Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermdKinderen als proefpersonenDoorgaans wordt de waarde van kinderen als proefpersonen niet hoog aangeslagen. Natuurlijk hangt dat samen met de wijd verbreide opvatting dat het dialect er bij de jeugd uitgaat. Al vóór vijftig jaar heeft Edmont in een aantal dorpen in Frankrijk geen dialectsprekers onder de dertig jaar meer aangetroffen. Vandaar dat wij ons over Blancquaerts standpuntGa naar voetnoot1: ‘Bij voorkeur worden zegslieden van gemiddelden leeftijd gekozen’ niet behoeven te verwonderen. En waar hij er dan op laat volgen: ‘maar het gebeurde soms dat wij uitstekende proefpersonen hadden aan scholieren of jong-studenten, krijgt de lezer lichtelijk de indruk dat de auteur zelf zo'n opname met onvolwassenen toch maar als een noodoplossing beschouwt. De ervaring heeft mij er echter toe gebracht in bepaalde gevallen opzettelijk uit te zien naar kinderen die precies aan het begin van hun schoolplichtige leeftijd staan. In het door het Aardrijkskundig Genootschap in 1895 verzameld materiaal staat voor Ede op de Veluwe nat als nàt gespeld. Bij schriftelijke navraag werd aan een van mijn leerlingen medegedeeld dat nat uitgesproken werd ‘met een wat lange a b.v. naat.’ Omdat deze opgave mij niet volkomen geruststelde, besloot ik zelf op onderzoek uit te gaan. Een eerste gesprek, met een ter plaatse geboren caféhoudster, leverde niets afwijkends op. De volgende personen die ik aansprak, een melkslijter en een winkelierster en haar dochter, waren niet ter plaatse geboren. Een hoofd van een lagere school, in de omgeving geboren, had, naar hij zei, nooit een afwijking waargenomen, maar was zo vriendelijk, mij enkele leerlingen uit de zesde klas te laten ondervragen. Het ging enigszins weifelend, maar ik dacht toch wel, tot een vrij korte a te mogen besluiten. Toen stelde het hoofd mij voor, het eens te proberen met een paar boerenkinderen van de eerste klas, welke die dag pas voor het eerst van hun | |
[pagina 175]
| |
leven op school waren. Het resultaat was verbluffend. Deze leerlingen, die kersvers uit hun dialectmilieu kwamen en nog geen schoolinvloed konden vertonen, benoemden, toen ik opzettelijk begon met de indirecte vraagmethode toe te passen en hun een mat aanwees, het ding prompt als ma▴t dus inderdaad met flink gerekte vocaal. Spoedig kwam toen ook na▴t te voorschijn. En ik twijfel er niet aan of dàt was de authentieke vorm, temeer daar genoemde van elders ingekomen winkelierster mij ook verteld had dat de a in mat en nat erg gerekt klonk. Enkele dagen later ging ik de schrijfwijze naet in Holiesloot, onder de rook van Amsterdam, controleren. De enige persoon die ik - ik kwam in het middaguur - buiten aantrof, een zekere Krüse, autochthoon en van middelbare leeftijd, en bij wie ik het met de conversation dirigéeGa naar voetnoot1 beproefde, bleek de mening toegedaan, dat men in Holiesloot geen dialect sprak: dat deden alleen de enkele Friezen die er woonden. Ik was op zoiets voorbereid en sprak mijn zegsman natuurlijk niet tegen. Maar ik hoorde toch al spoedig zo terloops uit dezelfde mond in het gesprek een ao voor een aa en een sk voor sch. Ik liet hem maar aan de praat en noteerde toen ook een met nadruk in pausa gesteld ‘dat’ als da˔t en aangezien ik hem wat over zijn dorp liet vertellen zoiets als stæmə en ræsə. Ik was toen nieuwsgierig wat mijn bezoek aan de school zou opleveren. Het hoofd, dhr. A.G. Soetink, wees mij een meisje van circa acht jaar aan en langs de beproefde weg van niet te noemen maar aan te wijzen en aan te duiden kreeg ik ogenblikkelijk zonder aarzelen ma˔t en na˔t, met zeer palatale a˔, die ook aan dhr. Soetink wasecht voorkwam. Ik meen dus te mogen besluiten dat wanneer het over phonetisch timbre gaat (en ik onderstel ook wel over fonemen en morfologische elementen) kinderen uit dialectsprekende milieus, wanneer ze aan het begin van hun schooltijd staan, tot de allerbeste zegsliden behoren, mits men hun de A.B. vormen niet voorzegt. In Holland en in de andere streken waar men geregeld in contact komt met het A.B., zijn volwassenen bij een ondervraging of gesprek moeilijk bij zuiver dialect te houden. Bij zeer jonge kinderen is het gevaar dat men iets oneigens te horen krijgt, veel geringer. Nemo dat quod non habetGa naar voetnoot2.
A. Weijnen |