| |
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
| |
| |
| |
Dr. Jef Leenen
1891-1961
Alhoewel het meer dan dertig jaar geleden is dat ik Jef Leenen leerde kennen, herinner ik mij nog zeer goed waar en hoe dat geschiedde.
Ik was als piepjong filoloog - tegen de zin van de prefect - aan het Gents Atheneum aangeland en fungeerde daar als studiemeester, belast met enkele uren les. De verstandhouding onder de Vlaamse leraars en de studiemeesters was er allerhartelijkst. Er waren heel wat jonge leerkrachten en de vergaderingen van de Vlaamse beroepsorganisatie O.M.O. liepen steeds uit op een gezellig samenzijn in ‘Den Hert’ bij Gust Chaumont, rechtover de Koninklijke Vlaamse Academie, waar men toentertijd het beste Oudenaars schonk van heel Gent en omstreken.
Op zekere dag ging het gerucht dat de lang verbeide germanist was aangesteld en dat het Dr. J. Leenen was. Die naam klonk mij niet vreemd in de oren, want als aankomend dialectoloog kende ik het werk van de Limburgse dialectonderzoeker. Ik had hem echter nooit ontmoet en was benieuwd naar onze kennismaking, des te meer daar Dr. Leenen juist op dat ogenblik in de Vlaamse intellectuele milieus een bekend personage was geworden, niet als taalgeleerde zoals u misschien zou kunnen gaan denken, maar als martelaar van de Vlaamse zaak. Vergeet u niet dat de Gentse universiteit pas twee jaar later werd vernederlandst en dat de strijd toen volop woedde.
Wie onze vriend Jef pas later heeft leren kennen, zal zich hem moeilijk in de gedaante van een martelaar kunnen voorstellen, en toch was hij dat in onze ogen. Ziehier waarom.
Jef, die al een eerbiedwaardige leraarscarrière achter de rug had, in Vlaanderen en Wallonië, was na wereldoorlog I leraar geworden aan het Koninklijk Atheneum te Luik, stad die hijzelf had uitgekozen, schijnbaar omdat hij niet van provinciestadjes houdt en Luik de enige grote Waalse stad was waar hij nog niet had gedoceerd.
Hij leefde daar kalm en rustig zoals hij alleen weet te leven, toen plotseling een van de leerlingen van het Atheneum overleed. Jef ging met een collega, tevens een streekgenoot, het lijk groeten en beiden legden in de daartoe bestemde schaal hun naamkaartje neer.
| |
| |
Dit alles schijnt zeer gewoon en natuurlijk, en dat zou het ook geweest zijn, hadden die beide Limburgers niet de vermetelheid gehad in die schaal een Nederlands kaartje te deponeren. Zulk een verwatenheid in Walloniens hoofdstad riep in die dagen om wraak. Er moesten slachtoffers vallen! Maar de toenmalige minister van onderwijs wenste geen herrie en de twee leraars werden eenvoudig verplaatst: Camille Digneffe naar Antwerpen, Jef Leenen naar Gent, feitelijk voor beiden een promotie.
Zo deed Jef zijn blijde intrede te Gent, een stad die hem toen vrij vreemd lag, maar die hij zeer vlug grondig zou leren kennen. Hij was dadelijk ingeburgerd en de jongere neerlandici te Gent hebben heel wat aan hem gehad, want Jef Leenen heeft steeds veel belangstelling betoond voor de levende taal en hij behoort tot de zeldzamen in Vlaanderen die een zuivere en sierlijke taal spreken en schrijven. Het spijt me nog steeds dat ik zijn vinnige pennetwist over de spelling met pater Van Mierlo niet heb bewaard.
