Taal en Tongval. Jaargang 9
(1957)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Fries murdTot de verdiensten van het Etym. Wdb. van Vercoullie behoort buiten kijf, dat het soms etymologieën geeft van woorden die men bij Franck-Van Wijk-Van Haeringen tevergeefs zoekt. Meestal gaat het hierbij om Zuidnederlandse woorden, maar een enkele maal wordt men ook verrast door een vreemdeling die op onnaspeurlijke wijze op de schrijftafel van de Vlaamse hoogleraar verdwaald is geraakt. Het zij mij vergund de nagedachtenis van Vercoullie te eren door een van deze ‘verdwaalde woorden’ op te vangen en verder terecht te brengenGa naar voetnoot(1). In de tweede druk van het genoemde Etym. Wdb., van 1898, en ook in de derde, van 1925, echter nog niet in de eerste, van 1892, vindt men een artikel van de volgende inhoud: ‘2. mud m. (bunzing), wellicht bijvorm van 3. mot’. Het artikel mot, waarnaar verwezen wordt, blijkt betrekking te hebben op het Oostnederlandse mot of motte ‘zeug’. Dit mot ontbreekt bij Franck-Van Wijk, maar mud ‘bunzing’ is daar wel te vinden, t.w. onder marter. Daar worden nl. als verwanten genoemd ‘mhd. mnd. mart ‘id.’, fri. mird (uitgesproken mud) ‘bunzing’, ags. mearđ, on. morđr m. ‘marter, wezel’, germ. *marþu-’. En hiermee is de etymologie van mud eigenlijk al volkomen bevredigend geformuleerd. Het is een Fries woord, dat tegenwoordig als murd gespeld wordt, maar dat men in het Friesch Wdb. van Waling Dijkstra [1903] nog vermeld vindt als mird, met de toevoeging ‘(spr. mud)’. Waar Van Wijk zijn Friese kennis vandaan heeft, kan niet twijfelachtig zijn. Minder duidelijk is het echter hoe Vercoullie aan zijn mud is gekomen. Blijkbaar heeft hij noch de officiële Friese spelling van het woord gekend, noch zelfs geweten dat het Fries was. Maar in welke bron kan hij het dan zijn tegengekomen? Het meest waarschijnlijke lijkt mij voorlopig, dat hij het heeft ontleend aan het Volledig Woordenboek der Ned. Taal | |
[pagina 15]
| |
van R.K. Kuipers, waarvan de eerste druk in 1893 verscheen en dat, volgens vriendelijke opgave van de redactie van het W.N.T. te Leiden, het enige woordenboek is, waarin het woord wordt aangetroffen (‘II. Mud, (gewest.), bunzing’). Kuipers was leraar aan het gymnasium en de H.B.S. te Gorcum. Zijn levensgeschiedenis is mij verder niet bekend en ik kan het voorkomen van mud in zijn woordenboek dus niet verklaren. Er zijn trouwens meer vreemde dingen gebeurd met dit woord. In het negende deel van het W.N.T., bewerkt door Kluyver [1908], vindt men een artikel mudde, waarin uit het Huishoudelijk Woordenboek vanChomel, bewerkt door J.A. de Chalmot [1771], geciteerd wordt: ‘Mudde, dus word op zommige plaatsen ook een bunsing genoemd’, en waarin voorts naar het Etym. Wdb. van Vercoullie wordt verwezen. Ook Kluyver heeft dus niet gezien, dat hij hier met een Fries woord te doen had. Heeft het feit dat het opgenomen was in het Vlaamse woordenboek van Vercoullie hem op een dwaalspoor geleid? De Chalmot woonde en werkte in Leeuwarden en hij zal mud < murd < mird | |
[pagina 16]
| |
