Taal en Tongval. Jaargang 13
(1961)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
DialectfossielenAlwie zich bezighoudt met de bestudering van een dialect moet wel het onvoldane gevoel kennen dat ontstaat, wanneer hij voor een dialectisch raadsel geplaatst wordt: de vorm van een of ander woord wordt maar niet helder, de plaats van de klankstand in het structurele systeem laat zich niet bepalen. Het Nuenense pèngeGa naar voetnoot(1) heeft mij aldus lange tijd geïntrigeerd. Het is een veel voorkomend woord, dat het in land- en tuinbouwkringen zo veelvuldig misprezen kweekgras benaamt. Maar wat is dat voor een è? Is zij het resultaat van een palatalisering, ofwel van een ontronding? En wat is de herkomst van de ng? Alle wikken en wegen blijft zonder vrucht, tot men op zekere dag ergens leest: ‘pöinen (onkruid)’, ‘pö.ngen (puinen, onkruid)’Ga naar voetnoot(2). Zo raakt men immers gratis bekend met het AN equivalent, dat onmiddellijk licht werpt op de plaats van het woord in het dorpsdialect: de è zal het resultaat zijn van ontronding, wellicht van ö, en de ng van velarisering. Daar nu in het Nuenens zo goed als alle gevelariseerde n's verdwenen zijn, heeft men te doen met een verouderde vorm. En zo stelt men met enige opluchting vast, dat het dus zo vreemd niet was, dat men het woord niet wist te plaatsen. Zover gekomen echter ziet men zich gesteld voor een nieuw probleem: waarom zijn woorden als wingt, binge, vinge, kerneengt allang geëvolueerd tot wint, binde, vinde, knéjne (= konijnen), terwijl pènge zich aan die ontwikkeling heeft onttrokken? Anders geformuleerd: wat was nodig geweest om de verstening van pènge te voorkomen, aan welke voorwaarde is voor dit woord niet, voor de andere wèl voldaan? Laten we, alvorens een antwoord te beproeven, nog een ander geval bezien. Het jongere Nuenens kent de suizende r nog slechts zeer sporadisch. Het is een in vergelijking met vroeger uiterst gering aantal woorden waarin de r gevariëerd wordt als rs of rz. Ook op dit terrein echter zijn enkele uitzonderingen te bespeuren, waarmee men aanvankelijk dan ook al weinig raad weet: narzich is niet narrich (narrig) | |
[pagina 14]
| |
geworden, afpòrze niet afpòrreGa naar voetnoot(3). De onbegrijpelijkheid van deze woorden voor de - misschien wat primitieve - dialectoloog wordt, zo ziet hij achteraf, veroorzaakt door hun fonologische verhuizing: terwijl zij vroeger het foneem r bevatten, figureren zij thans in het fonologische geweten met de fonemen r en z. Deze ‘Umphonologisierung’ heeft tot gevolg, dat narrich en afpòrre door de dialectspreker niet begrepen worden. Hoe kunnen dergelijke fossiele vormen verklaard worden? Men moet aannemen, lijkt mij, dat zij ontsnapt zijn aan invloed vanuit het AN. Zo'n invloed kan men zich op twee wijzen voorstellen: ofwel heeft de dialectspreker, zich globaal bewust van het fonologische systeem van zijn taal, onder invloed van het overeenkomstige systeem van het AN zijn dialect naar dat voorbeeld getransponeerd, ofwel op ieder dialectisch woord afzonderlijk heeft het AN equivalent corrigerend gewerkt. Is de eerste voorstelling juist, dan kan een of ander dialectisch woord aan de algemene aanpassing van het systeem ontsnappen, wanneer het in het bewustzijn van de spreker reeds een andere plaats in het structurele taallichaam inneemt. Mogelijk voelde de Nuenenaar de rz van narzich reeds niet meer als facultatieve variant van de r, combineerde zijn fonologische geweten de ng van pènge al niet meer met die van zing = zijn (tegenwoordig: zin, onb. wijs). Moet men de tweede kiezen, dan kan het sporadisch gebruik van het woord in het AN verklaren, dat het in het dialect de oude klankstand behoudt. Zowel voor het ene als voor het andere is iets te zeggen. Niet-diftongerende dialectsprekers maken allerlei fouten, wanneer ze ‘Hollands’ gaan spreken, b.v. op het ie-ij-gebied; mijn kinderen doen hetzelfde wanneer ze proeven van Achterhoeks laten horen. Voor het Nuenens echter, althans voor de woorden waarom het gaat, houd ik het liever bij de tweede voorstelling, nadat ik, zelf wijs geworden, ex-dorpsgenoten heb ondervraagd over ‘puinen’. Wat? zeggen ze; ze verstaan je eenvoudig niet. Wanneer aldus de zaak rond dreigt te worden, dienen, juist voordat voor eens en voor altijd een nieuwe (?) taalwet wordt geformuleerd, een aantal andere uitzonderingen zich aan: et seeng = het zijne (overigens naast et meen = het mijne), keengsGa naar voetnoot(4) = kinds, tènge = ten einde | |
[pagina 15]
| |
en op het gebied van de r: kaarske - karretje en snoorske = snorretje. Veronderstellen dat hier gebrek aan kennis van het AN de oorzaak is, zou indruisen tegen alle evidenties. Argumenteren vanuit een mogelijk zodanige gebruiksfrequentie dat de oude stand gehandhaafd zou zijn in weerwil van het AN voorbeeld lijkt evenmin erg redelijk, als men denkt aan wint, binde, vinde, knéjne. Als men zich niet uit liefde voor de bijna geformuleerde regel wil paaien met de misschien ijdele hoop dat ook deze woorden zich nog eenmaal zullen aanpassen, zal men om toch nog de regel te redden een andere rem op de ontwikkeling moeten aanwijzen. Voor sommige woorden is dat niet eens zo moeilijk. Het woord kind komt in het Nuenens niet voor - men spreekt er van en jóng, de joong of de jónges - en een zekere huiver voor kints of kins is dan ook niet uitgesloten. Tènge is een gemakkelijk hanteerbare eenheid, die de concurrentie van ‘ten einde’ of ‘op het eind’ daardoor zonder veel moeite het hoofd biedt. Et seeng bevindt zich nog nauwelijks in het strijdgewoel, sinds het vervangen wordt door et hum. Dat kaarske en snoorske zich nog handhaven is minder vanzelfsprekend. Het dialect zou zonder zichzelf te verzaken de vormen karke en snórke kunnen vormen, compleet met verkorting. Dat is echter een nogal grote sprong, waartoe het AN bovendien allerminst aanspoort. Als het AN gevolgd wordt, dan lijkt dat slechts mogelijk met overneming van de uitgang -etje. Maar zo ver gaat de liefde van het dialect nu ook weer niet: ad mortem. Jan van Bakel Doetinchem. |
|