Ondanks zijn gemoedelijke onverstoorbaarheid is Leenen een koppige doordrijver, die nooit het doel uit het oog verliest. Over onderwerpen waarvoor hij iets voelt, kan hij uren lang discussiëren en wee hem die 's avonds zulk een probleem durft aan te snijden, want een groot gedeelte van zijn nachtrust gaat onherroepelijk verloren. Over zichzelf echter rept hij nooit een woord en het heeft mij dan ook heel wat moeite gekost enkele schaarse biografische gegevens over deze stille Kempenzoon te verzamelen.
Jef werd geboren op 18 mei 1891 in het Limburgse dorp Opgrimbie, dat pas kortelings een grote bekendheid verwierf omdat Koning Boudewijn er een groot stuk ongerepte heide heeft aangekocht om er een buitenverblijf op te bouwen, maar dat omstreeks de eeuwwisseling nog een eenvoudig, landelijk Maaslands dorpje was, op de grens van klei- en zandstreek en geen duizend inwoners telde.
Een kleine gemeenschap dus, waarin de zoon van de onderwijzer een niet onbelangrijke rol speelt. Inderdaad, Jefs vader, August Leenen, een geboren Sint-Truidenaar, was zich als twintigjarige onderwijzer te Opgrimbie komen vestigen. In 1890 huwde hij met Augustine Vankan, insgelijk een Limburgse, uit Rekem. Jefs grootvader van vaderszijde, Jozef Leenen, was drukker-uitgever te Sint-Truiden en stichtte er het thans nog bestaande weekblad ‘De Tram’. Hij was ook de uitgever van de verzamelde werken van Pastoor Creten.
In die tijd was de onderwijzer op het platteland een van de notabelen van de gemeente en het was dan ook vanzelfsprekend dat de
| |
| |
zoon van August Leenen - hij had er slechts één, want Jefs enige zuster werd pas elf jaar later geboren - zou studeren, indien dit maar enigszins mogelijk was. Jef liep eerst school bij zijn vader te Opgrimbie, en daar hij een vlijtige, leerzame jongen was, toog hij in 1903 naar het St.-Jozefcollege te Hasselt, waar hij even leergierig en plichtsgetrouw zes jaar lang naarstig studeerde en in 1909 zijn einddiploma en de gouden medalje veroverde.
Wie hem nu in de schouwburg - waarvan hij een trouw bezoeker is - ontmoet, zal zeker niet vermoeden dat daar niet alleen de taal- en toneelminnaar, maar ook de man van de planken zit. In het college was hij al een trouw lid - misschien een medestichter? - van de studentenbond ‘De Rozeknop’, waarin hij zijn eerste acteurslauweren oogstte en waarvan hij zelfs de geziene regisseur werd, met pandjesjas en hoge hoed.
Datzelfde jaar trok hij naar Leuven om er in de letteren en wijsbegeerte, sectie E: germaanse filologie, te studeren en in 1913 verwierf hij de doctorstitel met een proefschrift over dialecten in Belgisch Limburg. Hij was met Colinet, Goemans, Dupont en Grootaers een van de voor-oorlogse dialectologen van de Leuvense Alma Mater. Hij trad in het onderwijs, was achtereenvolgens leraar te Antwerpen, te Tongeren, te Hasselt, te Namen, te Charleroi en te Luik - evenveel Waalse als Vlaamse Athenea - om dan in 1928 te Gent te belanden. Het waren toen prettige jaren aan het Gents Atheneum bij de Boudelohof; we waren ook dertig jaar jonger.
Jef, die totdantoe veeleer een huis- dan een reisduif was geweest, nam - ik meen mij te herinneren dat het in 1931 was - een manmoedig besluit: hij zou zijn vrienden René Harteel en Miel Dewaele, beiden Gentse classici op hun reis naar Italië en Griekenland, waar laatstgenoemde het huwelijk van zijn broer ging bijwonen, vergezellen. Ik meen dat dit Jefs eerste grote buitenlandse reis was, en ze moet hem wel buitengewoon zijn meegevallen, want - met uitzondering van de oorlogsjaren - heeft hij steeds zijn jonge trekvogelnatuur de vrije teugel gelaten. Misschien is dat verre reizen ook de oorzaak van zijn ontrouw worden aan Gent? Heeft het veelvuldig verblijf in zovele hoofdsteden van Noord en Zuid hem een andere kijk op Gent doen krijgen en is de Arteveldestad in zijn ogen een te rustig en te stil, te kleinburgerlijk provinciestadje gaan schijnen? Wie weet!