dus uit de volkstaal van zijn omgeving hebben gekend. De vorm mudde zal wel een literaire vervorming en verfraaiing van hem geweest zijn, bv. beïnvloed door mudde ‘hectoliter’. Weliswaar komt mudde ‘bunzing’ tegenwoordig ook in het Stellingwerfs voor - op de verklaring daarvan kom ik straks terug -, maar die vorm zal de Leeuwarder de Chalmot wel niet gekend hebben. Kluyver had nog één ander gegeven, en wel de samenstelling muddenjacht, die hij had gevonden in een Gids-artikel van 1899 over ‘De zaak-Hoogerhuis’. Dit woord komt daar voor in het getuigenis van een arbeider uit Beetgum en is dus vernederlandst Fries. Maar vermoedelijk heeft Kluyver de context van zijn citaat niet nagelezen en daardoor zal de Friese achtergrond hem ontgaan zijnGa naar voetnoot(2). De vergissingen die naar aanleiding van het Friese murd gemaakt zijn, zijn hiermee nog niet volledig opgesomd. Gaan wij ons in de geschiedenis van het woord verdiepen, dan is het duidelijk dat murd uit mird ontstaan moet zijn en dit laatste weer uit *merd. Men kan vergelijken burd ‘baard’ uit bird < berd of wurd ‘woord’ uit wird < werd. De ontwikkeling van i tot u in deze positie begint in de tweede helft van de 17e eeuw, die van e tot i in de eerste helft van de 15e. Het Hindelopens is bij mijn weten het enige moderne dialect dat de vorm mird bewaard heeft. De ontwikkeling van e tot i is beperkt gebleven tot het Westerlauwerse Fries. Men mag dus als Oudoostfriese vorm construeren *merd, of nog liever *merth, en als Oudwestfriese vorm daarnaast ook *mird of *mirth. Raadpleegt men de Oudfriese woordenboeken, dan blijken echter al deze vormen te ontbreken. En eigenlijk kan men ook niet anders verwachten: een bunzing pleegt noch subject noch object van rechtshandelingen te zijn. Niettemin weet het Etym. Wtb. van Kluge-Götze ons i.v. marder een Oudfries merth, zonder sterretje, op te dissen. Is dit enkel een vergissing of hebben de Duitse etymologen uit een onbekende bron geput? Vrijwel zeker een vergissing is de vorm myrt ‘bunzing’, waarmee Gosses passim, maar zonder opgave van vindplaats, opereert in zijn klankleer van De Friesche oorkonden uit het archief van het St.-Anthony-Gasthuis te Leeuwarden I [1928]. Een klopjacht, georganiseerd door de heren Prof. Dr. P. Gerbenzon en Mr. M. Oosterhout op het Fries | |
[pagina 17]
| |
Instituut te Groningen, bracht aan het licht, dat Gosses zijn vorm myrt moet hebben geabstraheerd uit het toponiem myrtwei, dat zowel Eekhof als Sipma hebben menen te lezen in een Marsumer oorkonde van 5 jan. 1476 (Sipma 1, 175). Een interpretatie van dit myrtwei als ‘bunzingweg’ zou, hoewel onbewijsbaar, niettemin denkbaar zijn, maar blijkens de op genoemd Instituut aanwezige fotocopie moet de lezing myrtwei uiterst dubieus heten en staat op de plaats in kwestie veeleer myrlwei, wat als een variant van middelwei ‘middelweg’ opgevat kan wordenGa naar voetnoot(3). Intussen heeft Gosses' vergissing zijn weg gevonden in de literatuur. Holthausen vermeldt in zijn Altengl. etym. Wtb. [1934] i.v. meard een Oudfries mirth, zonder sterretje, dat ongetwijfeld door Gosses geïnspireerd is. Wij moeten het vooralsnog stellen zonder Oudfriese getuigenissen en ook het onderzoek van de Friese teksten uit de 16e tot 18e eeuw heeft tot dusver geen enkele bewijsplaats opgeleverd. Het oudste getuigenis van Fries murd schijnt wel het hierboven reeds aangehaalde mudde uit het encyclopedische woordenboek van Chomel-De Chalmot [1771] te zijn. Daarop volgt het Idioticon Frisicum van Wassenbergh [1802] met de opgave: ‘Mud, of Murd, v. Bunsing, elders ook Ulk. Hiervan Mudhond of Murdhond, afgericht op het vangen van Bunsingen’. Voor Oostfriesland waar men tegenwoordig ulk zegt, ontbreekt ieder bewijs dat men daar vroeger een met mird verwante vorm zou hebben gebezigd. Joh. Cadovius Müller vermeldt in zijn Memoriale linguae Frisicae [1691] uitsluitend ulcke en Hettema en Posthuums hebben van hun Reis naar Sagelterland [1836] ook niet anders dan ulc mee naar huis gebrachtGa naar voetnoot(4). In Groningen staan wij er echter beter voor. In het noorden en westen der provincie is tegenwoordig een vorm meert nog algemeen in gebruik en wij kunnen deze vorm terug vervolgen tot opgaven van Van Halsema (Driem. Bl. 5, 75 [1776]), die bij Appingedam woonde, | |
