foutieve aanduiding van het laat-middeleeuwse Fries als Oudfries, dus als ver- | |
[pagina 76]
| |
laat Oudgermaans dialect. Uitgaande van dit criterium zou men sommige moderne Zwitserse dialecten dan wel Oudhoogduits kunnen noemen! Maar de benaming Oudfries is nu eenmaal in gebruik, dus wij zullen haar maar respecteren. De Oudfriese -a is zolang gebleven, dat naamsuffixen hem konden overdragen naar de nieuwe tijd zonder hun productiviteit te verliezen. De -a is ingegaan in de naamcultuur en heeft zich in deze sector van het taalleven kunnen handhaven ook nadat hij in het normale communicatiesysteem al was gereduceerd tot -ə. Dit is een naamkundig verschijnsel, dat ons op 't ogenblik niet verder hoeft bezig te houden. Wat ons taalkundig echter wel interesseert is, dat de oude ‘noordtaal’ in gebieden waar zij weinig of niet verzuidelijkt was en nog min of meer compleet kon blijven functioneren, de hele middeleeuwen door een ander ‘accent’ moet hebben gehad dan de ‘zuidtaal’. Misschien is de tegenstelling tussen betoonde en onbetoonde syllaben in het noorden wel minder groot geweest dan in het zuiden. Een ontwikkeling als die van wérald > weráld > wrald ‘wereld’ kan daar ook op wijzen, en de merkwaardige evolutie van *dôa ‘doen’ tot dwâ (Nieuwfries dwaen) wijst in dezelfde richting. Of er samenhang is tussen deze conservatieve accentuatie van de ‘noordtaal’ en haar veelszins conservatieve consonantisme, waag ik niet te beslissen. De ‘zuidtaal’ heeft al vroeg allerlei consonantverzwakkingen, als het stemhebbend worden van anlautende stemloze spiranten voor vocaal, de ontwikkeling van occlusieve tot spirantische g, van sk tot sch en van ft tot cht, geaccepteerd, die in het moderne Fries nog altijd ontbreken en dus zeker niet tot de middeleeuwse ‘noordtaal’ hebben behoord. Wel heeft die ‘noordtaal’ een aantal gevallen van contactmouillering gekend, waardoor o.a. naast het diminutiefsuffix -ka een variant -tja (uit -tka) is ontstaan. De tegenwoordige dialecten van het Ingweoonse relictgebied langs de Noordzeekust hebben -ka tot -kə en -tja tot -tjə ontwikkeld, maar in de late middeleeuwen had de -a in deze suffixen stellig nog zijn volle vocaalkleur. De oude ‘zuidtaal’ stelde tegenover dit -ka of -tja een suffix -kîn. Ik heb in mijn Djakartaanse intreerede ‘Taalnatuur en taalcultuur’, van 1949, betoogd, dat de -k- in dit -kîn bloot moet hebben gestaan aan verzwakking door mouillering, dus een heel ander verschijnsel dan de noordelijke contactmouillering, die m.i. niets met consonantverzwakking te maken heeft. Het zuidelijke diminutiefsuffix is in gemouilleerde vorm geëxporteerd naar het noorden en daar in de gehele middenzone als -tjən in gebruik gekomen. In het ‘zuidland’ | |
[pagina 77]
| |
is op de mouillering weer een min of meer consequente ontmouillering gevolgd, die zich heeft uitgebreid tot ongeveer de grote rivieren (in het westen minder ver, in het oosten wat verder). De zuidelijkste ‘zuidtaal’ kreeg daardoor een drietal varianten van het diminutiefsuffix, nl. -tjîn > -tjən, -kín > -kən en -skîn > -skən, die men nog altijd in het genoemde gebied ten zuiden van de grote rivieren vindt. De zuidelijke aanspreekvorm gij die, hoe zuidelijk hij ons ook mag voorkomen, in de oudste periode van de ‘zuidtaal’ nog niet kan hebben bestaan (getuige de enclitische vormen zonder g), is een vernieuwing die zich in dezelfde tijd moet hebben uitgebreid als de gedeeltelijk ontmouilleerde diminutiefsuffixen en ook ongeveer hetzelfde gebied heeft veroverd. De middenzone en het kustgebied van het noorden zijn buiten deze verzuidelijking gebleven. Het is wel uiterst merkwaardig, dat de ontmouillering in beide gevallen (want ook de substitutie van j door g in gij schrijf ik toe