Het vraagstuk van de oorsprong der stijgende diftongen
In zijn boeiend artikel Een impasse in het dialect van Nuenen in dit tijdschrift spreekt Dr. Van Bakel zijn skepsis uit tegenover de door mij geuite ‘mening dat de verkorting eerder behoudster dan veroorzaakster van de stijgende diftong zou zijn’. Dr. Van Bakel meent nl. dat de verkorting van beide het oudst is; hij wijst erop dat de stijgende diftong ondanks de kortheid verloren blijkt te gaan.
Zijn betoog heeft mij echter niet overtuigd. Ik meen dan ook nog steeds dat het ontstaan van het stijgende-diftongkarakter ouder zal zijn dan de verkorting en steun hierbij op het Westnoordbrabants, waar nl. de stijgende diftongen ook in niet-verkortingspositie voorkomen. Dat de stijgende diftongen in Oostelijk Noord-Brabant thans verloren gaan ondanks de verkorting, hoeft daarmede niet in strijd te zijn. Immers dit verdwijnen heeft eer taalsociologische dan fonetische oorzaken, zoals Dr. Van Bakel zelf ook als mogelijkheid ziet.
Overigens heb ik ook uitdrukkelijke bezwaren tegen de ontwikkelingsmogelijkheid zoals Dr. Van Bakel zich die dan wèl voorstelt. Dr. Van Bakel ziet nl. het ontstaan van de stijgende diftongen als een compensatie voor het feit dat de ingetreden verkorting de mogelijkheid tot emfase beknot zou hebben. Dit argument moet ik echter weerleggen door te constateren dat bij vanouds korte vocalen in vanouds gesloten lettergrepen de diftongen ontbreken, in welke gevallen de stijgende diftongen toch evenzeer hadden ‘moeten’ ontstaan.
Wel doet het verschijnsel van de stijgende diftongen zich voor voor r + dentaal, doch daar ligt de gedachte aan rekking als tussenfase dan ook zeer voor de hand.
A. Weijnen