[pagina 18]
| |
en van Westendorp [1809], die dominee in Sebaldeburen was. Ja, strikt genomen begint de overlevering van meert nog twee eeuwen eerder, maar dit vroege getuigenis van meert maakt ons slechts ten dele gelukkig, want het stelt ons tegelijk voor een nieuw raadsel. In de Thesaurus van Plantijn [1573] vinden wij nl. de volgende, merkwaardig complete, verzameling van bunzing-synoniemen: ‘visse, buntzinck, ulck, vuere oft meert’. Bij de eerste vier synoniemen is het niet moeilijk te begrijpen, hoe Plantijn eraan gekomen is: visse is immers nog Vlaams en Brabants, buntzinck o.a. Hollands, ulck o.a. Kleefs (dus ‘Sicambrisch’), vuere o.a. Keuls. Meert kan in 1573 geen Friese vorm hebben voorgesteld, want ten westen van de Lauwers zei men toen ongetwijfeld al een eeuw lang mird. Had Plantijn dan een ‘correspondent’ in Groningen? Het is de zoveelste vraag waar ik geen antwoord op weet. Maar hoe onbevredigd wij ons ook hierbij voelen, wij moeten toch nota nemen van het feit, dat de oudste representant van het Oudfries *merth (voorlopig toch nog maar mèt een sterretje!) te vinden is in een Antwerps woordenboek... Zoals Van Wijk al aangeeft, is *marÞ- een algemeen-Germaans woord geweest: het is vertegenwoordigd in het Noordgermaans, Hoogduits, Nederduits, Engels en Fries. De enige Germaanse taal waarin het echter nooit schijnt te hebben bestaan, is het Nederlands (zonder het Limburgs): in het Zuidnederlands heeft men van het begin van de literaire overlevering af vis(se) of fitsau gebruikt, in het noorden (zonder het Friese gebied) bonsink of ulk. Alleen voor (West-)Vlaanderen zou men wellicht, naar ik N. Tg. 44, 178 uiteen heb gezet, een vorm *vulmaerte kunnen aannemen, overeenkomend met Middelengels fulmart, Nieuwengels foumart. De Oudfriese vorm onderscheidt zich overigens van alle andere, doordat de oude a, voor r plus dentaal, er als e wordt gerepresenteerd. Fries murd en Gronings meert staan dus bv. tegenover Nederduits marte (Dähnert [1781]), maarte (Brem. Wtb. [1768]), maard (Mensing [1931]) en Limburgs (zeldzaam) maart. Verder doet zich hier het zeldzame geval voor, dat niet slechts het Fries, maar het Fries samen met het Gronings staat tegenover de rest van het Nederlandse taalgebied. Dat is inderdaad tamelijk ongewoon, want meestal vormen Friesland en Groningen een deel van een groter Ingweoons gebied langs de Noordzeekust, soms van het IJ tot aan de Dollard, soms van de Nieuwe Maas of de Schelde tot aan de Jade of de Wezer. Ofri. *merth is echter een van die zeldzame frisismen die niet Ingweoons zijn en waarvan ook niet aan te tonen is dat ze ooit Ingweoons zijn geweest. Als er een van de bunzing-synoniemen Ingweoons zou moeten heten, zou dat bunzing (mnl. bonsinc) zelf moeten zijn (als ‘Westingweoonse’ | |
[pagina 19]
| |
