Taal en Tongval. Jaargang 11
(1959)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een impasse in het dialect van NuenenStijgende diftongen hebben zich steeds mogen verheugen in een ruime belangstelling van de zijde der dialectologen. In een uitgebreid onderzoek dat Renders aan het verschijnsel wijddeGa naar voetnoot(1) toonde hij aan, dat algemeen geldende klankwetten oorzaak van de merkwaardige tweeklanken moesten zijn en dat de veronderstelling volgens welke men te doen had met sporadische toevalligheden moest worden afgewezen. Bij mijn weten heeft men echter nooit getracht de stijgende diftongen een plaats te geven in een breder kader. In de volgende regels wil ik een poging wagen om hun positie in het Nuenens af te bakenen, waarbij ik tevens aandacht zal vragen voor hun recente ontwikkeling. De dialectgemeenschap die ik op het oog heb heeft er een probleem van gemaakt dat zij nog steeds niet heeft overwonnen. Er lijkt een conflict gerezen te zijn tussen het oudere dialectpatroon met zijn stijgende diftongen en het fonologische systeem van het AN, dat de dorpstaal sedert enige decennia bezig is te beïnvloeden. Dit conflict heeft een impasse veroorzaakt, waarvan zich evenwel - en gelukkig maar - geen der dialectsprekers bewust is. Mijn aantekeningen put ik in hoofdzaak uit eigen kennis. Evenals mijn voorgeslacht tot diep in de vorige eeuw ben ik van onvervalst Nuenensen huize. In mijn kinderjaren (de jaren '30) heb ik stijgende diftongen in alle hieronder te noemen voorbeelden gehoord. Als platte verschijnselen fel bestreden door mijn vader, althans binnen zijn ‘gebied’, zijn ze in mijn achterhoofd gebleven en daaruit heb ik ze thans voor de gelegenheid te voorschijn gehaald. Wel heb ik alles, woord voor woord, onlangs in mijn geboorteplaats geverifieerd. Dat is nl. nog steeds mogelijk, hoewel het verschijnsel waarom het gaat goeddeels tot het verleden behoort. Is het al niet uitgesloten, dat hier of daar - maar dan wel ver achteraf - de stijgende tweeklank nog tot de levende taalelementen gerekend kan worden, de bevolking in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dorpskern is de laatste jaren dusdanig in haar samenstelling veranderd, dat ondanks de bijna spreekwoordelijke Brabantse vasthoudendheid concessies in de richting van het AN moesten worden gedaan. Een stijgende tweeklank ergens bij een bushalte vernomen is vandaag dan ook een zeldzaamheid, al zal iedere zestiger met een ‘waterdichte’ stamboom de klankstanden nog kunnen reproduceren. Dat hij dat in het gesprek van de dag niet meer doet, komt voor een deel door de nog steeds groeiende invloed van het naburige Eindhoven (6 km). Ook aan andere factoren dient echter gedacht: wie spreekt b.v. achter een gemoderniseerde winkelpui nog de taal van vóór de verbouwing? Voor het weergeven van mijn materiaal maak ik gebruik van het spellingsysteem dat Elemans heeft ontworpenGa naar voetnoot(2); het is voor het Nuenens bijzonder geschikt, hoewel de klanken waarom het hier gaat in het Huisselings niet voorkomen. Wel is ook daar met een aantal vocalen iets bijzonders aan de hand, maar daarop kom ik nog terug. Elemans geeft het volgende schema:
De e zonder accent wordt gebruikt voor de sjwa.