aan averechtse ontmouillering) halt heeft gehouden in de streek, waar wij geneigd zijn de grens tussen de oorspronkelijke (nog complete) ‘noordtaal’ en de oorspronkelijke (nog niet expansief geworden) ‘zuidtaal’ te projecteren. Zat er in de noordelijke ‘articulatiebasis’, die ik hierboven al enigszins heb trachten te benaderen, ook na de gedeeltelijke verzuidelijking van het noorden toch nog altijd iets, dat bepaalde zuidelijke vernieuwingen kon afwijzen? Voor het bewaard blijven van de noordelijke -a in onbetoonde syllaben kon ik het ‘accent’ verantwoordelijk stellen, maar voor de tendentie die zuidelijk -kən en gij (waarbij ook nog het herstelde prefix gə- genoemd kan worden) heeft afgewezen, weet ik zelfs geen naam te bedenken. Tegenwoordig heeft de middenzone het vroeg-zuidelijke -tjən gedeeltelijk bewaard, maar voor een groter deel verder ontwikkeld tot -tjə, -jə, -tjie, -ie, -chie, -chien, -ien (waarbij de ie kàn wijzen op een noordelijke, overgeërfde neiging om aan de zwakbetoonde vocaal enige kleur te geven). In de middeleeuwen zal de -n nog wel overal duidelijk zijn uitgesproken. Waar de taal van de middenzone, die in wezen een variant van de ‘zuidtaal’ was, de taal van kustgebied, die nog een meer zuivere ‘noordtaal’ was, ontmoette, stootte dus -tjən op -tja en -ka. Bij deze ontmoeting konden in principe allerlei mengvormen ontstaan als -tjaan, -kaan, -kjaan, -kajən. Het merkwaardige is nu, dat deze mengvormen, met een noordelijke a en een zuidelijke n, ook inderdaad zijn overgeleverd. Ze komen vooral in Zuidhollandse bronnen van de 14de eeuw voor, daarnaast ook in Noordhollandse die Zuidhollands beïnvloed kunnen zijn (uit Egmond), en een enkele maal | |
[pagina 78]
| |
in Zeeuwse. M. de Vries heeft er het eerst, in 1858, de aandacht op gevestigd en daarna is het Kloeke geweest die er, in 1923, zijn theorie over het ontstaan van -tjen op heeft gebouwd. Kloeke zag in -tjən geen vorm van zuidelijke, maar van noordelijke oorsprong en schreef de a toe aan ‘verzwaring’. Gezien de neiging van de ‘noordtaal’ om a in onbetoonde syllaben te bewaren zou men zich daarin inderdaad ook wel een a als ‘plus-vocaal’ kunnen denkenGa naar voetnoot(1). Nadat W. de Vries echter zo overtuigend de prioriteit van -ka in de ‘noordtaal’ heeft aangetoond, lijkt het mij echter toch verkieselijker om als achtergrond van -tjaan enz. de steeds vernieuwde en gevarieerde ontmoeting van noord en zuid te zien. Het is opmerkelijk, dat -tjaan enz. vooral optreedt als naamsuffix. Als zodanig kan het wellicht productief zijn gebleven, nadat de gewone substantieven al waren overgegaan op het diminutiefsuffix -tjən. Het zou dan een soort Hollandse tegenhanger vormen van de Friese en Groninger naamsuffixen -ma, -ga en -stra, verstarde en geïsoleerde oude genitieven op -a, die zich handhaafden nadat de genitief van gewone substantieven al lang een andere gestalte had gekregen. Zo heb ik dan, waarde Leenen, twee onderwerpen die men in de regel niet verbindt aan elkaar geknoopt en ik hoop dat de knoop houdt. Ik hoop ook dat die andere knoop het houdt, waarmee ik deze hulde bij het voleindigen van uw 70ste levensjaar heb geknoopt aan het begin van mijn kennismaking met u. Ik zinspeelde er niet zonder bedoeling op, dat deze kennismaking een kwart eeuw geleden heeft plaatsgevonden. Dat wil zeggen dat ik nu samen met u een soort zilveren jubileum vier. Wij noorderlingen eigenen ons niet alleen uw zuidelijke taalgoed toe, maar zelfs uw zuidelijke feesten, zij het dan dat wij die, evenals uw woorden, op een eigen wijze verwerken. Sta mij toe dat ik u de hand reik als een legitiem deelgenoot aan uw feest, dat ik waarlijk bij u thuis mag komen van Groningen naar Gent, van noord naar zuid! K. Heeroma |
|