vernieuwing dan wel te verstaan, want het ‘Oostingweoons’, t.w. Engels en Fries, heeft het algemeen Germaanse woord bewaard). De verhouding tussen Fries murd en Gronings meert is bijzonder interessant, omdat zij een verhouding moet weerspiegelen die in de 15e eeuw, althans in de tijd vóór de Ommelanden van Groningen ontfriest werden, al moet hebben bestaan. Het is onwaarschijnlijk dat bij de ontfriesing van Groningen een vorm *měrd zou zijn veranderd in meert. De klankwettige rekking van ogm. e voor r plus dentaal was in het Drents toen stellig al lang voltooid en het is niet in te zien, waarom in dit ene, niet-Drentse, *měrd de e nog eens afzonderlijk nágerekt zou worden. Dit leidt tot de conclusie dat meert (of *meerd, of *meerth) al ten tijde van de ontfriesing met gerekte vocaal in het Groningse Oudoostfries aanwezig was. Maar meert kan met zijn rekkingsvocaal geen geïsoleerd geval zijn geweest: ook ‘baard’ zal in het Groningse Oudoostfries *beerd hebben geluid en ‘woord’ *weerd. De vraag is nu: waren deze vormen alleen Oudoostfries of ook Oudwestfries (dus gemeen-Oudfries)? Men kan daartegen inbrengen, dat de genoemde woorden in het Oudwestfries met enkele e worden gespeld (berd, werd) en, sinds de 15e eeuw, ook met i (bird, wird). Het eerste is echter geen sterk argument tegen het bestaan van een rekkingsvocaal, want voor r blijft ook in Middelnederlandse teksten lengte-aanduiding van e herhaaldelijk achterwege. De i, die zich enige eeuwen later tot een u ontwikkelt, zal wel een korte vocaal hebben aangeduid, maar deze behoeft niet noodzakelijk uit een korte e te zijn ontstaan. Er zijn in het Nieuwfries voorbeelden te over, dat i optreedt als verkortingsproduct van een lange ee (hichte naast heech, enz.) en een dergelijke verkorting zou in het Westerlauwerse Fries van de 15e eeuw ook zeer goed voor r plus d of t hebben kunnen plaats vinden. In dit verband kan het zin hebben te wijzen op de representatie van het woord *werse ‘wiers’ in het FriesGa naar voetnoot(5). Dit woord luidt in het grootste gedeelte van het Westerlauwerse Fries wudze, op Ameland echter widzing of wezing (< wizzing), in de Friese wouden wjizze, in het Groningse Westerkwartier wiers, in de Marne wiersel, in het Noordoostgronings wiersem en in het Noorddrents weersem. De Friese vormen wudze, widzing en wezing zijn stellig voortzettingen en afleidingen van een Oudwestfries *wirdze en dit laatste kan heel goed ontstaan zijn uit *werdze, met verkorting van ē tot i voor rd. De Woudfriese vorm wjizze | |
[pagina 20]
| |
moet daarentegen verklaard worden uit *wiərze, met overgang van een dalende diftong in een stijgende. *Wiərze is een voortzetting van *wērse, waarbij tussen r en z geen d is ontstaan en geen verkorting van ē tot i voor rd is opgetreden. Blijkbaar bestaat er samenhang tussen het uitblijven van de epenthetische d en het diftongeren van ē tot iə, zoals
er samenhang bestaat tussen het optreden van deze d en de verkorting van ē tot i. Betekent dit echter dat, waar de epenthetische d niet optrad, de lange ē aanvankelijk bewaard bleef en t.z.t. overging in iə, òf dat een vroege overgang van ê tot iə het optreden van een epenthetische d en een daaropvolgende verkorting van de vocaal voor r + d verhinderde? Dit lijkt mij zonder parallelgevallen moeilijk uit te maken. In ieder geval | |
[pagina 21]
| |
moet, als wudze hier terecht uit *wērse > *wêrdse > *wirdze is verklaard, de epenthesis van d reeds voor of omstreeks 1400 zijn ontstaan. Een ander argument om ird (> urd), irt (> urt), als representatie van gm. erd, erÞ, ert, ard, arÞ, art, door vocaalverkorting uit eerd, eert te laten ontstaan is nog dat in andere dialecten in de overeenkomstige posities bijna steeds een gerekte vocaal optreedt. Waar in andere dialecten geen rekking is opgetreden, heeft het Fries over 't algemeen ook geen ird, irt, maar erd, ert, a(e)rd, a(e)rt (verg. hert, smert, swart, waerd, enz. naast ndl. hart, smart, zwart, werd, enz.). Natuurlijk zijn