Wat er ook van zij, Jef werd leraar aan het Koninklijk Atheneum te Brussel in de Eikstraat en was voor Gent verloren.
Niet echter voor mij, want wij troffen mekaar regelmatig op de
| |
| |
vergaderingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, waarvan hij sinds 1928 of is het 1927? (want zijn naam komt voor in de ledenlijst van de Handelnigen van 1928, maar nergens heb ik een spoor van zijn benoeming kunnen ontdekken), een zeer trouw en werkzaam lid is. Een paar jaar later brak de oorlog uit en trok ik insgelijks naar Brussel. Jef woonde in de buurt van het Madouplein, waar hij nu nog vertoeft, ik in de buurt van de Naamse Poort; we waren dus niet zo ver van mekaar verwijderd. We ontmoetten mekaar dan ook geregeld, maar de door de bezetter opgelegde taptoe kortwiekte in hoge mate onze welsprekendheid! Bovendien deugde de koffie niet en het bier was nog slechter.
Hoe Jef Leenen zijn vacanties gedurende de oorlogsjaren heeft doorgebracht, weet ik niet met zekerheid, maar ik vermoed dat hij, gewapend met Baedeker en tal van kaarten, menige gedroomde reis naar het Zuiden heeft ondernomen. Zodra echter de grenzen opnieuw open waren kon Jef zijn vleugels openslaan naar vreemde contreien, vooral naar Italië en Spanje. Gaat zijn voorkeur naar Spanje, omdat Opgrimbie in de volksmond ook die naam draagt en de inwoners Spanjaarden of Spanjolen worden geheten?
Jozef Cornelissen zegt in zijn ‘Nederlandsche Volkshumor op stad en dorp, land en volk’ (dl. VI, blz. 84) dat veel inwoners van Opgrimbie het Spaans type zouden vertonen: zwarte haren en bruine huid en hij voegt eraan toe: ‘Er was vroeger een Spaanse bezetting’.
In 1950 werd Dr. J. Leenen lid van de Woordenlijstcommissie, ter vervanging van prof. dr. R. Verdeyen, overleden in 1949. J. Leenen was sinds vele jaren eerste secretaris van de Zuidnederlandse Vereniging tot vereenvoudiging van onze spelling. Toen in 1954 de Woordenlijst verscheen, beschouwde de Zuidnederlandse vereniging haar taak als afgelopen en werd zij ontbonden. De gelden werden afgestaan aan de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal, waarvan Jef Leenen sinds 12 juli 1947, dag waarop de derde vereniging van die naam het licht zag, ondervoorzitter is.
De V.B.O. heeft voor een paar maanden de tiende verjaring van het verschijnen van het eerste nummer van haar tijdschrift Nu Nog te baat genomen om haar ondervoorzitter ter gelegenheid van zijn zeventig jaren te huldigen zonder dat hij enig vermoeden van haar opzet had. En daarin is zij prachtig geslaagd.
Taal en Tongval wil hem ook verrassen. De redactie heeft haar mede-redacteur van het eerste uur en medewerker in de volle zin van het woord - hiervan getuigt de bibliografie die ik getracht heb buiten
| |
| |
zijn weten op te maken - bij zijn zeventigste verjaardag een blijk willen geven van haar sympathie door hem een speciaal nummer van zijn tijdschrift op te dragen waaraan zijn mederedacteurs, de leden van de Vlaamse afdeling van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, de leden van de Woordenlijstcommissie en de redactie van Nu Nog hun medewerking hebben verleend. We hopen dat ook deze verrassing hem aangenaam zal zijn, en dat wij zijn sympathieke, rustige, jeugdige figuur nog op vele commissie- en redactievergaderingen zullen mogen ontmoeten.