Men treft deze klanken in het Nuenens aan b.v. in:
Ter verduidelijking:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met misschien een verwaarloosbare onnauwkeurigheid (vgl. Elemans, o.c., pag. 36) kan gezegd worden, dat de corresponderende korte klinkers verkortingen zijn van de besprokene. Een viertal, strikt genomen misschien vijf, stijgende tweeklanken kunnen in het Nuenens opgemerkt worden: 1. jé (jè), 2. jö, 3. wa en 4. wò. Ze treden slechts op in verkortingspositie. Ik zal mij niet verdiepen in een uitvoerige fonetische karakteristiek, hoewel men er goed aan doet zich het eerste bestanddeel niet altijd even sterk voor te stellen. Het is bij jé (jè) en jö ie- of j-achtig, soms zo zwak of verzwakt - zij het ook nog steeds duidelijk herkenbaar - dat men van een scherp palatale aanzet van het tweede bestanddeel zou kunnen spreken. Bij wa en wò denkt men vaak eerder in de richting van de oe; het tweede bestanddeel wordt voorafgegaan door een w of vertrekt vanuit een duidelijke ronding. De grotere of geringere nadrukkelijkheid waarmee zich de tweeklank laat horen is in de voorbeelden omwille van de leesbaarheid verwaarloosd. 1. De stijgende diftong jéGa naar voetnoot(3) komt vaak voor naast de korte dalende tweeklank éj:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De diftong jé komt echter ook zelfstandig voor, d.w.z. in gevallen waarnaast een langere klankstand moeilijk denkbaar is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweetal woorden heb ik gevonden waarin de diftong optreedt naast éé:
Daar de éé echter in sommige woorden gemakkelijk optreedt als variant naast éj (b.v. nen héj(e)r naast nen hélen héér = 't heertje!) behoeven we ons hierover niet al te zeer te verbazen. Veel merkwaardiger zeker zijn de volgende gevallen:
2. Het aantal mij bekende voorbeelden van de tweeklank jö is tamelijk gering:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Ook de diftong wa zal ons niet lang ophouden. Slechts drie woorden vond ik waarin hij voorkomt (cursiveringGa naar voetnoot(6) duidt mouillering aan):
4. Rijk mag het Nuenens heten als het gaat om de diftong wò. Gewaarschuwd door Renders, die wó schrijft, heb ik lang geaarzeld bij de keuze van het accentteken. Hoewel beneden zal blijken, dat de klank in de richting van de voormond verschoven wordt, meen ik dat er reden is het tweede bestanddeel van de tweeklank als een achtermondklank voor te stellen. Zoals jé naast éj treedt wò vaak op naast de korte tweeklank òw:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook als verkorting naast oo komt wò voor:
Eén geval is mij bekend naast òò:
Op grond van de latere ontwikkeling, waarover beneden, lijkt het mij weinig waarschijnlijk, dat de w te danken zou zijn aan invloed van het AN. Ook de tweeklank wò komt voor in woorden waarnaast geen langere klankstanden te plaatsen zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afgaande op mijn gevoel zou ik aan deze reeks willen toevoegen wwòrrent = waarheid en wwòrt = woord. Voor wat betreft het laatste woord levert de recente ontwikkeling aanwijzingen op die deze voorstelling zouden kunnen rechtvaardigen; zij blijft echter desondanks nogal speculatief. Wat is er nu van dit alles in het jongere Nuenens geworden? Want nogmaals: wat voorafging is goeddeels historie. Geconstateerd kan worden, dat recente klankstanden - misschien onder invloed van het AN, maar dat is moeilijk vast te stellen - voor een groot deel naar de voormond verschoven zijn:
Op overeenkomstige wijze - het zal overbodig zijn van elk voorbeeld alle stadia te noemen - ontstaan ook de vormen: bisje, bist, dil, fist, gi, gift, ginne, (éfkes; de vorm ifkes, die in geen geval met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
accent gerealiseerd wordt, is misschien bereikt in onbeklemtoonde stand, maar dat is zeer moeilijk te horen), klivvere, (léch; lich = leeg) lillek, mist, mister, (mjéstere is verouderd en komt in jongere vorm niet voor), nirwètte, de pil, riffele, schif, sti, vlis, wir, wirrelt, wiw en zér; de laatste vorm zal toegeschreven moeten worden aan het accent dat het woord meestal krijgtGa naar voetnoot(9).