er uitzonderingen op de hier geformuleerde regel (bv. hird > hurd ‘hard’, ierde ‘aarde’, sward of swaerd ‘zwoord’), maar deze doen weinig af aan het evidente parallelisme tussen Fries ir, en eer of aar in andere dialecten. Voor s en n ontbreekt in het Fries de ir-representatie geheel en is eer (gespeld ear) bewaard gebleven, bv. bears ‘baars’, earn ‘arend’, pears ‘paars’, lantearn(e) ‘lantaarn’. Ook deze gevallen pleiten ervoor, dat het Oudfries in ongeveer dezelfde gevallen rekking van korte vocaal voor r plus dentaal heeft gekend als de naburige dialecten, maar dat het rekkingsproduct eer voor d of t in het Westerlauwerse Fries van de 15e eeuw min of meer klankwettig verkort is tot ir. Is deze gedachtengang juist, dan zou het Groningse meert een Oudfries relict representeren, dat oorspronkelijker van vocalisme is dan zelfs het Hindeloper mird. Bovendien zouden hierdoor allerlei Stadfriese vormen, die Fokkema, Stadfries 88, door overneming heeft willen verklaren (bv. heerd, steert, weerd, feerig), tot Oudfriese relicten kunnen promoveren. Hetzelfde geldt voor Stadfries beerd, dat Fokkema, a.w. 84, als een ‘rekking van berd of bird’ verklaart. De verkorting van eer tot ir kan in de Friese steden van de 15e eeuw achterwege zijn gebleven, omdat hier de taal, zonder nu nog bepaald te ontfriesen, zich toch al enigszins naar het ‘gemeenlands’ begon te richten. Er is echter nog een interessant aspect aan de verklaring van mird uit *meerd. Wanneer ofri. berd ‘baard’ als beerd opgevat mag worden en werd ‘woord’ als weerd, is er eigenlijk geen enkele aanwijzing meer dat er ooit een overgang *bard > *běrd, *ward > *wěrd of *marÞ > měrÞ in het Oudfries heeft plaatsgevonden. Het Noordhollands kent ook vormen als beerd ‘baard’ en beers ‘baars’ (zie, behalve de werken van Boekenoogen en Karsten, ook mijn Holl. Dialektstudies 98-9 en elders). Deze heb ik altijd zo verklaard, dat in het Ingweoons de vocaal die door rekking van a voor r plus dentaal ontstond, zich aansloot bij de representant van de ê1 en vervolgens tezamen met deze vernauwd werd. (Het- | |
[pagina 22]
| |
zelfde kan men ook aannemen voor gm. aha; verg. het Ingweoonse toponiem ee ‘water’.) Wat voor het Ingweoons in het algemeen geldt, kan echter ook voor het Fries in het bijzonder gelden. M.a.w. ik stel voor de ontwikkeling van gm. *bard-, *ward-, *marþ- in het gehele Ingweoons, het Fries daarbij inbegrepen, te laten lopen via *bærd (lange æ) > *bērd, *wæerd (lange æ) > wērd en *mærþ (lange æ) > *mērþ. De tegenstelling tussen fri. murd, gron. mæert (lange æ) enerzijds, en het Nederduits marte anderzijds, berust dan alleen op een algemeen-Ingweoonse klankontwikkeling, en murd, meert kan slechts in zoverre ‘typisch Fries’ heten, dat het woord in de andere Nederlands-Ingweoonse dialecten ontbreekt. Van een ‘typisch-Friese’ fonetische ontwikkeling van ǎ tot ě is in dit woord m.i. dus geen sprake; er heeft alleen in een bepaalde periode een fonologische herordening in het continentale Ingweoons plaatsgevonden, waardoor de voor r plus dentaal gerekte a zich aansloot bij de, toen nog zeer open gerealiseerde, ê1, en vervolgens een fonetische vernauwing van deze ê1 met zijn gehele aanhang. Dit alles had al plaatsgevonden, voor de schriftelijke overlevering van het Oudfries begon. Dat het Westerlauwers zich in het Friese areaal als afzonderlijk dialect aftekent (o.a. door verkorting van een, hoe dan ook ontstane, ēr voor d of t), is daarentegen een proces dat wij uit de teksten kunnen volgen. Weinige eeuwen later