Willem Pée
| |
Bibliografie Dr. J. Leenen
1. | Dialecten in Belgisch Limburg, Limburgsche Bijdragen XIII, Hasselt, 1915 (22 pp.). (ook verschenen als afzonderlijke brochure: Hasselt, St.-Quintinus Drukkerij, 1916 (18 pp.)). |
2. | Een werk over de Zuid-Nederlandsche Dialecten, Limburgsche Bijdragen 1919-1920, Hasselt, 1922. |
3. | De Kempische Dialecten, De Kempen, 2e dr., Antwerpen, 1924, pp. 75-77. |
4. | De Hollandsche Expansie van uit Limburg gezien, Handelingen Kon. Commissie v. Toponymie en Dialectologie II (1928), pp. 159-170. |
5. | Van ‘Muis’ naar ‘Maus’, Hand. K.C.T.D. IV (1930), pp. 165-215 (met twee kaarten). |
6. | De Spelling van de Plaatsnamen in het Belgiese Spoorboek, Hand. K.C.T.D. VII (1933), pp. 249-257. |
7. | De Dialektgeografie van oud en goud in het Limburgs-Rijnlands gebied (samenvatting), Hand. v.h. Elfde Vl. Philologencongres geh. te Gent in 1932 (1936), pp. 94-96. |
8. | Franse Taaluitzetting over Limburg, Hand. K.C.T.D. XII (1938), pp. 149-167 (met een kaart). |
9. | Tussen ‘Oud’, ‘Old’ en ‘Alt’, Hand. K.C.T.D. XV (1941), pp. 305-355 (met een kaart). |
10. | Theorie en Praktijk van de Straatnaamgeving, Hand. K.C.T.D. XVIII (1944), pp. 147-202. |
11. | Luikse herkomst van de Limburgse knikker of ‘huuf’. Feestbundel H.J. van de Wijer, II, Leuven, Instituut v. Vl. Toponymie, 1944, pp. 113-120. |
12. | Limburgse Klankgrenzen, in ‘Limburgse Dialectgrenzen’ (Bijdr. & Med. d. Dialecten-Commissie van de Kon. Ned. Akad. v. Wet. te Amsterdam, IX), Noord-Holl. Uitgev. Mij, Adam, 1947, pp. 1-13 (met een kaartje). |
13. | Is volksetymologie volkswetenschap? Taal en Tongval. Jg. I (1949), 1, pp. 49-58. |
| |
| |
14. | De Limburgse Taalgouw in het Nederlandse Taalland, Album Prof. Dr. L. Grootaers, Leuven, 1950, p. 53-61. |
15. | Isidoor Teirlinck, Hand. K.C.T.D. XXV (1951), pp. 259-267. |
16. | Schalie en Schalij, T. & T., III (1951), 1, pp. 34-35. |
17. | Af te schrijven hoofd-relicten? T. & T. (1951), 3-4, pp. 129-130. |
18. | Taal of Tongval? T. & T., III (1951), 2, pp. 49-66. |
19. | De jeugd moet voorgaan, Nu Nog (Orgaan van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal), Jg. I (1951), nr. 1, pp. 27-34. |
20. | Die ‘Rheinische Akzentuierung’ in Limburg. Rheinische Vierteljahrsblätter, XVII (1952), pp. 390-398. |
21. | De Taalatlas van het blad gelezen, T. & T., IV (1952), 1, pp. 32-39. |
22. | Een kwarteeuw wetenschappelijk onderzoek in België: De Nederlandse Dialektstudie, T. & T., IV (1952), 3, pp. 97-100. |
23. | De Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, Wetenschappelijke Tijdingen, XII (1952), pp. 369-375. |
24. | De intervokalische d in een Oostlimburgs dialekt, T. & T., V (1953), 2-3, pp. 58-70. |