Bij de diftong jö heeft een zelfde verschuiving plaats:
De voorbeelden onder nummer 3 hierboven ga ik even voorbij; de ontwikkeling van de diftong wò voltrekt zich analoog:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel de tweede kolom zoals blijken zal niet onbelangrijk is, volsta ik voor de overige hierboven gegeven voorbeelden met de eindtermen; indien niet uitdrukkelijk erover gesproken wordt, mag men ook een middenterm aannemen. Uiteindelijke resultaten dan zijn verder: geschórre, karspórre, vórre, en kójjen ding éjn, bóm, bórt (in fonologische oppositie met bòrt = schoolbord), bórtsewéch, dóf, dójjer, hóchkaar, (klwòster heeft het niet verder gebracht dan de middenterm: klòster; hetzelfde geldt voor bònne, kòlle, ròmme, ròs, rôzze en schòn), kórre, kós (valt samen met kós = kon), kóldöjf, gekózze, mórt, nóste, ókstmik, ik ók, schójjer, tórre, ójt; vwòrt is vòrt geworden, waarschijnlijk vanwege de w-reminiscenties van de v. Op gelijke wijze zou men - en hier kom ik terug op mijn speculatie van boven - ook de klankstand in wòrrent = waarheid kunnen verklaren, hoewel het dan weer bevreemding wekt, dat ‘wwòrt’ zich heeft ontwikkeld tot wórt, welke realisatie echter slechts bij duidelijke accentuering te horen valt. Thans iets over de recente ontwikkeling van de diftong wa. Twee van de drie hierboven gegeven voorbeelden bieden nogal wat stof tot nadenken. Niet dat het op zichzelf zo merkwaardig is, zeker niet na het voorgaande, dat vwadder zich tot vadder en bwas tot bas ontwikkelt. De zaak wordt pas interessant, wanneer men de schooljeugd ‘fouten’ tegen het dialect hoort maken; zij spreekt nl. veelvuldig van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vèdder en bès. Ik heb deze uitspraak gehoord van beslist ‘inheemse’ kinderen en ik stel mij dan ook voor, dat daarin de tendens doorklinkt die de ontwikkeling van het dialect beheerst. Volwassenen echter weten te goed, dat het ‘fout’ is, om iets dergelijks te kunnen zeggen. Het feit dat ook in deze twee woorden zich een verschuiving naar voren voltrekt, terwijl bovendien een mouillering, allerminst een vreemd verschijnsel in de omgeving van de stijgende diftong, optreedt, is aanleiding genoeg om enkele woorden met alleen maar mouillering in het onderzoek te betrekken, vooral omdat ook daarbij de karakteristieke fout van de kinderen optreedt:
De fouten uit de kindertaal staan tussen aanhalingstekens; pólling is een woord van volwassen dialectsprekers van thans en komt, wel zeer te pas, een extra argument verschaffen om deze mouilleringsverschijnselen met de stijgende diftongen in verband te brengen. Ook hier de verschuiving naar voren. Haas is een vorm die erop wijst, dat het dialect zijn innerlijke spanningen niet langer verdragen kan en heul zoekt bij het AN. En zo zijn we dan eindelijk bij de impasse waar het min of meer om begonnen was. Of nu de oorzaak van de impasse gelegen is in een ontmoeting tussen verschillende fonologische systemen, nl. die van het dialect en van het AN, dan wel in intern dialectische verhoudingen, die om een uitweg vragen, vast staat, dat er in het Nuenens een onzekerheid te bespeuren is in veel woorden met een oude diftong en meer nog in het geheel van klankoplossingen uit diftongische moeilijkheden. Wat het eerste betreft: zoals boven bleek bestaan er van talrijke woorden met een oude diftong twee termen, middenterm en eindterm genoemd. Beide worden naast elkaar gebruikt, zodat het de schijn heeft, dat het dialect niet precies weet wat het eigenlijk wil. Daarbij komt, dat de eindterm van andere woorden nog niet bereikt is en waarschijnlijk ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nooit meer bereikt zal worden, omdat immers - en dat is in het geval haas gebleken - het AN op de loer ligt om van de aarzelingen te profiteren; misschien heeft het ook reeds talrijke andere eindtermen beïnvloed. Wat het tweede aangaat: de eenheid van het systeem, die bestond zolang de stijgende diftongen het veld alleen beheersten, is verdwenen. Talrijke aarzelingen zijn daarvan het gevolg; de vergissingen van de jeugd spreken in dit verband een duidelijke taal. De verhouding tussen de verschillende klankverschijnselen die hier aan de orde kwamen - verkorting, diftongering, mouillering, verschuiving - is een tamelijk duistere aangelegenheid. Dàt er verband is, kan na het voorgaande wel aangenomen worden. Wanneer men het uiteindelijk resultaat van de diverse ontwikkelingen beziet, wordt men erg sceptisch t.a.v. Weijnen's mening dat de verkorting eerder behoudster dan veroorzaakster van de stijgende diftong zou zijn; immers, hij blijkt verloren te gaanGa naar voetnoot(11). Eigenlijk voel ik voor het Nuenens meer voor de volgende theorie: uitgangspunt is een lange klinker, die door bepaalde omstandigheden een verkorting ondergaat. Deze verkorting brengt een verlies voor de taal met zich mee, bestaande in een beknotting van de mogelijkheden tot emfase. Ter compensatie worden de klanken dan scherper gearticuleerd, waardoor de ontwikkeling naar de vaste articulatieplaats die het palatum is wordt ingezet. Elementen als j en w voegen zich bij de vocaal, zij maken hem zwevend en mobiel, mobiel juist in de richting van de voormond. De tendens gaat de hele syllabe aantasten en haar onmiddellijke omgeving en veroorzaakt zo de mouillering van de consonanten. Is de vocaal eindelijk op zijn bestemming (Eindterm) gearriveerd, dan treedt een rust in; de spanning verdwijnt evenals de mouillering der medeklinkers. Natuurlijk zou deze veronderstelling onjuist blijken, wanneer het punt van uitgang geen lange klinker vertoont. Men kan echter de zaak ook omkeren en in het verschijnsel stijgende diftong een antwoord zien op de vraag òf men met een oorspronkelijk gerekte dan wel met een kort gebleven klinker te maken heeft. De diftong en evenzo de mouillering in woorden als alling, pòlling, latter enz. wijzen dan op een oorspronkelijk lange of vroeger gerekte vocaal. Het komt mij voor, dat een beschouwing van klankontwikkelingen binnen een bepaald dialect, zoals ik die hier beproefd heb, waarde kan hebben voor de interpretatie van verwante verschijnselen elders. Met name het boek van Elemans biedt enige boeiende gegevens in dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verband. Vooreerst denk ik aan de klankeigenaardigheden die hij op pag. 37 aldus benadert: ‘Behalve een grotere gespannenheid hebben deze varianten (nl. naast de klinkers aa, òò, a, ò en ó; v. B.) een vleugje over zich dat aan een begin van umlaut doet denken.’ Verderop schrijft hij: ‘Het verschijnsel is gebonden aan de medeklinker die volgt. Men vindt het slechts voor j, l, n, s, t, z.’ Als men afziet van de j, en de d aan het rijtje toevoegt (blijkbaar een vergissing van E.: zijn woordenlijst leert onder vòdder, vòòder en mòdde dat ook deze consonant in de reeks thuishoort; römke uit de woordenlijst blijkt een drukfout), dan zijn dat juist de medeklinkers die ik hierboven cursief aangaf i.v.m. met de mouillering. Dat brengt mij tot de vraag, of de eigenaardigheid van de klinker in het Huisselings misschien verband houdt met het fenomeen stijgende diftong en met een begeleidende mouillering. En deze vraag krijgt nog meer nadruk, wanneer men het eigenaardige klankverschijnsel door E. geconstateerd vindt in de volgende woorden (ik heb de Nuenense ‘problemen’ in zijn lijst opgezocht): gròtter, dòtskiest, bròtmes, pòtje, slòtkant, stòtschie:n, ròtfónk, (‘nodig’ ontbreekt), schòn, klòster, nòst, schòjjer, kòldöjf, òlleng, pòòleng, mòzzele, petòòzie, wòòter, lòòt, hòòs en baas. Op zichzelf al een imposante reeks van parallellen, die echter nog langer had kunnen zijn, als E. de werkwoordsvormen systematisch had behandeld. Verder is er nog een tweede merkwaardigheid in het Huisselings, nl. een eigenaardige ie, (uu) en oe; de ‘onduidelijke naslag van behoorlijke sterkte’ (pag. 39) waarom het gaat, wordt aangeduid met een: -teken. De zwevende klinkers, want dat zijn het toch wel, beantwoorden goeddeels aan de Nuenense éj en òw en liggen dus ook in het probleemgebied. Het zou echter in dit verband te ver voeren dieper op de zaken in te gaanGa naar voetnoot(12). Ik hoop een steentje te hebben bijgedragen aan de studie van de Oost-Brabantse dialecten. Er is op dit interessante terrein reeds veel werk verzet, maar de gegevens zijn toch nog te weinig talrijk om een duidelijk inzicht te verschaffen in wat zich daar aan klankontwikkelingen heeft voorgedaan.
Doetinchem.
Jan van Bakel |
|