vallen de Friese dialecten tussen Lauwers en Wezer vrijwel weg en wordt het Westerlauwerse dialect daardoor tot ‘het’ Fries. Gelukkig echter dat er ten oosten van de Lauwers dan nog enkele relicten zijn overgebleven, die, hoe schaars zij ook zijn, ons het spoor kunnen wijzen naar de voor-Westerlauwerse periode! Ter Laan vermeldt nog, dat naast meert ook mud ‘bunzing’ op het Groninger Hogeland voorkomt en hij voegt er aan toe: ‘Moet evenals moude uit Frsl. komen’. Noch door de correspondenten van het Amsterdamse Dialectenbureau, noch door die van Kapteyn wordt mud in Groningerland opgegeven. Toch is er geen reden om aan de juistheid van Ter Laan's mededeling te twijfelen. Voor het vangen van bunzings heeft men niet alleen speciale honden afgericht, maar men heeft er ook speciale mensen bij nodig. En die speciale mensen brengen hun vaktaal mee. Zou het niet zo zijn, dat de bunzingjagerij, althans in een bepaalde tijd, een Fries specialisme is geweest en dat daardoor het Friese murd > mud ook buiten de grenzen van het Friese taalgebied bekend is geworden?Ga naar voetnoot(6). Zo zou men dan ook het mudde-gebied in het Overtjongerse, | |
[pagina 23]
| |
dus niet-Friese, Stellingwerf kunnen verklaren. Mudde is hier niet klankwettig ontstaan, maar geïmporteerd. Bij de overname heeft het woord blijkbaar een hyperdialectische -e gekregen. De Stellingwervers moeten zich dan bewust zijn geweest, dat in het Fries tal van woorden zonder -e voorkwamen, die in hun dialect een ‘vollere’ vorm, mèt -e, hadden. Het Fries is met betrekking tot de benaming van de bunzing niet alleen bijzonder vasthoudend geweest (in Groningen), maar tegelijk ook bijzonder expansief (in Stellingwerf, en blijkbaar ook in Groningen). Dit maakt Fries murd tot een ‘voorbeeldig’ woord voor de frisistiek en wij mogen Vercoullie er dus wel bijzonder dankbaar voor zijn dat hij het, zij het dan ontsporenderwijs, zo uitdrukkelijk in onze aandacht heeft geplaatst!
K. Heeroma Het is waarschijnlijk nog te vroeg om Vercoullie als geleerde te beoordeelen. Dat hij er geen aanspraak op maakte tot de allergrootsten gerekend te worden, zal niemand, die hem gekend heeft, verbazen. Hij was de bescheidenheid zelf en niet in woorden alleen. Aan een anderen kant heeft hij ook bijzonder moeilijke taken aangedurfd, wat bewijst dat in hem het heilige vuur brandde en dat hij niet uit onmacht, maar uit vrije keus een bepaalde richting tot de zijne gemaakt had. Zijn grootheid echter ligt niet op het gebied van het onderzoek, wel op het terrein van het onderwijs. En met dit woord bedoel ik niet alleen zijn leeraarschap, maar wel en vooral de leering die van zijn werken en van zijn voorbeeld is uitgegaan. Vercoullie was de man van de strenge taalkundige methode. Dit is een contrast met vele van zijn tijdgenooten, ook in West-Vlaanderen, waar een Claerhout, een De Flou, zelfs een Dassonville ongemeen veel gepraesteerd hebben en toch voornamelijk geleerde dilettanten, niet geleerden zonder meer zijn geweest. Vercoullie was een geleerde tout court. Hij ging niet zoo ver als Wilhelm Schulze, die beweerde dat een mensch wel minzaam mag zijn, maar dat diezelfde mensch als geleerde ‘blutgierig’ moest blijken! Onze landgenoot dorstte naar niemands bloed, ook niet in figuurlijken zin; maar in zijn colleges evenals in zijn geschriften eischte hij van zichzelf en van zijn leerlingen toepassing van de strenge, onverbiddelijke methode van de jongere taalwetenschap, niet de losse en vage Grammaire générale, die Burggraff nog gedoceerd had. |
|