25. | Latijnse woorden in het Nederlands, Nu Nog, Jg. I (1953), nr. 4, pp. 1-3. |
26. | Een Limburgse en Nederlandse Uitspraakregel, T. & T., VI (1954), 1, pp. 1-24. |
27. | Teuthonista-overleefsels in Limburg, T. & T., VI (1954), 2, pp. 116-118. |
28. | Griekse woorden in het Nederlands, Nu Nog, Jg. II (1954), pp. 2-4. |
29. | Vreemde woorden in het Nederlands, Nu Nog, Jg. II (1954), nr. 2, pp. 1-3. |
30. | Rechts- of linksgerichte taalontwikkeling, Revue des langues vivantes - Tijdschrift v. Levende Talen, XXI (1955), pp. 117-123. |
31. | De oorsprong van de ‘Limburgse en Nederlandse uitspraakregel’, T. & T., VII (1955), 2, pp. 58-66. |
32. | De toestand van het Nederlands in België, in ‘Verzorgd Nederlands’ (brochure), ‘Onze Taal’, 's-Gravenhage (1956), pp. 33-44. |
33. | Een Belgische afwijking in de schrijfwijze van de geslachtsnamen met een ‘aanloop’, Med. Ver. Naamk. XXXII (1956), pp. 65-76. |
34. | Taal en Verkeer, Nu nog... meer dan ooit (Een bundel bijdragen ter bevordering van het goede Nederlands in het Departement van Verkeerswezen), Brussel, Ministerie van Verkeerswezen, 1956, pp. 46-48. |
35. | Een oud-Maaseiker gedicht, T. & T., VIII (1956), 3-4, p. 149. |
36. | In Memoriam L. Grootaers, Hand. K.C.T.D. XXXI (1957), pp. 27-35. |
37. | De Schrijfwijze van de Aanlopen de en van in Geslachtsnamen, Hand. K.C.T.D. XXXI (1957), pp. 277-326. |
38. | Nederlandse taalkunde, Revue des Langues Vivantes - Tijdschr. v. Levende Talen, XXIII (1957), pp. 161-164. |
| |
| |
39. | Onze taalziekte en haar genezing, ‘Nu nog... meer dan ooit’ (Een tweede bundel bijdragen ter bevordering van het goede Nederlands in het Departement van Verkeerswezen), Brussel, Ministerie van Verkeerswezen, 1958, pp. 43-56. |
40. | De Zuidnederlandse woorden in de Woordenlijst, Revue des Langues Vivantes - Tijdschrift v. Levende Talen, XXIV (1958), pp. 177-180. |
41. | Liaison in het Frans en in het Nederlands, Album E. Blancquaert, Tongeren, Michiels, 1958, pp. 43-53. |
42. | Taalwetenschap en Taalpraktijk, T. & T., Jg. XI (1959), 1-2, pp. 41-47. |
43. | Aaneenschrijven van zekere Straatnamen, Nu Nog, Jg. VI (1958), nr. 1, pp. 3-6. |
44. | De verbindings-s in straatnamen, Nu Nog, Jg. VI (1958), pp. 52-54. |
45. | Nog: De heftige Herfst..., T. & T., Jg. XI (1959), 3-4 (Bijdragen Dr. P.J. Meertens), pp. 194-199. |
46. | Uitspraaksprokkels, Nu Nog, Jg. VIII (1960), nr. 5, pp. 117-119. |
47. | Spellingsplinters, Nu Nog, Jg. IX (1961), nr. 1, pp. 4-7. |
48. | Nog het snobisme in onze A.-B.-uitspraak, Nu Nog, Jg. IX (1961), nr. 3, pp. 49-51. |
49. | Nog steeds ongehoorde N's, Nu Nog, Jg. IX (1961), nr. 3, pp. 65-66. |
50. | Spellingsplinters, Nu Nog, Jg. IX (1961), nr. 4, pp. 90-93. |
|
|